Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Eerste tijdvak (1170-1275) | |
[pagina 62]
| |
Inleiding1Een oud documentje in het ‘Nederlands’, een vijftal regels tekst, (‘hebban olla uogala’ enz.) heeft aanleiding gegeven tot heel wat bladzijden commentaarGa naar voetnoot1. De aasgieren der filologie, om de term van Maurice Gilliams te citerenGa naar voetnoot2, kúnnen eenvoudig niet anders wanneer zij bouwstoffen willen aandragen die het mogelijk moeten maken de aanvangen van onze letterkunde te beschrijven. Immers: ‘De litteraire nalatenschap van de Middeleeuwen is (...) te vergelijken met wrakstukken die na een storm zijn aangespoeld’Ga naar voetnoot3. Aan de hand van deze wrakstukken nu moet men trachten zich een voorstelling te maken ‘van de vloot voordat de storm opstak’Ga naar voetnoot4. Dat is de eerste moeilijkheid die het schrijven van een geregeld geschiedverhaal moeilijk maakt. | |
2Een tweede is de omstandigheid, dat wij ‘nog bijna niets weten’Ga naar voetnoot5 van deze letterkunde, dat wil zeggen: bijna niets weten nog over de ‘waarde’ van de overgeleverde teksten, die ons uit de eerste eeuwen van deze periode - tot aan de uitvinding van de boekdrukkunst - in handschriftenGa naar voetnoot6 zijn overgeleverd. Het klassiek vooroordeel luidt, dat onze Middelnederlandse letterkunde voor het overgrote deel ‘slechts’ zou bestaan | |
[pagina 63]
| |
uit vertalingen en bewerkingen, en derhalve weinig waarde zou bezitten. Daar valt bij op te merken, dat vertalen en bewerken in de middeleeuwen totaal anders gewaardeerd werd dan heden ten dage, niet alleen in onze landen, maar in geheel West-Europa. Een in de Franse letterkunde als meesterwerk erkend geschrift als de Roman de la Rose zou vandaag, zeker voor wat het (grootste) tweede deel van Jean de Meun betreft, het werk van een plagiaris heten. Stevig staan op de schouders van voorgangers werd in de middeleeuwen echter niet als een oneervolle zaak beschouwd, veeleer als een verdienstelijke. - Afgezien daarvan: er is vertalen en vertalen, en er is dan nog: bewerken. Men kan meer of minder goed vertalen, men kan, tot op zekere hoogte vertalend, bewerkenGa naar voetnoot1. En dit bewerken vond ook in onze Middelnederlandse literatuur veelvuldig plaats, en wel zó deskundig en artistiek, dat van een creatieve activiteit gesproken moet worden. Kan men Die Rose van de Brabantse Hein van Aken nog een ‘vertaling’ noemen van Le Roman de la Rose, de Vlaamse meester van De Tweede Rose (de naam is van K. Heeroma) bewérkte zijn Franse tekst zó persoonlijk dat van een ómdichten gesproken moet worden. - W.P. Gerritsen heeft aangetoond, dat de Middelnederlandse bewerker van de Vengeance Raguidel niet alleen ‘zelfstandig’ vertaalde, maar ook naar eigen inzicht bewerkte. En zelfs wanneer dan later de ‘compilator’ van het Haagse handschrift Die Wrake van Ragisel opneemt, schrijft hij bepaald niet een gereedliggend handschrift over, maar hij bewerkt dit, en hij bewerkt het, gericht op een duidelijk doel, (waarbij een van de doeleinden was, dat het verhaal onderdeel zou zijn van een min of meer sluitend geheel van verhalen). | |
[pagina 64]
| |
Wie ziet tot welke belangrijke resultaten studies als de juist genoemde leiden, kan de opmerking begrijpen van Prof. M. Draak, dat ‘alle studenten in de Nederlandse taal- en letterkunde aan elk onzer universiteiten generaties lang opgaven voor kleine en grote scripties zouden vinden in onze Middelnederlandse teksten, voordat er een enigermate verantwoorde beschrijving van de Middelnederlandse letterkunde zou kunnen worden ontworpen’Ga naar voetnoot1. De teksten uit de middeleeuwen kunnen vrijwel nooit als op zichzelf staande entiteiten gezien worden, maar dienen in hun kader van oorsprong en afstamming geplaatst te worden. Met andere woorden: het comparatisme is ook hier - en hier vóoral - op zijn plaats. Een tijdrovende studieGa naar voetnoot2. | |
