| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Minnie's vernedering
Op school ging het leven weer zijn ouden gang. De meisjes, die in de eerste dagen druk en opgewonden met elkaar hadden gepraat over al het genotene in de kerstvacantie, en dan ook wel wisten dat die eerste dagen na de vacantie minder streng op alles werd toegezien, hadden wel een beetje gemopperd toen de directrice den derden dag had verklaard: ‘Et maintenant, mesdemoiselles, tout rentre dans l'ordre accoutumé,’ maar nu waren allen alweder gewend en de meesten vroolijk en opgefrischt door de heerlijke dagen van ‘in de wei loopen.’ Dit was evenwel niet het geval met Lucie, heel ontstemd was deze weer op school terug gekomen met een uitdrukking van ontevreden wrevel op haar mooi gezichtje. Zij sprak niet mede als de anderen het over de prettige dagen thuis hadden, maar vertoonde alleen met wat aanstellerige gemaakte onverschilligheid een keurig, nieuw japonnetje van grijs laken en een paar nieuwe haagsche snufjes. ‘Hebben jij en Ans elkaâr dikwijls in Den Haag gezien?’ vroegen sommige meisjes, maar kregen daar niet veel antwoord op. Een gelukkig oogenblik had Lucie alleen toen haar vacantiewerk uitbundig geprezen werd, niemand had zooveel en zoo keurig gewerkt als zij, beweerde Mevrouw v.d. Wilk, anderen konden daar wel een voorbeeld aan nemen, vervolgde zij met een welsprekenden blik op Ans, die bijna niets gedaan had en dat weinige nog heel slecht.
| |
| |
‘Nu ja,’ verdedigde Ans zich, ‘daar had ik ook geen tijd voor. 't Zou geen compliment aan de gezelligheid thuis zijn, als ik veel gelegenheid had gehad om te werken.’
De meisjes lachten om dezen uitval.
‘Dat is een nieuwe opvatting, maar geen heel zuivere,’ zei Mevrouw kalm, toen keek zij even verwonderd naar Lucie, die in 't oog vallend rood was geworden en wier mond zenuwachtig trok.
‘Wat had Lucie toch, toen je zei waarom je je werk niet gemaakt had?’ vroeg Minnie dien avond aan Ans, terwijl Lucie piano studeerde.
‘Och, ik had er dat niet zoo moeten uitflappen, maar ik dacht er zoo gauw niet bij. 't Was nu net of ik op haar doelde, want ik weet dat zij zoo'n zielige vacantie heeft gehad.’
‘Kwam je wel bij haar?’
‘Ik ben eens 's avonds bij haar geweest. Ik vond haar dood-alleen, heel ongezellig in een prachtig salon. En toen vertelde zij dat zij daar de meeste avonden zoo alleen zat. Dan zocht zij haar troost maar in een boek of in heel nauwkeurig haar werk te maken. Maar dien avond schreeuwde een van de kinderen van haar zuster den heelen tijd en dan kon zij niet werken en liep iederen keer naar boven om het stil te maken.’
‘Was er dan niemand bij de kinderen?’
‘Neen, de kindermeid liep 's avonds stilletjes uit en zij dreigde Lucie als die haar verklikte, dat zij over haar een boekje zou opendoen.’
‘Maar wat kon zij dan van haar vertellen?’
‘Och, zij schijnt te weten dat zij stilletjes boeken uit de kast van haar zwager wegneemt en ook heeft zij in een booze bui eens een van de kinderen erg geslagen, zij is bovendien toch al doodsbang voor haar zwager. Ik had toch medelijden met haar, ze is soms zoo bang 's avonds alleen in dat groote huis, maar ik vind 't leelijk van haar dat zij haar zuster
| |
| |
niet waarschuwt voor die kindermeid en de kinderen er aan opoffert, dat zij zoo bang is voor onaangename woorden met dien zwager, hij zal haar toch niet mishandelen!’
‘Heb je haar dat dan niet eens gezegd?’
‘Ja, maar zij vond dat haar zuster zelve weten moest wat zij deed als zij altijd uitging en de kinderen aan zoo'n onvertrouwbaar mensch overliet. Daar was zij moeder voor om er zelve voor te zorgen, zei ze.’
‘Had je haar niet eens een avond bij jou kunnen vragen?’
Ans kleurde.
‘Bij ons is 't altijd zoo roezig en rommelig met al die kinderen, zoo heel anders dan bij haar zuster en thuis hebben ze zoo 't land aan dat nest.’
‘Ik vind 't toch niet heel aardig van je,’ zei Minnie beslist.
‘Nu, een volgende vacantie doe ik 't dan misschien toch maar eens,’ verklaarde Ans, ‘maar o je weet niet hoe rijk en deftig 't bij Lucie's zuster aan huis toegaat. Ik zou zoo'n omgeving zalig vinden, als de lui zelven maar wat minder drakerig waren.’
‘Ik zie jou al in dat prachtige salon zitten,’ plaagde Minnie.
‘Ja, en onze jongens ravotten op die roodgelakte trappen met die prachtige loopers tusschen de beelden en corbeilles met bloemen in, met vuile sporthemden en modderlaarzen. Maar, om op Lucie terug te komen, zij is er in die vacantie niet liever op geworden, vind je wel, zij kijkt zoo spinnig. Maar och, als niemand ooit eens hartelijk en vriendelijk tegen je is....’
