| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Grootvader
Het waren heerlijke dagen, die grootvader en kleindochter samen doorleefden. De reis alleen had Minnie al opgeknapt, het was of de last van haar verdriet lichter werd naarmate zij haar tehuis naderde en toen zij er eenmaal was, de lieve vertrouwde gezichten weêr voor zich had, weêr in haar eigen kamer sliep, al de oude plekjes in huis en tuin weêrzag, was 't haar of zij dat alles van de laatste maanden maar gedroomd had. Wat was het heerlijk weer zoo bij grootvader te zitten, met hem te wandelen, met hem over alles te keuvelen en zich door Martha te laten bederven. Als in den goeden ouden tijd kon zij op een hoek van de keukentafel zitten, knabbelend op een rauwen wortel, of met een bordje gebakken aardappelen op den schoot en luisteren naar Martha's verhalen.
Mijnheer Jan ging trouwen, met een weduwe nog wel met drie kinderen, die een groote spekslagerij had en nu nam hij de zaak onder zijn beheer, dat vond Minnie een vermakelijk idée en nicht Dina had haar man verloren en haar kinderen gingen beiden het huis uit, zoodat het bedrijvige vrouwtje nu alleen over bleef. Minnie opperde dat zij maar weer eens moest komen logeeren, waarop Martha niet veel antwoordde. Martha vond dat grootpapa oud was geworden den laatsten tijd, maar hiervan wilde Minnie niets hooren, hij was, terwijl hij thuis was, immers al zooveel opgeknapt dat hij er over
| |
| |
dacht haar zelve naar school terug te brengen. Dat dit gebeuren moest was voor Minnie een zwarte schaduw op haar geluk en haar angst voor dit denkbeeld was voor grootpa een bewijs dat de wond nog niet geheel genezen was. Dit was zij ook niet en toen de eerste verrukking van weêr thuis zijn, wat bedaard was, kon zij nog oogenblikken hebben van neerslachtigheid, die den ouden man verontrustten en in zijn hart, altijd zoo liefdevol jegens iedereen gestemd, was dan een bittere wrevel jegens haar, die zijn lieveling zooveel verdriet had aangedaan. Daarom ook wilde hij zelve Minnie weer naar school terugbrengen om Lucie eens flink de les te lezen.
De kamer was schemerig in den vallenden voorjaarsavond. Minnie had zitten lezen bij het venster maar kon niet meer zien, nu was het boek op den grond gegleden en zat zij naar buiten te staren over de velden, allengs kwam een verdrietige trek over haar gezicht. Grootpapa zat stil bij het vuur en keek naar haar, eindelijk stond hij op, liep heen en weêr en mompelde, zich driftig in de handen wrijvend: ‘dat nest, ik zal ze....’
Verbaasd zag Minnie op. Na den eersten dag toen zij alles verteld en grootpapa haar zooveel mogelijk getroost had, was er niet meer over het gebeurde gesproken geworden, toch begreep Minnie dadelijk wat grootpapa bedoelde.
‘Wat zal u?’ vroeg zij, een weinig lachend om dien toornigen uitval.
‘Ik zal.... ik zal.... haar zeggen hoe ik haar gedrag vind!’
‘Wanneer wilt u dat doen?’
‘Als ik jou naar school terugbreng.’
‘Nu toch nog niet?’
‘Meisje, ik zou je dolgraag hier houden, maar 't wordt te gek. De oude man mag zoo dwaas niet zijn. Wees jij nu ook verstandig en houd je flink
| |
| |
alsof er niets gebeurd was. Des te eerder zullen al de muizenissen uit je malle hoofdje verdwenen zijn, als alles weêr zijn gewonen gang gaat. Met juffrouw Lucie zal ik eerst nog eens afrekenen en dan hoort die heele geschiedenis tot het verledene.’
‘Grootpa,’ vroeg Minnie zacht na een lange poos zwijgen, terwijl ze stil en ernstig naar buiten had zitten staren.
‘Wat is er kindje?’
‘U moet 't met Lucie maar niet te bar maken; zij is eigenlijk een ongelukkig kind.’
‘Hoe dat zoo?’
‘Nu omdat zij niemand heeft die veel van haar houdt. Van haar vader en stiefmoeder in Indië merkt zij heel weinig en haar zuster is niet lief voor haar. De meisjes vinden haar wel aardig en mooi en knap, maar ik geloof dat zij zich toch dikwijls erg verlaten voelt.’