3Kan deze extrinsic approach aanzienlijk bijdragen tot vergroting van onze kennis (van de waarde) van het letterkundig werk, tot de intrinsic approach voert de opmerking waarmee Reto R. Bezzola zijn Le sens de l'aventure et de l'amourGa naar voetnoot3 begint. Wèlke grote verdiensten, aldus Bezzola, de geschiedschrijvers van de Franse letterkunde der middeleeuwen mogen hebben voor de uitgave en interpretatie der teksten, hun activiteiten hebben zich toch wel te zeer beperkt tot bestudering van de werken in hun verhouding tot andere, verwante werken. Maar zij hebben verzuimd de werken hun plaats te geven binnen de geestelijke en culturele beweging van de tijd waartoe ze behoren. Men zou kunnen opmerken, dat dit meer aangelegenheden van cultuurhistorische dan van letterkundige aard zijn. Bezzola bedoelt echter, blijkens dit boek over de Erec et Enide van Chrétien de Troyes, inderdaad een vollediger interpretatie van het werk zelf (vollediger dan tot voor kort het geval was) ook uit de geestelijke en culturele ideeënwereld van de tijd waartoe het behoort. Zijn boek doet ons deze ridderroman kennen als een symbolisch verhaal, waarin onder de vorm van de riddergeschiedenissen wezenlijk menselijke problemen aan de orde gesteld worden. Met het onderzoek naar de waarde van de middeleeuwse | |
[pagina 65]
| |
letterkunde in dit opzicht (en daarbij valt vooral te denken aan de ridderromans) is nog maar een bescheiden begin gemaakt. Men zal daarbij de esthetiek van de middeleeuwen moeten betrekkenGa naar voetnoot1, zoals die uit de Artes Poeticae spreekt, niet minder echter uit de geschriften van de middeleeuwse kunstenaars-zelf. Een sleutelfiguur als Chrétien de Troyes schreef niet onbewust van wat hij artistiek presteerde. Hij hanteerde bewust een eigen esthetiek met betrekking tot de roman (hij schijnt ook de eerste te zijn geweest die ook de term ‘roman’ gebruikte), een esthetiek die berust op drie begrippen, die hij als volgt noemt en tegen elkaar afgrenst: matière is in zijn oog het ruwe materiaal waaruit de roman gebouwd wordt. Deze matière organiseert de kunstenaar krachtens ‘une belle conjointure’; de ‘conjointure’ is wel de componerende kracht, die de samenhang en innerlijke eenheid van de delen binnen het gehele werk beheerst, een verbinding tot stand brengt tussen de opeenvolging der gebeurtenissen en de schildering der karakters (wat sommige moderne esthetici ‘innerlijke vorm’ noemen). Chrétien verzet zich uitdrukkelijk tegen de vertellers (jongleurs!) die dit element van de harmonische samenhang verwaarlozen. - Als derde element, waarvan hij het manco bij de jongleurs eveneens hekelt, erkent hij de sen, de zin van het verhaal: geen avonturenrelaas dus om de avonturen, maar omwille van een zin-vol verhaal (wat de moderne esthetiek zin, idee, grondgedachte, respectievelijk grondgevoel noemt). Chrétien spreekt, naast deze drie aspecten, niet uitdrukkelijk over de uiterlijke vorm waarin een en ander gestalte neemt, maar in de praktijk van zijn geschriften demonstreert hij afdoende zijn meesterschap over de taal als expressiemiddelGa naar voetnoot2. Het is deze sen waarop Bezzola doelt, en waarvan men kan zeggen | |
[pagina 66]
| |
dat zij voor verschillende werken nog onvoldoende is onderzocht. Het vaststellen van deze sen zal, naar hiervóor al gesuggereerd werd, niet zelden kunnen leiden tot de hypothese dat het werk symbolisch of allegorisch is bedoeld.