‘En eigenlijk is 't hier op school ook wel een beetje zoo, allen bewonderen haar en zij heeft heel veel in te brengen, maar wie houdt er nu veel van haar?’ vulde Minnie aan.
| |
| |
De meisjes zaten gezellig in clubjes bij elkaar. 't Was Zondagmiddag en geen weer om uit te gaan of in den tuin te zijn.
‘Laat ons nu allemaal eens opnoemen wat wij prettig zouden vinden om later te doen of te worden,’ stelde Cor voor. ‘Ik bijvoorbeeld word pleegzuster.’
‘Hè, hoe kom je daarbij?’ vroeg Lien minachtend. ‘Neen, ik wil 't liefste heel mooie, groote reizen maken, en onder anderen een half jaar in Rome wonen, en jij Ans?’
‘Nu,’ zei Ans, en de huiselijke inrichting bij Lucie's zuster zweefde haar voor den geest, ‘ik zou nooit willen trouwen óm geld, maar ik zou toch wel een rijken man willen hebben, als hij er lief bij was, en dan zou ik in een prachtig, artistiek ingericht huis in Den Haag willen wonen en maar weinig kinderen hebben. Dan zou ik veel naar de komedie willen gaan en mij thuis erg laten bedienen. Ik zou een mooie serre willen hebben en een boudoir....’
‘En een rijtuig, en een kamenier enz., enz.,.... en een man op den koop toe,’ spotte Lien. ‘Neen, dank je, ik blijf liever vrij. En jij, Lucie? Moet jij al dat moois ook niet hebben?’
En Lucie had bij de beschijving der idealen van Ans aan het tehuis van haar zuster gedacht en juist deze vergelijking gaf aan haar idealen een stoot in tegenovergestelde richting.
‘O neen, ik wil een klein, eenvoudig huis zonder rompslomp en zonder dienstboden. Alleen een erg vertrouwde meid en een heele hoop kinderen, die nooit mooi aangekleed moesten zijn. En een tuin voor ze met een zandhoop en houten vloeren en een lieven man, die vreeselijk veel van mij hield en nooit partijen, maar 's avonds altijd samen thuis.’ De meisjes waren een en al verbazing. Zulk een toekomstdroom konden zij
| |
| |
zich van Lucie in 't geheel niet voorstellen.
‘Maar Lucie, jij in zoo'n omgeving, dat hield je niet uit!’
‘Toch wel,’ ijverde Lucie.
‘Dat zeg je maar, omdat je er niets van weet,’ riep Ans, ‘en Minnie, wat moet jij worden? Jij gaat zeker studeeren, dat zou net iets voor jou zijn.’
‘Minnie? die wordt natuurlijk schrijfster,’ verklaarde Cor, ‘van haar laatste opstel zei Mevrouw nog, dat het bijna net zoo in een tijdschrift kon worden opgenomen.’
Minnie kleurde.
‘Schrijf je nog wel eens wat anders dan je schoolopstellen?’
Geen antwoord.
‘O zeker wel!’ plaagden de meisjes, ‘daar moeten wij meer van weten.’
‘Ada,’ riep Lien, zich tot een groepje van de jongeren wendend, ‘toe, kom jij eens hier!’
‘Ja, wat is er dan?’
‘Zeg Ada, heeft Minnie wel eens iets anders geschreven dan opstellen voor school?’
‘O ja,’ zei Ada trotsch, ‘zij kan het zoo mooi. In de vacantie heeft zij nog een lang verhaal gemaakt, dat is net iets uit een boek.’
‘Goed dat wij 't weten,’ lachten de meisjes, ‘nu moeten wij 't hooren ook, kom Minnie, voor den dag er meê.’
Minnie aarzelde nog.
‘Kom, niet zoo flauw! Je hebt 't toch wel meegebracht?’
‘Ja,’ zij wilde er niet om jokken en bovendien, al drongen een zekere schroom en schaamte haar de voorlezing te blijven weigeren, aan den anderen kant was 't toch wel heel verleidelijk met haar werk voor den dag te komen. Als zij haar maar niet uitlachten. ‘Hoor eens,’ vervolgde zij ernstig, ‘ik heb het hier in mijn kast en ik wil het jelui wel voor- | |
| |
lezen als jelui er op staan, maar dan moeten jelui ook bedenken, dat iets, dat je zoo heelemaal voor je zelve hebt geschreven, nog heel iets anders is dan een opstel voor school, ik zou 't niet prettig vinden als jelui 't gek vonden. Begrijp je,’ voegde zij er haastig bij, ‘je mag het allemaal gerust leelijk vinden, maar als er om gelachen wordt, ja, ik weet niet hoe ik dat precies moet uitleggen, maar dat zou ik zoo'n naar gevoel vinden.’
Het was Minnie zelve niet geheel duidelijk wat er eigenlijk in haar omging, maar zij wist toch dat het niet enkel ijdelheid was die haar drong haar geliefd geesteskind bij voorbaat te vrijwaren tegen bespotting.
‘Neen Minnie, heusch,’ zei Lien ‘wij zullen je niet uitlachen.’
