| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Heerlijke dagen
Groot feest voor de lichtstraaltjes. Grootpapa zou komen en een heelen dag met ze uitgaan. ‘Een heelen dag’ had grootpapa nu wel niet juist geschreven, maar dat moest wel zoo zijn, dachten de meisjes. Mevrouw had wel wat zuinig gekeken, zij begreep niet, dat grootpapa, die nog wel leeraar geweest was, nu juist op een werkdag kwam, een Zondag was toch even goed en veroorzaakte geen verzuim van lessen; zij schreef hem dit ook, maar grootpapa antwoordde, dat, aangezien de Zondag toch al een prettige dag was, hij liever in de week kwam, dan hadden de meisjes twee heerlijke vrije dagen en 't was jammer er van die twee één te maken. Mevrouw vond tegen deze opvatting wel wat in te brengen maar legde er zich toch bij neêr en genoot nu meê van de opgewonden vreugde der beide kinderen.
De groote dag was aangebroken en de meisjes, al vroeg ‘heel netjes aangedaan’, door eene secondante naar het station gebracht. De halzen rekten zich verlangend in de richting vanwaar de trein moest komen; eindelijk, eindelijk, hij werd aangekondigd, was in de verte te zien, kwam nader, hield op, en daar was grootpapa's lief wit hoofd aan een der portieren. De menschen op het perron hadden schik in de verrukte begroeting. Vlug werd een rijtuig genomen, de juffrouw moest meê instappen,
| |
| |
zij zou aan school worden afgezet. Leuk, aan de schooldeur stil te houden en toch niet binnen te gaan.
‘Zeg aan mevrouw, dat ik haar nog even kom begroeten als ik de meisjes thuis breng,’ zei grootpa, en maakte daardoor een einde aan den angst der meisjes, die er niet zoo heel gerust op waren of grootpapa niet zou besluiten toch eerst naar binnen te gaan, dat zou zoo jammer van den tijd zijn.
‘En waar gaan wij nu heen?’
‘Eerst dejêuneeren in een restaurant, dat hebben jelui nog nooit gedaan, en dan vanmiddag door de stad flaneeren en winkels kijken.’
‘O leuk!’
‘En den Dom zien, maar ik klim niet naar boven, hoor!’
‘En hoe laat moet u weer weg?’
‘Om vijf uur gaat mijn trein, dan eet ik thuis wat laat.’
De gezichten betrokken.
‘Ja kinderen, de oude man wil liever niet 's avonds laat in 't donker reizen, dat begrijp jelui toch wel; ik ben toch vrij laat thuis omdat wij zoover van 't station afwonen.’
Dit begrepen zij en genoten nu verder volop. Hoe grappig dat dejêuneeren aan zoo'n klein tafeltje in zoo'n groot, deftig restaurant - en dan op de spijskaart uit te kiezen wat je hebben wilt, maar Ada ondervond nu toch ook de waarheid van het gezegde: ‘Keus baart angst.’ ‘Zou dat nu het allerallerlekkerste zijn?’ vroeg zij toen de deftige, gerokte kellner met een buiging het bestelde voor haar zette.
‘Heb jelui nu genoeg gehad?’ vroeg grootpa, ‘dan gaan wij de stad bekijken.’
Onderweg kwamen over en weer de verhalen los, het zou grootpapa later onmogelijk zijn geweest over te vertellen, wat Ans en Mies en Corrie en
| |
| |
Mevrouw en juffrouw Petit en die en die alzoo gedaan en gezegd hadden, zoo begonnen al die namen en personen door zijn brein te warrelen en hij zelve moest verslag doen van alles thuis. Langs de winkels flaneerende, verzonnen de kinderen, dat het zoo aardig zou zijn voor al de klasgenooten wat meê te brengen; zij stapten dus een galanteriewinkel binnen en grootpapa's beurs moest er aan gelooven.
‘Is 't nu nog niet genoeg? Gelukkig dat ik een retour heb, anders kon ik niet meer thuiskomen!’
‘Neen, nu nog wat voor juffrouw Marie.’
‘En voor juffrouw Petit en juffrouw De Bruijn.’
‘En voor kromme Hes.’
‘Wie is kromme Hes?’
‘De werkster, een arme stakkerd, die moet een zakdoek hebben.’
‘Zakdoeken verkoopen wij niet,’ meesmuilde de winkeljuffrouw.
Belast en beladen kwamen zij eindelijk op school terug, zoo laat, dat grootpapa alleen nog maar tijd had Mevrouw even de hand te drukken.
Toen was de ‘zalige dag’ alweêr voorbij.
Steeds korter en donkerder werden de dagen; in den mistigen tuin waren de mooie kleuren gestorven, droevig klapperden nog wat doode bladeren aan de naakte takken of rotten weg op den slijkerigen grond, maar in de jonge meisjesharten leefde de illusie met den dag sterker, de oogen straalden bij gesprekken, die alle neerkwamen op verwachting van genot - de heerlijke Kerstvacantie naderde!