Men hééft zich met symboliek en allegorie van de middeleeuwen bezig gehouden - om enkele voorbeelden te noemen - met betrekking tot Veldekes EneideGa naar voetnoot1, met betrekking tot de WaleweinGa naar voetnoot2, tot de MoriaenGa naar voetnoot3, tot Die Wrake van RagiselGa naar voetnoot4; maar een systematisch onderzoek met betrekking tot alle werken uit deze tijd is dringend nodigGa naar voetnoot5. | |
4Nog andere moeilijkheden wachten de geschiedschrijver van onze vroegste middeleeuwse letteren. Geschiedschrijven is eigenlijk pas mogelijk als het beschrijven voltooid was. Maar naast het feit dat talrijke werken verloren zijn gegaan, staat het feit dat de beschrijving van de overgeleverde werken naar tijd en plaats van hun ontstaan in veel gevallen op grote moeilijkheden stuit. Globaal gesproken, kan gezegd worden, dat in de zuidelijke Nederlanden - bij uitstek het toneel van letterkundige bedrijvigheid in de eerste periode waarmede wij ons bezighouden - drie gebieden te onderscheiden vallen. Een zeer oud terrein van activiteit is het gebied in een zeer wijde boog om Maastricht, en vandaaruit naar het noorden, minstens tot | |
[pagina 67]
| |
Nijmegen, globaal het huidige Limburg als deel van het oude Neder-Lotharingen, dat, zoals wij nog kunnen nagaan, een rijke autochtone literatuurtraditie bezat. In de tiende, elfde en twaalfde eeuw was Luik het middelpunt van een naar alle richtingen uitstralende, zich vooral in het Latijn uitdrukkende cultuur. Het Limburgse deel van dit gebied was cultureel en religieus aanvankelijk ook op Duitsland georiënteerd; het behoorde tot het bisdom Luik, dat zelf weer onder het aartsbisdom Keulen ressorteerde. Pas na ca. 1200 richt Luik zich, als gevolg van de verzwakking van de keizerlijke, en versterking van de Franse macht, meer op Frankrijk. Het verloor zijn belangrijke economische en culturele positie in het Maas-Rijngebied en werd van lieverlede politiek sterker gebonden aan het westen en noorden. Met het gevolg dat het economisch een min of meer ‘vergeten’ achterland werd. Het Brabantse territoir was aanvankelijk een overwegend agrarisch gebied met veel woeste grond. Het uitgebreide Kempenland hoorde met het huidige Limburg tot het bisdom Luik, het eigenlijke aarts-diakenaat Brabant en het westelijk daarvan gelegen Brabantse gebied tot het bisdom Kamerijk. Vooral in het oostelijk deel was de oude religieuze en politieke verbondenheid met het Rijnland, met name met Keulen, in de twaalfde en dertiende eeuw nog immer voelbaar; de betekenis van de slag van Woeringen in 1288 heeft men omschreven als de handhaving van het Rijnland als het Neder-lands (niet: Over-lands) territoir binnen het machtsbereik van de hertog van BrabantGa naar voetnoot1. Naarmate echter de Franse cultuur aan kracht en betekenis toenam, oriënteerde ook Brabant zich steeds sterker op het zuidwesten. Vlaanderen, het derde centrum behoorde voor het grootste deel tot de Franse kroon. Een sterke inslag van het Frans, met name aan de adellijke hoven, remde aanvankelijk de eigen Nederlandse cultuuront-wikkeling, tót in de dertiende eeuw ook Vlaanderen, vooral het meer noordelijke gedeelte, zich zijn Nederlandse aard ten volle bewust wordt. Ook in de noordelijke Nederlanden is in deze eeuwen wel literaire produktie aanwezig geweest, maar zij is vooralsnog van aanzienlijk geringer betekenis. Het duidelijkst spreken de teksten in het Limburgse-Maaslandse gebied, rond Maastricht en dan oostelijk van de Maas vooral naar het | |
[pagina 68]
| |