Met popelend hart haalde Minnie haar werk uit zijn schuilhoek en begon met onvaste stem voor te lezen, maar spoedig voelde zij dat haar gehoor gewonnen was en met hooge kleur las zij door, steeds vlotter en beter, tot zij met een diepen zucht van inspanning aan het einde was gekomen, toen keek zij de meisjes, min of meer verlegen, vragend aan.
‘Heel, heel mooi!’ riep Ans en Cor voegde er bij dat zij later nog eens trotsch zouden zijn op haar beroemde schoolkameraad.
‘Dan zeggen de menschen, kent u de schrijfster Minnie van Veere, en dan antwoorden wij: al van kind af,’ vervolgde Lien.
‘Schrijf je onder je eigen naam, of neem je een aangenomen naam?’ vroeg Cor.
‘O, zij moet een heel dichterlijken naam zoeken, een bloemennaam, bijvoorbeeld viooltje of madeliefje.’
‘Neen, dan zet ik ‘provincieroos’ lachte Minnie, ‘maar jelui moet niet zoo flauw zijn.’
Lucie beaamde alleen een weinig strak dat het verhaal heel boeiend was, zij beleefde onaan- | |
| |
gename oogenblikken; zij zullen dat schaap het hoofd nog heelemaal op hol brengen, zij zal zich wel gauw inbeelden heel wat meer te zijn dan wij, dacht zij, maar wilde dit niet laten merken.
‘Heerlijk, zoo'n talent te hebben,’ zuchtte Ans ‘ik heb er geen een,’ en keek met een komiek bedroefd gezicht rond.
‘Zoek eens goed, misschien vind je nog wel wat,’ raadde Lien aan.
‘Geen een enkel heel klein talentje,’ ging de blozende, goedronde Ans op klagelijken toon voort, ‘jij Lien, teekent mooi, Lucie heeft bijzonder veel smaak, doet alles even handig enz. enz., te veel om op te noemen; Cor genas vroeger al de zieke katten uit de buurt; Minnie wordt onze schrijfster en dan heb je nog de muziekale meisjes en de heel knappe meisjes, die gaan studeeren en ik....’
‘Jij bent ons genoeglijk, gezellig dikkertje!’ riep Lien, ‘het reclamekindje voor onze school uit het oogpunt van den gezondheidstoestand. Ik zal je portret later eens schilderen en 't dan aan Mevrouw cadeau doen als uithangbord met een opschrift er bij: “In het jolige tonnetje” of zoo iets.’
‘O, ik kom er nog goed af,’ riep Ans, ‘ik verwachtte te zullen hooren: ‘in het vette gansje.’
‘Foei Ans, wat een leelijke gedachte, zóó dom ben je nu toch niet!’
‘Dat is beter bedoeld dan uitgedrukt,’ zei Cor.
‘Daar is Mevrouw,’ riep Ans, die haar bekommerde stemming alweêr vergeten was. ‘Mevrouw, weet u wel welk een beroemdheid eens uit uw school de wereld zal verbazen?’
Mevrouw liet zich inlichten, klopte Minnie eens op den schouder en zeide dat de meisjes haar niet zoo het hoofd op hol mochten brengen.
Na dien Zondagmiddag werd Minnie nog wel eens geplaagd met haar toekomstig schrijfster- | |
| |
schap, maar 't nieuwtje was al gauw van de ontdekking af, alleen Lucie dacht er nog steeds aan met een stillen wrok in het hart. Ieder complimentje dat Minnie kreeg, stak haar, iedere schooltaak, die Minnie beter verrichtte dan zij was haar een ergernis. Op een middag, toen Minnie een paar vragen had beantwoord, waarop zij, Lucie, het antwoord niet had weten te geven en zij te recht of ten onrechte gemeend had eenigen triomf op Minnie's gezicht te zien, kwam de heimelijke wensch in haar op Minnie eens vernederd en bespot te zien, het laatste vooral, want zij had uit Minnie's verzoek, niet om haar werk te lachen, opgemaakt dat deze hierdoor haar meest kwetsbare zijde had blootgelegd. Zij zon op een ondeugend plan, dagen lang, maar niemand mocht er van weten, de andere meisjes waren tegenwoordig zoo geheel op Minnie's hand.
Op sommige oogenblikken zei heur hart haar wel dat haar plan heel leelijk en valsch was, maar dan maakte zij zich weder wijs dat het alleen een grap was en voor Minnie, die ijdel begon te worden, een goede, nuttige les zou zijn.
Een heerlijke Februari-dag, een zomersche dag zeiden de meisjes, die bedelden om dien dag een lange wandeling te mogen maken, wat werd toegestaan.
‘Laat mij nu eens met Minnie loopen, ik heb iets met haar alleen te bespreken,’ zei Lucie en de verbaasde Minnie vroeg zich af wat dit wel zou kunnen zijn.
‘Zeg, Minnie,’ begon Lucie, terwijl zij samen een weinig vooruit liepen, ‘ik heb eens lang en veel over jou nagedacht.’
‘Over mij? veel eer,’ lachte Minnie.
‘Ja, over jou en je toekomst. Wil je wel gelooven dat wij alle maal zeggen dat in jou een bijzonder talent steekt?’
| |
| |
Minnie bloosde.