‘Kindje, daar heb je mij nooit iets van verteld.’
‘Och, ik dacht er zoo niet aan, dat dit haar misschien zoo onaardig kan maken, maar 't is mij nu of ik haar een beetje begin te begrijpen. Ziet u, in het eerst was zij in alles op school de knapste en dat was haar eenige pleizier, buiten school heeft zij niets prettigs om aan te denken; nu is zij zoo jaloersch op mij en daarom wilde zij mij kwaad doen. Ik zat daar straks juist over dat alles te denken, grootpa; ik weet niet hoe het komt dat ik dat in eens zoo ben gaan inzien.’
Grootpapa ging naar Minnie toe en gaf haar een hartelijken zoen.
‘Nu is je hartje genezen, kindje. Ik ben heel, heel dankbaar dat je zoo hebt gesproken. Ga nu maar gerust weer naar school, het gebeurde zal je geen kwaad meer doen. Ik ben blij, Minnie,’ vervolgde hij ernstig ‘dat je mij dit alles hebt gezegd. Ik wil toch met haar spreken, juist nu, misschien kan ik eenigen invloed op haar uitoefenen, maar jij moogt
| |
| |
er bij zijn en mij desnoods waarschuwen als ik het te bar maak.’
‘Wanneer moet ik dan weer naar school terug?’
‘Laat eens zien, 't is vandaag Donderdag, nu dan zal ik schrijven dat ik je Maandag breng en dan lever ik een verstandig, flink meisje af, dat wat beter tegen haar leed kan, geen lichtgeknakte bieze, die geen windzuchtje kan doorstaan. 't Zou toch niet aangaan, kind, je leven lang eens een poosje bij den ouden man te komen hangen als je in de wereld wat onaangenaams bejegent.’
‘O grootpa, dat hangen bij den ouden man heeft mij zoo onbegrijpelijk veel goed gedaan, meer dan drie kasten met schoolboeken en drie weken lesuren aan een stuk.’
‘Nu, dat paardenmiddel zal ik je ook nooit als heilzaam aanbevelen. Maar kindje, je moet zelve wat veerkracht hebben tegen dat de oude man gaat slapen, daar ginds, onder de hooge boomen....’
‘O grootpa, zeg zulke dingen toch niet. U bent nu juist weer zoo bizonder flink, heel wat beter dan toen ik kwam. Wat een bewijs van beterschap toch ook dat u mij zelve weg kunt brengen.’
‘Dat wonder heeft een lichtstraaltje uitgewerkt, dat eens even in mijn huis kwam schijnen,’ en grootpapa streelde zacht Minnie's hoofd.
‘Een mooi lichtstraaltje, dat eerst door u zelve uit de donkere wolken moest bevrijd worden,’ lachte zij en gaf hem een hartelijken zoen.
't Was nu geheel donker geworden in de kamer, maar grootvader stak de lamp nog niet aan. Nog een geruimen tijd bleven zij samen keuvelen, die twee, die elkander zoo goed begrepen, in een innig vertrouwelijk samenzijn.
Ada's verrukking was grenzenloos, toen zij hoorde dat niet alleen Minnie weêr terug kwam maar dat tot overmaat van vreugde grootpapa haar zelve
| |
| |
zou brengen. Zij was van blijdschap zoo woelig dat zij driemaal meer slechte aanteekeningen had dan anders en geheel zonder was zij nooit. Ook kreeg zij strafregels te schrijven ‘Ada mag niet zoo lastig zijn.’ Dit kon haar evenwel niet meer zooveel schelen als in het begin. Zij had zich n.l. stilletjes groote vellen papier aangeschaft en op elk daarvan vijftig maal geschreven ‘Ada mag niet zoo zijn.’ Dit werkje had zij verricht op een vervelenden regenzondag, nu had zij alleen nog maar in te vullen, woelig of lastig of babbelziek of slordig, al naar den aard van haar misdrijf; zoo was zij op alle mogelijke gebeurtenissen voorbereid, want, zuchtte zij ‘ik weet niet hoe 't altijd zoo treft, maar je krijgt juist altijd strafwerk als 't je ongelegen komt.’ Zij danste van pleizier toen zij de reizigers van den trein mocht gaan halen. De andere meisjes zaten in de les en zij kwam langs de klassekamer, toen zij klaar was om naar den trein te gaan - gauw weer even de deur opengegooid en een stralend gezichtje met lang blond haar onder een bonten mutsje keek even de kamer in ‘dag kinderen, leer braaf,’ dicht ging de deur en het aardig visioen was verdwenen.