noorden, tot rond Nijmegen. Veldeke heeft de plaats van Maastricht markant aangegevenGa naar voetnoot1 toen hij de stad situeerde op het kruispunt van twee grote straatwegen; de verbindingsweg oost-west, die uit het hart van Duitsland over Keulen en dan over Tongeren naar het grote veer op Engeland voert, snijdt hier de andere weg, die het Saksische Neder-Duitsland met Frankrijk verbindt: de as van noord naar zuid. Het ligt voor de hand dat langs deze verkeersaders niet alleen goederen vervoerd werden, maar ook reizigers werden meegenomen èn, in bepaalde gevallen, documenten, handschriften. Het Maasland, in het hart van het oude Neder-Lotharingen, kende dan ook, naast daden van koopmanschap, levendige uitwisseling van cultuurgoederen van oost naar west en, omgekeerd, west naar oost. Mede als gevolg daarvan kon in dit gebied, waarin een eigen Maaslandse taalvorm tot ontwikkeling kwam, ook in die vorm geschreven wordenGa naar voetnoot2. Aanvankelijk werden de teksten, ook in dit gebied, geschreven in het latijnGa naar voetnoot3. Maar dan komen al vrij spoedig teksten in de eigen taal van het land. In 1130 reeds werd in het Limburgse klooster Munsterbilzen een vers opgetekend dat van een bewuste dichtkunstige techniek getuigtGa naar voetnoot4; en van vóór 1200 dateren de (Trierse) Floyris en de (‘Venlose’) AiolGa naar voetnoot5; van vóór 1200 dateert het werk van Hendrik van Veldeke, dus ook de Eneide, Sente Servas en de minneliederen. ‘Hier komt een Maaslandse traditie te voorschijn, die met haar vele assonanties, haar nog onregelmatige verzen en haar onopgesmukte uitdrukkingswijze gemakkelijk de toestand van de Maaslandse poëzie zou kunnen representeren vóór de beïnvloeding door de mode van de Straatsburgse Alexander; hier | |
[pagina 69]
| |
blijkt dat reeds vóór Veldeke in het Maasland een dichter met de moderne Franse poëzie en geest kennis had gemaaktGa naar voetnoot1’. Deze Maaslandse literatuur en cultuur hebben in verbinding gestaan met een Rijnlands-Middelduitse literaire traditie, zijn beinvloed door (of hebben beïnvloed) werken als de Straatsburgse Alexander en Eilharts Tristrant, een ingewikkeld, nog niet opgelost vraagstukGa naar voetnoot2. Veldeke vertoont heel wat overeenkomsten met de Rijnlands-Middel-hoogduitse epische stijl en clichétaalGa naar voetnoot3. Hoe zijn verbinding met het Westen is geweest - is hij erdoor beïnvloed? heeft hij beïnvloed? - is nog een open vraag. Duidelijk is wel, dat wij in het Limburgse staan op oude Nederlandse cultuurgrond, ook voor wat de letterkunde betreft.
Is in het Maaslandse gebied reeds vóór 1200 een duidelijke literaire activiteit te bespeuren, veel minder duidelijk is dit in Brabant, Vlaanderen en Holland. Het is moeilijk daar, even duidelijk als dit in Limburg het geval is, te verwijzen naar teksten. ‘In Vlaanderen, Brabant en Holland ... bezitten wij, aan literaire handschriften uit de 13e eeuw, slechts fragmenten uit de tweede helft van die eeuw’Ga naar voetnoot4. Speelden deze gebieden dan geen culturele rol van enige betekenis? Zijn er in de twaalfde eeuw geen teksten geschreven? Men is geneigd de mogelijkheid van teksten toch bepaald niet af te wijzen. Allereerst is het, in abstracto, onwaarschijnlijk dat in de dertiende eeuw de literatuur in Vlaanderen en Brabant het hoge niveau bereikt zou hebben dat zij bezit, indien daaraan niet een periode van groei zou zijn voorafgegaan. Ook de oudste ambtelijke teksten (zij klimmen op tot de jaren 1230) getuigen van een zo meesterlijk hanteren van de taal dat er een Nederlandse schrijftraditie aan moet zijn voorafgegaanGa naar voetnoot5. Maar ook het spellingsysteem, heeft men daar kortgeleden aan toegevoegd, levert duidelijke aanwijzingen op voor een ‘ruime circulatie van geschriften in de volkstaal’, literaire handschriften -, en wel van vóór de tijd dat er werden overgeleverd. | |
[pagina 70]
| |
