al in den tuin, ik hoor ze praten en lachen. Zij vinden 't allemaal erg prettig, zoo'n heelen vrijen middag in den tuin, maar 't zijn zeker allemaal stadskinderen en zoo niets gewend. Als zij onzen tuin eens zagen, hè grootpa! Ik heb ze al veel verteld van ons vrije leventje thuis en dan begrijpen zij best dat 't voor ons hier heel iets anders is dan voor hen, maar zij zeggen allemaal dat 't wel wennen zal.
Nu, dag grootpa, dag Martha, dag Trip, dag allemaal! Gepakt, gezoend, gemokkeld door
Ada van Veere.’
Dit wonder van diplomatie werd nog denzelfden dag verzonden en ontlokte aan grootpa een glimlach en een diepen zucht, terwijl hij tegen Martha zei:
‘Ik ga de kinderen eens opzoeken, hoor, en dan een heelen dag met ze uit, of Mevrouw het goed vindt of niet.’
Geschiedenisles in Ada's klasse, een bijzonder woelig, rumoerig lesuur, vooral dezen middag.
‘Juist’ zei de juffrouw ‘in 1567 kwam Alva in ons land en....’
‘En toen sprong hij blaffend rond’ klonk halfluid uit Ada's bank.
Allen schaterden.
‘Ada.’
‘Ik teeken je op voor praten,’ vervolgde Ada onwillekeurig, als zei zij een van buiten geleerd lesje op. Zij wist al zoo precies wat er volgen zou.
‘Juist. En als je dat zoo goed weet, waarom praat je dan?’
‘Och juffrouw, ik ben aan zoo'n grappig verhaal over Trip bezig. Trip, dat is onze hond.’
‘Daar hebben wij op dit oogenblik niets mee te maken.’
‘Ja maar, ze vinden 't allemaal erg aardig er van