‘Dat moet je niet onder stoelen en banken begraven.’
‘Nu ja, ik ben nog een schoolkind.’
‘Je wordt gauw zestien, weet je wel dat er een treurspel bestaat, geschreven door een meisje van zestien jaar?’
‘Gedrukt toen zij zestien was?’
‘Ja zeker - en er zijn er meer die geschreven hebben toen zij nog heel jong waren. Mijn broer was redacteur van den studenten-almanak, toen heb ik daar wel van gehoord.’
‘Nu ja, maar dat heeft nu allemaal niets met mijn verhaaltjes te maken.’
‘Wil ik je eens wat zeggen? Dat laatste verhaal van jou kan je best laten drukken.’
‘Och, je bent mal!’
‘Wedden?’
‘Kom, Luus, je meent er niets van.’
‘Wil ik het je bewijzen? Wil ik je verhaal naar mijn broer zenden? Die weet wel wat hij er mee doen moet om het gedrukt te krijgen.’
‘In den studenten-almanak?’ spotte Minnie.
‘Natuurlijk niet, doe nu niet zoo dwaas. Zou je het niet grappig vinden als het werd aangenomen? Reken eens dat niemand er iets van wist en je grootpapa en Mevrouw en de meisjes hier in eens jouw naam gedrukt zagen onder een verhaal?’
't Werd Minnie wonderlijk te moede. Lucie was zooveel ouder dan zij en wist zooveel meer van de wereld af. Als het toch eens mogelijk was?
‘Kom,’ zei Lucie, die zag dat Minnie begon te aarzelen, ‘geef 't mij maar als wij weer thuis zijn dan stuur ik het met een briefje aan mijn broer. Niemand behoeft het nog te weten - en dan kom je er ineens mee voor den dag! Wat zullen ze allemaal opkijken! Als je er geld voor krijgt, trakteer je dan? Wat zal grootpapa trotsch op je zijn.’
| |
| |
Zoo wond zij de arme Minnie op. Nog even toen deze haar werkelijk het handschrift gaf kwam de gedachte in haar op dat zij gemeen handelde, dat zij tegen Minnie moest zeggen dat zij haar voor den gek had gehouden, maar toen weer zeide zij tot zich zelve, dat Minnie dan maar niet zoo dom en ijdel had moeten zijn zoo in den val te loopen. Zorgvuldig sloot zij het handschrift weg, weder lag het verborgen onder een stapeltje linnengoed, maar nu niet langer in Minnie's kastje, maar in het hare.
Toen ging zij aan de tafel zitten en schreef met verdraaid schrift een briefje met den volgenden inhoud.
Mejuffrouw,
Ik moet u vriendelijk verzoeken nog eenige jaren te wachten met het in de wereld willen zenden van uwe pennevruchten. In geen geval zou ik gaarne weder als tusschenpersoon gebruikt worden. De uitgevers, die uw handschrift lezen lachen mij uit en zeggen dat zij geen schoolopstellen noodig hebben.
Met de meeste achting heb ik de eer te zijn,
Uw dw. dienaar
Henri van Mieten.
Dit briefje werd in een enveloppe gedaan, en Minnie's naam op het adres gezet. Toen zond Lucie het aan haar broer met de verklaring, dat hier een schoolgrap in het spel was en zij hem vriendelijk verzocht dit ongeopend over drie weken over de post te zenden.
‘Ik heb 't verzonden,’ fluisterde zij in 't voorbijgaan Minnie in toen zij dien dag aan tafel gingen.
Niemand begreep waarom Minnie de volgende weken zoo zenuwachtig was. Dikwijls fluisterde zij met Lucie, soms maakte deze grapjes en toespelingen, waarvan niemand de beteekenis vatte, zooals
| |
| |
‘'t duurt lang, hè!’ of ‘zou de post wat gewichtigs brengen?’
Minnie werd met den dag meer afgetrokken en zenuwachtig. Haar geest hield zich bezig met allerlei heerlijke toekomstdroomen, de verbazing en verrassing van allen op school, de verrukking van grootpapa, 't was eigenlijk te mooi om waar te zijn! En zou zij nog geld krijgen ook? Daar had Lucie ook over gesproken. Eigen verdiend geld! Hoe zalig daarvan voor grootpa wat moois te koopen, en voor Ada en Martha ook.
Zou er dan nog wat overblijven om op school te trakteeren?
Och maar, 't was toch te gek, op haar leeftijd.... maar Lucie had zoo stellig verzekerd dat het meer gebeurde.
De opwinding der opgewekte verwachting maakte haar voor alles ongeschikt, zij leefde maar van den eenen posttijd tot den anderen. Mevrouw beknorde haar dat zij zoo onoplettend was onder de lessen, dan dacht zij in zich zelve: ‘als zij eens alles wist, dan zou zij trotsch zijn op de leerling, die zij nu beknort,’ en een klein ijdelheidsduiveltje begon leelijke sprongen te maken in Minnie's hart. Dit bemerkte Lucie en het deed haar des te meer strijden tegen het medelijden dat haar soms bijna drong alles te bekennen en haar om vergeving te vragen.