Daaraan toe te voegen het feit ‘dat ons terugvoert naar het einde van de 11e eeuw’: het gebruiken van persoonsnamen in adellijke families in Vlaanderen, die ontleend zijn aan de literatuur: 1105 Florentius, 1114 Vivianus, 1118 Walawaynus, 1118 Brin, 1122 Ywain. Hierop is gewezen door J. Lindemans en, op zijn voetspoor door J. van Mierlo. De laatste vroeg zich af, of ‘die dan ook hier niet reeds episch zijn verwerkt’Ga naar voetnoot1. M. Gysseling neemt het argument over, concludeert dat deze personen hun namen in het laatste kwart van de elfde eeuw ontvangen moeten hebben, en wijst erop, dat het verschijnsel zich in Vlaanderen in de twaalfde eeuw uitbreidt over de omliggende gewesten oost- en noordwaartsGa naar voetnoot2. Hij meent te moeten concluderen dat in het laatste kwart van de elfde eeuw bij enkele vooraanstaande adellijke families in Vlaanderen bekendheid met de literatuur, vooral met de Britse stof bestond, vraagt zich echter wel af in welke taal de literatuur met betrekking tot deze stof gesteld was, en acht Latijn, aanvankelijk althans, het meest waarschijnlijk. Van Mierlo rekende tot de twaalfde eeuw de Reinaert, de Madoc van de dichter van de Reinaert, waarschijnlijk de Walewein, hoofse lyriek, de dietse literatuur die waarschijnlijk in het graafschap Wijnen, nu Pas de Calais, onder graaf Boudewijn (ca 1170) en diens zoon Arnold de Tweede beoefend werd. J.A.N. Knuttel heeft in zijn artikel Vroege Nederlandsche LetterenGa naar voetnoot3 de stelling opgezet dat de hoofse roman vooral een produkt zou zijn van Vlaanderen, nadat Limburg en Brabant zich in de tweede helft dertiende en begin veertiende eeuw vooral hadden geoccupeerd met de niet-hoofse frankische roman. Hij maakte dus een scheiding tussen Lotharingen met de oude vóórhoofse (Aiol, Floovent, Roelantslied, Renout van Montalbaen, Gwidekijn van Sassen), en Vlaanderen met de latere hoofse roman. J. van Mierlo betoogdeGa naar voetnoot4, in zijn antwoord | |
[pagina 71]
| |
daarop, dat ook de oudste epische gedichten Vláámse herkomst verraden. Dan zouden dus via Vlaanderen zowel de vóórhoofse als de hoofse epiek de Nederlandse literatuur zijn binnengedrongen. De moeilijkheid zowel met betrekking tot Knuttel als tot Van Mierlo is, dat tot de oudste bekénde documenten niet alleen de vóórhoofse Venlose Aiol, maar ook de hóófse Trierse Floyris en Van Veldekes Eneide en diens minneliederen behoren, in de twaalfde eeuw al. Toen dus al waren in het Maaslandse middengebied de hóófse lyriek en epiek bekend; zij werden dus zónder aanwijsbare invloed uit Vlaanderen gepractiseerd. Het is zelfs mogelijk te veronderstellen hoe Veldeke aan de stof voor zijn Eneide kwam, namelijk rechtstreeks van zijn óostelijker wonende opdrachtgeversGa naar voetnoot1. Maar daarmee wil niet gezegd zijn, dat in Vlaanderen en Brabant geen literaire teksten geschreven werden. Het lijkt veeleer hoogstwaarschijnlijk dat zulks wel het geval is. M. Gysseling concludeert uit de diverse tot nu toe ter beschikking staande gegevens, ‘dat in Vlaanderen literaire handschriften in het Nederlands reeds in de 12e, vermoedelijk zelfs reeds in de 11e eeuw in omloop waren. Blijkens persoonsnamen als Walawain lijkt Vlaanderen zelfs op het einde van de 11e eeuw een avant-gardepositie te hebben ingenomen, zoals het graafschap ook op administratief, financieel en rechterlijk gebied bijzonder vooruitstrevend was en in dat opzicht alleen geëvenaard en voorbijgestreefd werd door Engeland. Eerst in de 12e eeuw trekt Frankrijk de | |
[pagina 72]
| |
hegemonie tot zich; van dan af wordt ook de Nederlandse literatuur duidelijk schatplichtig aan Frankrijk’Ga naar voetnoot1. | |