De onderwijzeres der klasse schudde glimlachend het hoofd.
Een andere leerling van Mevrouw v.d. Wilk voelde zich dien dag al heel weinig op haar gemak. Lucie had zich zelve wel wijs gemaakt dat die ‘sjovele boerenburgemeester’ niets over haar te zeggen had, toch klopte haar hart onrustig, als zij de mogelijkheid indacht dat hij haar zou wenschen te spreken. Toen zij wist dat hij in huis was keek zij telkens zenuwachtig naar de deur, of zij ook geroepen werd en naar de klok, of 't nog geen tijd werd voor zijn vertrek. Wat vorderde die klok vandaag langzaam. Daar werd de deur wilder dan ge- | |
| |
woonlijk opengesmeten en Ada stormde binnen:
‘Lucie, grootpapa wou zoo graag met jou kennis maken en verbeeld-je, ik mag er niet bij zijn, bij die kennismaking!’
Lucie werd heel rood, vroeg aan Mevrouw verlof naar beneden te gaan en kroop met slenterpassen naar de ontvangkamer. Daar zat de oude heer dood op zijn gemak in een van Mevrouws groote leunstoelen, zijn vriendelijk, ernstig gezicht had niets schrikaanjagends en Minnie stond bij het raam en knikte haar bemoedigend toe, toch had Lucie wel onder de tafel willen kruipen en zich achter het lang overhangend tafelkleed willen verschuilen, als dit maar eenigszins met haar waardigheid had gestrookt, nu bepaalde zij er zich toe haar meest ongenaakbare houding aan te nemen, iets dat den ouden heer deed schudden van inwendige pret.
‘En is dit nu Lucie? ik zal maar geen juffrouw zeggen, wel? Kom eens hier naast mij zitten, Lucie, wij hebben samen wat te bepraten. Minnie kom er ook bij, dan houden wij met ons drieën een vertrouwelijk praatje.’
De meisjes gingen zitten, Lucie heel verbaasd over deze ontvangst. Minnie, die grootpapa's manier kende, vroeg zich toch verwonderd af wat nu zou volgen.
‘Lucie, kind’ vervolgde de oude heer gemoedelijk en ging er eens gemakkelijk bij zitten, ‘ik wilde je eens bedanken voor wat je aan Minnie gedaan hebt. Ik ben verbaasd geweest over je menschenen wereldkennis op jou leeftijd. Wie heeft jou toch ingefluisterd dat mijn arme Minnie zoo'n uiterst kwetsbaar teêrgevoelig hartje had, dat haar zeker in het leven heel wat verdriet zou berokkenen? Hoe ben je toch te weten gekomen dat de oude grootvader haar veel te gaarne alle leed wilde besparen? Je vondt het zelve zeker heel naar bij haar de rol der booze wereld en der krenkende ondervin- | |
| |
ding te spelen, niet? Maar je begreep hoe heilzaam zoo iets voor mijn kind was en tegen je eigen gemoed in heb je haar het bittere drankje toegediend; ik dank je daarvoor kind, ik zelve zou het niet hebben kunnen doen....’
Maar Lucie was opgesprongen en zag met toornig flikkerende oogen den spreker aan.
‘U houdt mij voor den gek’ riep zij boos, ‘u weet wel dat 't niet waar is wat u zegt?’
‘Wat zeg ik dat niet waar is?’
‘U weet dat ik het niet daarom deed, u weet dat het van mij heel leelijk was, jaloerschheid, plaagzucht, anders niet. En u zegt dit alles om mij nu op mijn beurt te vernederen!’
Nu werd de Heer van Veere plotseling heel ernstig.
‘Tot die bekentenis wilde ik je juist brengen, kind. Toch is er ook eenige waarheid in wat ik je gezegd heb. Ik geloof werkelijk dat deze ondervinding Minnie wat geleerd heeft, maar het kwaad dat je hebt willen doen wordt daar niet minder door. O Lucie, geloof den ouden man eens, die al zooveel in de wereld heeft gezien, de hoogste levenswijsheid is liefde en goedheid, die maken ten slotte alles tot een zegen, zelfs wat als kwaad bedoeld was, en wie daartegen zondigt, zondigt het allermeeste tegen zich zelve, want hij verhardt zijn eigen gemoed. O Lucie, een hart dat liefheeft, heeft zoo'n onuitputtelijke bron van rijkdom en vreugde in zich zelve.’