‘Zou ik vandaag nu eindelijk eens wat hooren?’ dacht Minnie, zooals iederen morgen, terwijl zij zich aankleedde. Het wachten begon haar haast zwaar te vallen, de visioenen van haar verbeelding spiegelden haar zooveel begeerlijks voor, dat het haar onmogelijk begon toe te schijnen er nog langer over te zwijgen.
Hierop had Lucie juist gerekend, toen zij een wachtenstijd van drie weken bepaalde; als Minnie zich overgaf aan illusies en plannenmakerij tegen- | |
| |
over de meisjes zou zij des te meer uitgelachen worden als alles misliep. Gedurig probeerde zij op slimme manier Minnie uit te lokken tot te groote vertrouwelijkheid, maar haar slachtoffer had geestkracht genoeg te zwijgen, als zij zich dit eenmaal had voorgenomen en de gedachte dat de verrassing des te grooter zou zijn als zij volhield, wapende haar tegen het uiten der mededeelingen, die haar gedurig op de tong brandden.
‘Zou het vandaag komen?’ dacht ook Lucie, die berekende dat de drie weken verstreken waren en een gevoel van angst en schuldbesef, dat haar nooit geheel had verlaten, deed haar hart onrustig kloppen.
‘Kom, 't is maar een grap en een goede les voor haar,’ met die overweging paaide zij als altijd haar geweten, maar verbleekte toch toen Mevrouw na het tweede déjêuner de brieven uitdeelde, die juist waren gekomen, en den naam van Minnie daarbij oplas, ja, het was de brief, zij herkende hem al uit de verte. Dit was het uurtje, waarop de meisjes het liefste haar brieven kregen, het vrije uurtje waarin zij ze rustig konden lezen en er met elkaar over praten. Lucie, die zelden een brief kreeg, had ook nu niets te lezen en was de eenige die zag hoe Minnie vuurrood was geworden en haastig naar het raam liep. Lucie kon haar niet in het gezicht zien, maar durfde niet naar haar toe gaan. Minnie moest den brief al lang uitgelezen hebben, waarom bleef zij toch zoo roerloos staan? maar al met den rug naar de kamer zoodat niemand haar gezicht kon zien? Een vreemd gevoel van angst en schaamte nagelde Lucie als aan den grond, wat was zij begonnen? 't Was haar onmogelijk naar Minnie toe te gaan, onmogelijk een van de meisjes er attent op te maken dat Minnie daar zoo vreemd stond. O, wat was de triomf anders dan zij zich had voorgesteld. Als Minnie nu maar eens omkeek, zou zij naar haar
| |
| |
toe gaan, haar den brief afnemen, haar alles bekennen en zorgen dat geen van de meisjes er iets van te weten kwam. Dat moest zij doen, dat wilde zij doen.... maar Lucie, die zelden voor iets terug beefde, durfde niet, zij durfde niet naar Minnie gaan, zij durfde haar niet in het gezicht zien.
‘Minnie, hoor eens’ riep Cor juist.
‘Minnie, toe hoor eens even.’
Geen antwoord.
‘Wat is zij verdiept,’ lachte Lien en pakte Minnie bij de schouders om haar om te draaien.
Nu keken allen naar haar en zagen twee groote, toornige oogen vol tranen en een heel bleek, heel bedroefd gezicht met zenuwachtig trillende lippen.
‘Minnie, Minnie, wat is er gebeurd, is er thuis iets niet goed, is je grootvader ziek?’ en allen drongen belangstellend en meewarig om haar heen, alleen Lucie bleef stokstijf staan waar zij stond.
‘Neen, neen, zoo iets is het niet, maar ik kan 't jelui niet vertellen, o, 't spijt mij zoo,’ snikte Minnie.
‘Toe, zeg het ons maar, toe, huil niet zoo, kunnen wij je ook helpen?’ drongen de meisjes aan.
‘Neen, neen, jelui zijn heel lief, en ik ben zoo dwaas geweest - zoo mal, onzinnig, spokerig, dwaas, maar....’ en hier begonnen de oogen weer heel toornig te flikkeren.
‘Zoo lomp, zoo leelijk hoefde hij mij toch niet te schrijven.’
‘Toe Minnie, zeg nu maar wat er is.’
‘Dat kan ik niet, jelui zoudt mij allemaal uitlachen.’
‘Neen, niemand zal je uitlachen,’ verzekerde Ans, ‘Maar daar is Mevrouw, kan je 't aan Mevrouw zeggen?’
‘Neen, neen, zeg niets,’ smeekte Minnie angstig verlegen.
Maar Mevrouw zag wel dat er iets gaande was.
| |
| |
‘Wat is er, kindlief?’ zei zij vriendelijk, ‘kan je 't mij niet toevertrouwen?’
‘'t Is zoo gek, ik schaam mij zoo,’ stamelde Minnie en begon opnieuw te snikken.
‘Heb je je ergens ingewerkt en weet je geen uitweg?’ vroeg de directrice nu ernstig. ‘Weet-je-wat, ga eens meê naar mijn kamer en probeer dan eens of je mij onder vier oogen niet alles vertellen kunt?’
Zacht, maar gebiedend nam zij Minnie onder den arm en leidde haar de kamer uit.
Langs Lucie gaande zag zij met bevreemding dat die daar zoo stil en afgezonderd stond en er uitzag of zij iets vreeselijks had gezien.