Het minst opgewonden scheen Lucie, de meisjes benijdden haar omdat zij naar Den Haag ging, waar haar getrouwde zuster woonde, maar dan zeide zij: ‘als ik naar mijn ouders kon gaan, naar Indië, zou 't toch heel wat anders zijn,’ dat haar vacantie-pret
| |
| |
grootendeels zou bestaan uit het voor bonne spelen bij de kinderen harer veel-uitgaande wereldsche zuster, wist zij uit ondervinding, maar aan de meisjes wilde zij dit niet bekennen. Vooral van deze Kerst-vacantie stelde zij zich weinig voor, want haar eenige broer, die in Leiden studeerde, had zijn voornemen te kennen gegeven aan zijn dissertatie te werken en daardoor in de vacantie weinig in Den Haag te zullen zijn. Toch maakte ook zij zich soms stille illusies, zij was nu alweêr een jaar ouder dan verleden winter, wie weet, als haar zuster haar nu eens af en toe mede nam als zij uitging, of, als het daar aan huis nu maar eens wat gezelliger was. Zij had eens aan papa, (de jonge, haar nog onbekende stiefmoeder, had zij er maar buiten gelaten), een brief vol klachten gezonden, maar het antwoord had haar allen lust benomen zich met haar grieven weder tot hem te wenden. Hij had bitter den draak gestoken met het schoolmeisje, dat in Den Haag uit wilde gaan en haar gevraagd hoe lang 't al geleden was, dat zij haar laatste pop kreeg. Dat haar klacht haar meer was ingegeven door een gevoel van verlatenheid en verwaarloosd zijn, dan door ergernis over het niet uitgaan zelve, had hij niet begrepen. Zoo kwam het dat Lucie zich gelukkiger gevoelde op school dan in de vacantie, op school wás zij wat, haar uiterlijke verschijning, haar ruim kleedgeld, haar begaafdheden hadden haar een soort prestige verleend, maar in den laatsten tijd was ook op school haar glorie getaand. Minnie overvleugelde haar nu reeds een weinig en zoodra die in sommige dingen wat minder onbeholpen, wat meer wereldwijs zou zijn, dan zou 't met Lucie's meerderheid wel heelemaal gedaan wezen.
Minnie wist niets van de ergernissen, die zij opwekte, zij begon zich op school thuis te voelen, leerde met ambitie en maakte, even als de anderen, ‘turfjes’, d.i. vier streepjes met een dwarsstreep
| |
| |
van de dagen, die nog moesten verloopen eer de vacantie aanbrak, om het genot te hebben alle vijf dagen zoo'n turfje weg te schrappen. Eindelijk was het laatste doorgeschrapt en den volgenden dag zou de vroolijke zwerm zich naar alle windstreken verspreiden.
O, hoe heerlijk was die reis naar huis en het gezicht van grootpapa, die met een rijtuig aan het station was en van Martha, die op de stoep stond. En daar was Trip, zoo lief en zoo leelijk als altijd en 's avonds kwam zelfs mijnheer Jan hooren hoe zij 't maakten. En wat leek de tuin verrukkelijk groot na den schooltijd en de vijver lag bijna dicht, nog een beetje vorst en zij konden er op glijden. En wat was Martha goedig, zij mochten letterlijk alles! Opstaan zoo laat als zij wilden, ‘slaap jelui maar uit, liefjes, op school mag dat natuurlijk niet,’ en ‘pannekoeken bakken? Zeker, die krijg je op school ook wel nooit!’ In Martha's idée moest het tehuis met de gehate kostschool concurreeren en vooral alles goed maken, wat het oord der ballingschap misdreef. Vermaande grootpapa haar wel eens de meisjes niet zoo in alles haar zin te geven dan was het antwoord: ‘als zij daar iets verkeerds door leeren is de school er om 't ze weêr af te wennen.’
Kerstavond, een kerstavond die deed denken aan de bekende Engelsche christmastcards. Stil lagen de velden te sluimeren onder de blinkende sneeuw, hier en daar een laag dak, wit tegen donkere, naakte boomtakken, op verren afstand van elkaar enkele verlichte vensters en boven alles de sterren in hellen, kouden schitterglans.
