| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Nieuwe ondervindingen
Het eerste lesuur, dat Minnie den volgenden morgen mee doormaakte, was een rekenuur. Zij trof het niet, rekenen, vooral uit het hoofd, was nu eenmaal haar zwakste vak, daar haar geest moeilijk getallen kon vasthouden en zij bovendien met haar bekommerd gemoed er nu nog minder dan anders de vereischte aandacht aan kon schenken. Zij herademde, toen een fransche dictée werd aangekondigd, het leeren van vreemde talen kostte haar geen moeite en in haar leeswoede had zij de fransche boeken, die onder haar bereik waren gevallen, even goed verslonden als de hollandsche. Zij deed dit werk dan ook met ambitie en wist dat het goed was. Het derde uur was het ‘natuurkunde’ uur en nu werd Minnie geheel wakker. Van het nu behandelde onderwerp wist niet een van de meisjes zooveel als zij en toen zij eens was begonnen te vertellen, raakte zij zoo geboeid door haar onderwerp, dat haar door de lessen van grootpapa lief was geworden, en vertelde zooveel bijzonderheden, dat de onderwijzeres haar eindelijk met een glimlach moest vermanen het er nu bij te laten. De andere meisjes hadden verbaasd zitten staren naar de geestdriftige spreekster; was dat hetzelfde meisje dat zij in de rekenles in stilte ‘soes’ hadden genoemd? De knappe Lucie gevoelde tot haar schrik zelfs iets als jaloerschheid op ‘achterhoekje’. Tot Minnie zelve was het nog niet doorgedrongen dat zij een triomf had gevierd, in grootpapa's les had zij altijd op de- | |
| |
zelfde wijze gesproken en verteld, en had dit altijd dood gewoon gevonden. Zij keek dan ook vreemd op, toen in het uitspanningsuur eenige meisjes bij haar kwamen om te vragen, waar zij al die wijsheid vandaan had. Er vormde zich een kringetje om haar heen en zij werd scherp uitgehoord over haar tehuis. Onbevangen en vriendelijk gaf zij eerst op alles antwoord, blijde met die toenadering, tot zij een paar harer toehoordsters spotachtig zag meesmuilen, wat haar weer verward en verlegen maakte.
De bel luidde om aan het werk te gaan, maar voordat de les begon kwam Mevrouw v.d. Wilk de klasse binnen.
‘Minnie van Veere,’ sprak zij luid en ernstig, ‘het doet mij veel leed dat ik jou, als nieuweling al dadelijk moet berispen. Zeg eens eerlijk, heb je bij de fransche dictée niet van Lucie zitten afschrijven? Moet ik je nu al dadelijk op knoeien betrappen?’
‘Maar Mevrouw, dat héb ik niet gedaan, geen woord zelfs,’ zei Minnie eenvoudig, inwendig geërgerd over dit vermoeden, maar de zaak nu als afgedaan beschouwend.
‘Minnie, kan ik dat nu wel gelooven?’ drong Mevrouw aan. ‘Ik zou het graag willen, maar de schijn is zoo sterk tegen je. De dictée was moeielijk, alle meisjes hebben fouten, alleen Lucie, die zelden fouten maakt, heeft er geen en jij, die naast haar zit, ook niet. Beken 't liever eerlijk, dan zal ik je, als nieuweling, voor deze keer vergeven.’
‘Ik heb niets te bekennen, ik héb 't niet gedaan,’ zei Minnie, die heel rood werd van ingehouden drift.
‘Kind, mág ik dat wel gelooven? Hoor eens Minnie, ik zal je straks in mijn kamer aan een proef onderwerpen, ik zal je eenige heel moeielijke fransche zinnen dicteeren en dan eens zien, of je die taal werkelijk zoo goed kent!’
| |
| |
‘En ik onderwerp mij niet aan die proef, ik wil op mijn woord geloofd worden!’ riep Minnie heesch van drift.
‘Kind, word nu niet brutaal....’
‘Ik wil niet brutaal zijn, maar ik móet geloofd worden, niemand heeft het recht....’