‘Zou die er iets meê te maken hebben,’ vroeg zij zich in stilte af, ‘nu, ik zal wel zorgen dat ik er achter kom.’
Met horten en stooten kwam op Mevrouw's vriendelijken aandrang het verhaal er uit.
‘Maar kind, moet je daar nu zóó ongelukkig over zijn?’
‘Ik had mij zooveel illusies gemaakt!’ jammerde Minnie.
‘Nu ja, maar dat was dan toch een groote dwaasheid en hoe eerder je daarvan genezen zult zijn, hoe beter. Hoor eens, eerlijk gezegd, ik vind een meisje van jou leeftijd, dat zich verbeeldt werk te leveren, dat voor het publiek waarde heeft, verdient niet veel anders dan het lesje dat je nu gekregen hebt.’
Minnie keek bedremmeld voor zich: ‘Lucie zei dat het meer gebeurde en.... en.... U vindt mijn opstellen ook altijd zoo goed!’
‘Zou Lucie zoo ontsteld zijn omdat haar raad zoo verkeerd uitkwam?’ dacht Mevrouw en toen hardop: ‘hoor eens, kind, ik heb misschien een fout begaan door je ijdelheid op te wekken, maar ik wist niet dat je daar zóó vatbaar voor was. Wat ik
| |
| |
als aanmoediging bedoelde, omdat ik geloof dat je werkelijk talent hebt en het zeer zeker de moeite waard is, dien mooien aanleg in je te ontwikkelen, heb jij opgevat als een bewijs dat je al bent op de hoogte, waarop je na veel studie en arbeid misschien eens zult komen! Foei Minnie!’
‘Nu,’ ging zij vriendelijker voort, ‘trek nu voor het vervolg maar je voordeel uit deze les en vergeet je hersenschimmige illusies maar weêr gauw.’
‘Maar dat is het niet alleen,’ barstte Minnie los, ‘maar die akelige, lompe, onaardige brief!’
‘Mag ik den brief eens zien?’ vroeg Mevrouw bedaard. ‘Hè, net Lucie's hand,’ riep zij, toen zij 't adres zag, ‘maar 't zijn dan ook broer en zuster.’
Zij verdiepte zich in den brief, bekeek het schrift nog eens en nog eens, de uitdrukking van haar gezicht werd steeds strakker en strenger. Eindelijk stond zij op om te schellen. De meid die binnenkwam werd gezonden om Lucie te verzoeken eens bij haar te komen.
Terwijl zij zat te wachten op de komst der ontbodene, zei zij heel ernstig tegen Minnie: ‘Dezen brief kan een welopgevoed jongmensch niet geschreven hebben! Ik vrees, dat hier iets leelijks achter zit, een poets, die je gebakken werd. Dit schrift is met een verdraaide hand geschreven en ik geloof wel haast zeker te kunnen zeggen welke hand het is.’
Minnie staarde haar met groote, angstige oogen aan, zij begreep nog niet recht.
Lucie kwam binnen en zag dadelijk den brief in Mevrouw's handen. Haar schuldbewuste houding deed deze reeds bij den eersten oogopslag begrijpen, dat zij goed geraden had.
‘Lucie,’ zeide zij streng, ‘vertel mij eerlijk en onbewimpeld alles wat je van dezen brief weet. Eerlijk opbiechten is op dit oogenblik het eenige wat je kunt doen om je schuld een weinig goed te
| |
| |
maken. Ik ben niet zoo argeloos als Minnie en meen je bedoeling te doorzien.’
‘Het was een grap,’ stamelde Lucie onthutst.
‘Een heel onaardige grap dan, maar vertel er nu alles van aan Minnie, die treurige oogenblikken doorleefde door jouw grap.’
Maar Minnie was begonnen te begrijpen. Het kon slechts langzaam tot haar doordringen, dat iemand zoo hatelijk, zoo bitter valsch kon zijn. Zij stond tegenover Lucie nu heel recht, heel trotsch, maar de stoel, waarvan zij met twee handen de rugleuning omklemde, trilde in haar greep.
‘Heb - jij - dat - gedaan?’ vroeg zij heel langzaam. ‘Heb jij zelve dien hatelijken brief geschreven?’
‘De waarheid, Lucie!’ maande Mevrouw.
Lucie knikte.
‘Waar is mijn verhaal al dien tijd geweest?’
‘In mijn kast,’ fluisterde Lucie.
‘Dus 't is alles voor den gek houderij geweest? Waarom?’
Geen antwoord.
Plotseling in ziedende drift pakte Minnie Lucie's polsen beet. ‘Waarom Lucie, waarom, waarom?’ Zij stampvoette terwijl zij Lucie heftig heen en weer schudde.
Nu kwam Mevrouw tusschen beiden.
‘Minnie, laat Lucie dadelijk los,’ zeide zij streng. ‘Als Lucie de beweegredenen voor die grap niet wil bekennen zijn zij zeker van leelijken aard. Ik geloof dat ik ze best kan raden.’
‘Ik wilde haar een lesje geven. Zij liet zich zooveel voorstaan op haar zoogenaamd talent,’ zei Lucie schamper.