Lucie had het hoofd heel diep gebogen gehouden; onder deze toespraak bij de laatste woorden zag zij op met een betraand gezicht.
‘Mag de oude man zoo tegen je preeken, kind?’
Lucie knikte.
‘Ik geloof dat ik met u graag over alles zou willen praten,’ zei zij zacht.
‘Zeg mij dan nog eens, heb je er nooit over na- | |
| |
gedacht hoe diep je quasi-grap Minnie zou kunnen wonden?’
‘Soms wel, op sommige oogenblikken.... maar die gingen weer voorbij!’
‘Tracht dan in 't vervolg de ingevingen van je beste oogenblikken te volgen, luister 't meeste naar 't beste dat in je is, dat is de veiligste gids - al lijkt het soms anders. En nu, meisjes, (misschien wordt het gebeurde jelui beiden wel tot een zegen), geef elkaâr een zoen en laat alles vergeven zijn.’
Lucie en Minnie deden dit van ganscher harte, nu werd Ada geroepen en brachten zij kort daarop met haar drieën den Heer van Veere naar den trein.
‘Ik begrijp niet waarom Lucie daarbij moet zijn,’ mopperde Ada in zich zelve, maar was te beleefd om de betrokken persoon hiervan iets te laten merken.
Een groot jaar was voorbijgegaan, het was weêr zomer en dicht voor de groote vacantie. Lucie was van school af en naar Indië vertrokken. Zij had zich na het bezoek van den Heer van Veere steeds nauwer bij Minnie aangesloten, wat de beide meisjes goed had gedaan. Minnie had onlangs een brief van haar gehad; zij kon het met haar stiefmoeder beter vinden dan zij verwacht had, misschien was zij bij deze zoo in de gunst omdat zij haar best deed lief te zijn voor de kleine broertjes, die zij nu voor het eerst gezien had. Haar vader bemoeide zich nog altijd weinig met haar, was hij maar een beetje zooals jouw grootvader voor jou, Minnie, maar zoo zal 't nooit tusschen ons worden, had zij geklaagd. Toch was haar brief vrij opgewekt geweest.
Minnie zou na de vacantie nog een jaar op school doorbrengen, dan kwam zij als volwassen meisje bij grootpapa terug. Hoe alles dan evenwel zou zijn, dat kon zij zich niet goed indenken. Zij zou Martha
| |
| |
niet willen onttroonen, ook trok het huishoudelijk bedrijf haar bitter weinig aan, toch was het haar den laatsten tijd duidelijk geworden dat in grootpapa's verwaarloosd tehuis niet alles kon blijven zooals het nu ging. Zij zou een pijnlijk gevoel van schaamte hebben als een van de meisjes van school haar daar een onverwacht bezoek bracht, maar zij wist zich zelve niet in staat de noodige verbeteringen aan te brengen. Die kindsheid gesleten in die vervallen, oude, maar o zoo dierbare, omgeving zou altijd een liefelijke herinnering blijven, maar dát oude kon niet weêr terugkeeren, zij zag nu alles met andere oogen. Minnie zat alleen in den tuin met een boek waarin zij niet las en dacht over dit alles na en zuchtte. 't Was een heel warme namiddag, de lessen waren gedaan, de anderen hadden den moed gehad nog te tennissen. Minnie had het te warm gevonden en was stil blijven zitten.
Daar werd haar een brief gebracht, een lange brief van grootpapa. Verrukt begon zij de lezing.