De ouderwetsche kachel in de studeerkamer van den heer van Veere stond met een roodgloeiend buikje gezellig te snorren, daarvoor zat hij zelve in zijn grooten stoel te lezen. Aan de tafel, die voor
| |
| |
de kinderen wat opgeruimd was, de twee meisjes, de blonde kopjes in den schijn der hanglamp, gebogen over haar werk. Ada teekende een landkaartje, dat als vacantiewerk was opgegeven; Minnie had een laadje uit haar kast meê naar beneden genomen en zat verdiept in haar oude opschrijfboekjes, zoo verdiept, dat haar wangen er van begonnen te gloeien en heur oogen te schitteren. Uit die kinderkrabbels, die haastig neêrgegooide verhaaltjes, rezen voor haar op de omtrekken van een nieuw verhaal, dat zich reeds scherp belijnd voor het oog harer verbeelding begon te ontwikkelen, dat haar boeide en bekoorde met een toovermacht, waaraan zij zich niet kon onttrekken, ook niet toen Martha een blaadje met een kop thee voor grootpapa neerzette en deze, zijn boek neêrleggend, zeide: ‘kinderen, wil ik jelui eens wat aardigs voorlezen over oude kerstgebruiken?’ Zij ging wel met Ada ouder gewoonte op de leuningen van grootvader's stoel hangen, maar in haar geest waren heel andere dingen dan heidensche volksgebruiken en christelijke toepassingen daarvan; zij luisterde slecht en verstrooid en Ada was moê van het sneeuwballen gooien in dien middag, zoodat grootpapa ze beiden maar vroeg naar bed stuurde. Maar toen Minnie over het portaal boven liep en door het gordijnlooze portaalvenster de schitterende witte wereld daarbuiten aanschouwde, bleef zij nog eenigen tijd, het gloeiende hoofd tegen de koude ruit gedrukt, stil staren naar die heerlijkheid van rust en glans. En in haar was een vreemde, groote vreugde, een gevoel of zij de vleugelen harer ziel voelde wassen. Die mooie blanke kerstavond liet een onuitwischbaren indruk bij haar achter.
Den volgenden morgen bedelde Ada haar tevergeefs om meê naar den tuin te gaan. Er zou een mooie, groote sneeuwman gemaakt worden, ‘toe,
| |
| |
Minnie, wees nu niet vervelend, ga nu meê,’ vleide Ada, maar alles te vergeefs. Minnie bleef in de eetkamer en schreef op wat den vorigen avond in haar was gaan leven. De ontbijttafel was nog niet opgeruimd, Martha had daar voorloopig nog geen tijd voor en kon niet over haar hart verkrijgen dit werkje op te dragen aan de meisjes, die het zoo vervelend vonden, daarom zette Minnie den inktkoker in evenwicht op de oude, lederen kanapee, knielde zelve daarvoor neder en schreef uren lang, vliegend, slordig schrift; het eene velletje postpapier voor, het andere na werd volgeschreven en op den grond naast haar neêrgegooid, zij keek niet op of om, hoewel haar knieën pijn begonnen te doen. De kachel was uitgegaan en haar handen waren steenkoud geworden, terwijl haar wangen gloeiden, maar zij bemerkte er niets van, eindelijk, een dikke streep onder den laatsten regel, het verhaal was af! af! Zij riep het hardop in haar verrukking; toen werden de velletjes bij elkaar gezocht en op nummer gelegd en nu eerst bemerkte zij, hoe koud en stijf zij was geworden. Een oogenblik later vloog zij zij den tuin door naar Ada, die nu alleen een sneeuwman maakte. Deze zag aan haar rood gelaat en schitterende oogen dat er iets bijzonders aan het handje was. ‘Wat is er?’ vroeg zij, ‘kom je iets prettigs vertellen?’
‘Ik heb een lang verhaal geschreven,’ zei Minnie gewichtig, ‘ik geloof, dat het nog al goed is geworden en jij mag het hooren.’
Zij had evengoed kunnen zeggen: ‘jij móet het hooren,’ een der verplichtingen in Ada's bestaan was het luisteren naar de voorlezing van al de geestesproducten harer zuster.
‘Lees 't mij dan vanmiddag maar voor, maar help mij nu eerst die sneeuwpop afmaken,’ antwoordde Ada, wier enthousiasme nog niet op de hoogte was van dat der jonge schrijfster, die haar nu heerlijk
| |
| |
- die haar nu heerlijk voorthielp naast den sneeuwman een sneeuwvrouw op te richten.
blz. 92
| |
| |
voorthielp en naast den sneeuwman een sneeuwvrouw, een sneeuwkind en een sneeuwhond hielp oprichten. Zij was nu weer geheel een vroolijk kind en scheen de schrijfstersverrukking te hebben vergeten.
Maar toen Ada dien middag het verhaal hoorde, vond zij het zelve werkelijk ook heel mooi en haar bewondering deed Minnie zooveel goed, dat haar stemming dien ganschen verderen dag hoog boven de wolken zweefde. ‘'t Is net zoo mooi als een heusch gedrukt boek,’ had Ada uitgeroepen en Minnie zag in een visioen het als zoodanig voor zich uitzweven. Zij kon er niet meer van scheiden en toen de koffer weer gepakt werd omdat de vacantie voorbij was, ging het kostbare handschrift er in en mede naar school, waar het geheimzinnig onder een stapeltje linnengoed in de kast verstopt werd.
|
|