‘O Lucie,’ riep Minnie smartelijk, haar drift was gebroken; zij zonk nu bitter snikkend op den grond en legde het hoofd op de zitting der stoel.
‘Lucie,’ zei Mevrouw heel ernstig. ‘Dat maak je
| |
| |
je zelve wijs. Ten eerste, al zou Minnie zich wat op haar talent laten voorstaan, ligt het niet aan jou haar van die ijdelheid te genezen, laat dat aan wijzeren en beteren over. Maar wil ik je eens zeggen wat je dreef? Leelijke, lage jaloerschheid, eigen gekrenkte ijdelheid.’
‘Wat heb ik je dan toch misdaan?’ snikte Minnie, ‘je weet niet, o je weet niet, hoeveel verdriet je mij gedaan hebt. Ik heb zoo'n vreeselijk gevoel van vernedering en schaamte.’
Lucie schrikte. Dit was juist wat zij beoogd had en nu? Wat zou zij het dol, dolgraag ongedaan maken. Haar schampere houding van daareven was haar laatste poging geweest om haar berouw te verbergen. Minnie's drift maakte haar koppig, maar tegen deze uiting van smart was zij niet bestand.
‘O Minnie, Minnie, het spijt mij zoo, het spijt mij zoo,’ barstte zij los, ‘ik weet, dat het heel leelijk van mij was. Toe, Minnie, wees er niet zoo naar onder, toe vergeef het mij.’
Mevrouw's strak gezicht ontplooide zich. ‘Blijf voor vandaag in je kamer, Lucie. Een andere straf zal ik je niet opleggen, want ik geloof nu wel dat Minnie's verdriet straf genoeg voor je zal zijn. Zoodra Minnie je vergeven heeft, zal ik weer goed op je zijn, probeer dus haar vergiffenis te verdienen. Laat dit je een les zijn niet meer dergelijke grappen uit te halen, die een ander verdriet doen en een slechten dunk van je karakter geven, Lucie. Ik geloof dat al de andere meisjes je er niet liever om zouden hebben als zij het wisten. Maar ik reken er vast op dat niemand hier op school te weten komt wat er eigenlijk gebeurd is. Ook Ada niet, hoor Minnie. Dat argelooze hartje hoeft niet gekwetst te worden door het gedrag van iemand, die zich door de leelijke inblazingen van haar jaloerschheid liet beheerschen. Ga nu naar je kamer, Lucie, en denk
| |
| |
er eens goed over na wat je doen kunt om ons beider genegenheid en vertrouwen terug te winnen en jij Minnie, blijf maar stil hier zitten en kom in de schoolkamer als je wat gekalmeerd bent. Doe je best nu maar je over die verdrietige geschiedenis heen te zetten.’
Mevrouw ging heen en dacht werkelijk dat Minnie haar teleurstelling wel spoedig te boven zou komen, maar zij kende haar leerling nog maar oppervlakkig en wist niet wat de diepste krenking was voor dit gevoelige hart. Dit was niet de groote leegte, ontstaan door het vervlogen zijn van de illusies, waarin haar verbeelding den laatsten tijd geleefd had, al was ook deze leegte heel pijnlijk, maar Minnie kon de gedachte niet verdragen dat iemand haar zonder eenige aanleiding zoo boosaardig had willen krenken. Deze ondervinding, voor haar, die geen onvriendelijk woord kon verdragen, die altijd was omgeven geweest door een atmosfeer van liefde, was haar te veel. De eerste ervaring van een onaardige behandeling, toen zij pas op kostschool was, was zij te boven gekomen, zij had ook spoedig begrepen dat er wel eenige aanleiding was geweest voor de spotternijen der meisjes en om een grap zou zij niet boos zijn geworden, maar in Lucie's gedrag voelde zij vijandschap, behoefte om haar te vernederen en als een gewond dier trok zij zich van alles en allen terug. Zij werd met den dag stiller, op de speelplaats en onder de lessen; zij schaamde zich bijna als haar werk of antwoorden beter waren dan die van de anderen en legde zich daar ook in het geheel niet op toe nu haar vreugde over het goed geslaagd zijn van haar werk, zoo argeloos en vol vertrouwen getoond, juist als wapen was gebruikt om haar het grievendst te wonden. Zij ontweek iedere belangstellende vraag van de andere meisjes, was vriendelijk tegen allen, maar zonder eenige
| |
| |
opgewektheid. Een onverschillig ‘och ja’ was haar antwoord geweest op Lucie's dringende bede om vergeving; wat kon 't haar schelen of zij Lucie het aangedane leed vergaf of niet, 't was toch niet meer ongedaan te maken. In de boeken, die zij gelezen had kwamen dikwijls verraders voor en in haar eigen verhalen had zij zulke wezens ook wel te pas gebracht, maar voor haar gevoel bestond alle slechtheid en valschheid in een wereld, geheel afgescheiden van die waarin zij zich bewoog, en de ontdekking van valschheid en slechte bedoelingen in haar naaste omgeving deed haar zich voelen als iemand, die plotseling op een slang heeft getrapt en het sissende ondier in het donker in zijn nabijheid weet. Zij kon dien indruk maar niet van zich afzetten.