5De evolutie der drie gewesten is, ook al tijdens de periode van hun gebondenheid aan oost of zuid, een proces van steeds nadrukkelijker zelfstandigwording tegenover de omringende culturen; reeds bij de aanvang van onze letterkundige geschiedenis is voor alle drie zo niet het besef dan toch de feitelijkheid aanwezig van een eigen Nederlandse traditie, onderscheiden zowel van de Duitse als van de Franse (‘Nederlandse’ moet uiteraard in dit verband niet opgevat worden in de moderne zin van het woord; het maatschappelijk en cultureel leven was in de middeleeuwen veeleer regionaal: Vlaams, Brabants, Limburgs. Zó regionaal zelfs, dat een tekst die door Brabant waardevol geacht wordt, b.v. blijkens het feit dat hij uit het Frans vertaald is, opnieuw b.v. in het Vlaams bewerkt wordt. Uiteraard kunnen t.a.v. bewerkingen ‘opnieuw’ diverse motieven een rol gespeeld hebben, maar éen daarvan kan zijn dat men het Brabants in Vlaanderen niet gemakkelijk verstaanbaar achtte, en omgekeerd). Hóe precies de literaire evolutie der gewesten zich onderling voltrok, is, naar uit de vorige paragraaf kan blijken, vooralsnog niet duidelijk. Een aangelegenheid die misschien ter oplossing van de problematiek een - zijdelingse, maar belangrijke - bijdrage kan leveren is de typisch bemiddelende rol die deze gewesten in het bredere verband van de toenmalige Westeuropese literatuurGa naar voetnoot2 gespeeld hebben. Een opvallend feit is namelijk, dat vanaf de elfde eeuw, maar vooral in de twaalfde, in samenhang met de opkomst van de hoofse epiek steeds meer Franse woorden in het Duits binnendringen. De Finse school, die sinds het begin van deze eeuw onderzoekingen heeft ingesteld naar de aard en de belangrijkheid van deze invloed, acht ter verklaring van dit verschijnsel bewezen, dat het Duits niet rechtstreeks aan het Frans heeft ontleend, doch via het MiddelnederlandsGa naar voetnoot3. Er heeft een recht- | |
[pagina 73]
| |
streeks contact bestaan tussen Picardië en, bijvoorbeeld, LimburgGa naar voetnoot1, dat dan weer bemiddelde voor overdracht naar het Rijnland. Er is, onmiskenbaar duidelijk, een cultuurstroom gegaan van Frankrijk over de zuidelijke Nederlanden naar Duitsland, iets later van de zuidelijke Nederlanden naar de noordelijke. | |
6‘Alsof de Vondel die wij filologen lezen niet gedeformeerd zou zijn! Alsof wij zouden weten wat er in de teksten van Hooft staat! Nog altijd praten onze literair-historici niet over de teksten, maar over de teksten héén ... Wat camoufleert de commentaar van welhaast iedere tekstuitgave waarin wij ons niet bezig houden met wat zo'n tekst eigenlijk zegt?’ Aldus W. Gs HellingaGa naar voetnoot2. Wat zo'n tekst eigenlijk zegt... En dan proberen we zelfs, nog niet precies wetende wat de teksten éigenlijk zeggen, (en zullen wij dat ooit met algehele zekerheid weten?) de geschiedenis van die letterkundige teksten te beschrijven, dat wil zeggen, wij trachten een historisch overzicht te geven, te behandelen hoe het een na het ander kwam, het een zich uit het ander ontwikkelde. En dat, terwijl wij weten hoeveel verloren ging, hoe weinig vaak vaststaat over het antwoord op de vraag uit welke tijd de tot ons gekomen werken precies dateren, hoeveel onenigheid bestaat over het antwoord op de vraag wáar zij geschreven werden, hoe weinig vaststaat over de grondtekst waarvan ons vaak alleen maar afschriften uit later eeuwen zijn overgeleverd...Ga naar voetnoot3. Geschiedschrijven is, zeker voor wat de middeleeuwen betreft, geen varen op een oceaanstomer over een volledig in kaart gebrachte zee, | |
[pagina 74]
| |
het is roeien met de riemen die men heeft. De geschiedschrijver schrijft dan ook in de overtuiging voorlopig werk te verrichten. De voorlopigheid daagt misschien anderen ertoe uit weer andere ‘wrakstukken’ in het vizier te nemen, zich erop te werpen als een (vreemdsoortige) ‘aasgier’, waarbij men hopen kan, dat in de toekomst de geschiedschrijving telkens iets beter verantwoord wordt. |
|