‘Lieve Minnie,’ schreef haar grootvader, ‘daar ik een groot nieuwtje heb mede te deelen zal ik maar met de deur in huis vallen en je dadelijk vertellen dat nicht Dina bij mij komt wonen en mijne huishouding waarnemen. Hoe dit nu zoo komt? ja kindje, ik ben oud, Martha wordt oud, mijn boeltje is oud en met ons drieën zouden wij wel kunnen blijven voortsukkelen zoo, tot wij een van allen gedwongen worden het werk voor goed te staken, maar ik ben tot de overtuiging gekomen dat mijn jonge dametjes daar op den duur niet zoo heel wel bij varen. Voor jelui moet het hier, nu jelui wat ouder worden, gezelliger zijn, ordelijker en hoe al dat moois meer heet, een beschaafde vrouw als middenpunt van den huiselijken kring, dat missen jelui hier, en daarvoor vind ik nicht Dina nu juist geschikt. Zij is zelve ook ingenomen met mijn voorstel, 't was voor haar een straf niets meer te doen te
| |
| |
hebben en zij is nu bezield van een heiligen ijver om 't hier eens alles in orde te maken. Daarom heeft zij als conditie gesteld wat nieuwe meubels en huisraad te mogen aanschaffen, wat zeg je daar wel van, kleintje? 't Zal hier nog nieuwmodisch gaan worden. Maar mijn kamer blijft zooals zij is, daar kan ik heen vluchten als 't mij al te vreemd te moede wordt bij al die ongekende weelde en nieuwheid beneden, en daar kom jelui dan zoo soms bij mij om over den goeden ouden tijd te praten. Ook aan den tuin mag niets veranderd worden; tenzij jelui het zelve anders wenscht, blijft alles daar groeien zooals het wil en de triton zijn fanfares blazen over den kikkervijver. Ik zag er alleen wel wat tegen op Martha van den nieuwen koers in kennis te stellen, maar weet je wat ze zei? Blijf er maar nederig onder, Minnie, zij beweerde dat zij er volkomen vrede meê had, omdat jij al zoo groot wordt. “Over een jaar” voegde zij er bij “is Martha's rijk toch uit en dan word ik liever geregeerd door een mevrouw die het klappen van de zweep kent en weet wat een mensch toekomt dan door zoo'n jong ding, die van toeten noch blazen weet.” Steek het complimentje in je zak, meisje. Onder ons gezegd geloof ik dat Martha blij is van wat zorgen ontheven te worden en zich eervol te kunnen terugtrekken. Vergeet nooit, hoor kinderen, hoe lief en goed zij altijd voor jelui was. Zij heeft gedaan wat zij kon en wij moeten de trouwe ziel in eere houden.
En nu, Minnie, nog een ernstig woord. Er is nog een reden waarom ik nicht Dina als huisgenoot wenschte. Je grootvader zal niet heel lang meer bij jelui zijn en nu wilde ik jelui een goede, liefdevolle zorg verzekeren, die jelui een tehuis verschaft als ge den ouden man hier niet meer vindt. Het is mijn wensch dat zij, ook na mijn dood, in het oude huis blijve, dat u beiden zal toebehooren, om er jelui in te ontvangen tot je zelve een besluit hebt genomen
| |
| |
hoe je je leven verder wilt inrichten. Dien wensch heeft zij mij beloofd te zullen vervullen. O, mijn lieve kinderen, het begint donker voor mij te worden en ik hunker naar mijn lichtstraaltjes; mijn dag is voorbij, maar de nacht heeft niets vreeselijks voor mij. Ik heb veel verdriet in mijn leven gehad, maar veel en velerlei vreugde en mijn laatste geluk waren mijn twee kleine meisjes, vergeet dit nooit, als ik niet meer bij jelui zal zijn.’
Minnie's gezicht stond heel ernstig toen zij den brief langzaam, bijna plechtig, dichtvouwde. Toen stond zij op om Ada te gaan zoeken.
In de mooie, lange zomerdagen was hij kalm en tevreden heengegaan, de oude man, wiens eigen leven een mooie lange dag was geweest. De kinderen hadden vacantie en met nicht Dina en Martha hadden zij hem verpleegd en verzorgd tot het einde toe, dat bijna onmerkbaar was gekomen. Telkens had hij gezegd dat hij zoo genoot van haar bijzijn dat hij zoo dankbaar was voor al de liefde, die hij om zijn ziekbed voelde.
En nu was het de laatste avond thuis; den volgenden morgen zouden zij weer naar school gaan, en zij bezochten nog eens zijn graf en stonden sprakeloos onder de stilruischende boomen. Over de velden ging in de verte de zon onder.
‘Wat zullen wij hem missen,’ snikte Minnie eindelijk.
‘Gij zult hem nooit geheel verloren hebben, want gij zult hem nooit vergeten,’ zei nicht Dina zacht en vriendelijk nam zij de meisjes elk aan een hand om met ze naar huis te gaan.
Bij het verlaten van het kerkhof keken zij nog eens even om en gingen toen zwijgend verder.
De zon was ondergegaan, maar aan den horizon vlamde nog rood de naglans van haar gloed.
|
|