Ada's heldere oogen werden gedurig onderzoekend op Minnie gericht, angstig en dringend vroeg zij wat haar scheelde, maar altijd was een mat ‘och, niets’ het onbevredigend antwoord. Dit kon Ada niet langer uithouden. Op een dag, toen zij Minnie onder het eten aandachtig had zitten gadeslaan, stak zij, toen allen van tafel opstonden, haar arm vertrouwelijk door dien van Mevrouw.
‘Mag ik u eens even alleen spreken?’ fluisterde zij.
‘Zeker kindje, ga maar meê naar mijn kamer.’
‘Heb je weêr iets voor mij te doen of te zeggen? ik ben heel gehoorzaam, niet?’ vroeg mevrouw v.d. Wilk glimlachend toen zij in het heiligdom waren aangeland.
Maar Ada glimlachte niet, integendeel, de tranen stonden haar in de oogen toen zij uitriep: ‘O Mevrouw, het is heel ernstig, ik geloof dat Minnie ziek wordt.’
‘Hoor eens, Ada,’ zei Mevrouw nu beslist, ‘Minnie doet eigenlijk heel onverstandig. Zij mokt over iets dat nu wel niet prettig voor haar was, maar dat zij zich toch uit het hoofd diende te zetten. Een
| |
| |
plagerij van een van de meisjes heeft haar zoo van streek gemaakt. Meer wil ik je niet zeggen. Maar ik vind dat zij nu wel kon vergeven en vergeten. Zij schijnt wat haatdragend te zijn.’
Minnie mokken? Minnie haatdragend zijn? dat was voor Ada te veel om zoo maar te laten zeggen.
‘Dat is zij niet, Mevrouw, heel zeker niet! Ziet u dan niet dat zij verdriet heeft, alleen verdriet, maar een echt groot verdriet? Zij is aldoor even vriendelijk en zacht, is dat mokken? Zij kijkt alleen maar zoo treurig, zoo innig bedroefd, in 't geheel niet boos. Dat zou zij wel doen als zij haatdragend was. O Mevrouw, hoe kunt u zoo iets van haar zeggen?’
‘Nu, huil maar niet,’ zei Mevrouw verteederd door het verdriet van Ada, die haar lievelingetje was geworden, ‘huil maar niet, ik zal nog eens goed op Minnie letten, misschien begrijp ik haar wel verkeerd.’
‘Dat denk ik zeker dat u haar verkeerd begrijpt,’ riep Ada ietwat zegevierend.
‘Begrijp jij dan wat zij heeft?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Nu, wat denk je er dan van, kleine wijsheid?’
‘Dat zij heimwee heeft. Ik heb wel eens gehoord van menschen die ziek worden van heimwee, en als dat erger wordt, gaan zij dood.’
‘Nu, zoo'n vaart zal 't wel niet loopen.’
‘Heusch Mevrouw, vraagt u 't maar aan grootpa, die heeft er ons zelf wel van verteld.’
Dit bracht Mevrouw op een gedachte.
‘Zou grootpa haar goed begrijpen, denk je?’
‘Natuurlijk, die kan zoo met je praten dat je alles zegt, ook wat je eerst niet zeggen wilde!’
‘Als ik dan eens aan grootpapa schreef en om raad vroeg.’
‘Dat is nu juist wat ik u wilde vragen. Minnie heeft mij verboden tegen grootpa over iets te
| |
| |
klagen en daarom wilde ik het u laten doen.’
‘Dus tóch een opdracht’ lachte Mevrouw en Ada lachte nu zelve mede. Grootpa zou zich met de zaak bemoeien nu was alles al zoo goed als in orde, vond zij.
Mevrouw schreef nog dienzelfden avond. Zij had zich werkelijk verbaasd en geërgerd over Minnie's koppig volharden in haar slachtofferschap, maar Ada kón toch wel gelijk hebben dat zij had misgetast. Onmiddellijk kwam het antwoord van den heer van Veere, hij was op 't oogenblik niet wel genoeg om in den winter te reizen, maar Minnie moest thuiskomen, dadelijk en hij zou wel uitmaken wanneer hij haar weêr naar school terugzond. ‘'t Is wel midden in den cursus’ schreef hij ‘maar dat verzuim haalt zij wel weêr in, zij is vlug genoeg. Ik moet haar hier hebben om met haar te spreken.’
Minnie begreep er eerst niets van toen de directrice haar vertelde dat grootpapa haar den volgenden dag thuis verwachtte. Zij keek haar vreemd en onthutst aan, plotseling begon zij te begrijpen en haar gezicht glansde van blijde verrassing. Grootpapa moest alles hooren, hij zou haar zeggen hoe zij het dragen moest. Zij had zich gedwongen hem niet zelve haar nood te klagen maar nu Mevrouw hem alles had geschreven, was 't of haar een pak van 't hart viel.
‘Hebt u dat voor mij in orde gemaakt? O wat bent u lief, o, ik bedank u!’ riep zij onstuimig en kuste Mevrouw in verrukking op beide wangen.
‘Ik heb mij héel zéker vergist,’ dacht deze en voelde zich een weinig schuldig en wat verlegen onder die uiting van dankbaarheid en Ada stond er bij en knikte met stralende oogen beiden toe.
‘Bedank háár maar eens. Dat zusje van jou is een schat voor je,’ zei Mevrouw met nadruk.
|
|