‘Kind, kind....’ begon Mevrouw waarschuwend.
‘Wilt u mij gelooven, zonder proef? Ik maak haar niet, uwe dictée, niet, niet, niet.’
‘Minnie, ga de klasse uit!’
‘Stuur mij maar meteen van school weg. Iedereen is hier akelig tegen mij, iedereen. Wat heb ik jelui allemaal misdaan?’ en het opgekropte leed baande zich nu een weg in een vloed van driftige, hijgend uitgestooten woorden. ‘Ik ben hier vreemd...., ik verlang naar huis terug...., 't is mij alles vreemd en moeielijk.... en niemand, niemand die mij helpt.... niemand die een vriendelijk woord zegt.... 't is maar uitlachen.... spotten.... en nu nog 't ergste.... zeggen dat ik lieg....’
‘Minnie, naar je kamer en als je bedaard bent, zal ik met je spreken,’ zei Mevrouw nu zoo ernstig en beslist, dat Minnie als een geslagen hond afdroop.
Op haar kamer gekomen, viel zij op een stoel neder, de handen om de knieën geslagen en dacht na. Wanhopige, oproerige gedachten spookten in haar brein rond en voerden daar een dollen dans uit tot zij eensklaps alle tot stilstand kwamen.... Minnie's besluit was genomen en moest dadelijk ten uitvoer worden gebracht. Zij stond op, greep naar haar vloeiboek en schreef een brief aan haar grootvader met vliegend schrift, in een oogwenk de witte zijdjes van haar postpapier vullend.
‘Lieve, lieve grootpapa,’ begon de brief, ‘als u veel van mij houdt, en ik weet zeker dat u dat doet, haal mij dan terug. Ik kán hier niet leven. Allen
| |
| |
bespotten en plagen ze mij, grootpa, en dat om dingen, die ik niet helpen kan, om dingen, die u niet telt, om de flauwste, nietigste dingen. Ik zou hier slecht worden, grootpa, want ik voel, dat ik aan die nesterige, nuffige kinderen een afschuwelijken hekel krijg. Grootpa, grootpa, neem mij toch weer bij u, bij u ben ik gelukkig en vreedzaam en goed gestemd, en hier.... O, ik kan het hier niet uithouden. En nu heeft Mevrouw mij een leugenaarster gescholden. O grootpa, u weet wel hoe laf ik liegen vind. Als ik geknoeid had, zooals mij hier wordt verweten, zou ik het eerlijk bekennen. Ik kan hier niet aarden, grootpa, ik hoor bij u.’
In dien toon ging de brief voort. Toen hij geadresseerd was, had Minnie rust gekregen, zelfs een gelukkig, hoopvol gevoel was in haar ontkiemd. Haar levendige verbeeldingskracht spiegelde haar voor, wat nu gebeuren zou, grootpa zou den brief krijgen en dadelijk begrijpen wat hij te doen had. Den volgenden dag reeds zou hij hier zijn en al die hartelooze wezens flink de les lezen. Die lieve grootpa, hij kón, als hij innig verontwaardigd was, zoo goed zeggen waar 't op stond. Wat zouden allen beschaamd kijken en berouw hebben en Mevrouw zou vragen, heel ootmoedig en vriendelijk, de meisjes nog bij haar te laten, maar grootpapa zou streng zeggen: ‘In deze liefdelooze omgeving laat ik ze niet.’ Dan zouden ze met grootpapa mee teruggaan, naar dat lieve, lieve oude huis, naar die goede Martha, naar al de heerlijkheden, die zij nooit zoo gewaardeerd had als nu en grootpapa's oud gezicht zou stralen van blijdschap en hij zou beloven zijn lichtstraaltjes nooit, nooit weer van zich weg te zenden.
Onder deze heerlijke voorspiegelingen vloog de tijd voorbij tot de etensbel luidde. Mevrouw v.d. Wilk had Minnie laten weten dat zij tot dat uur in haar kamer moest blijven, morgen was het
| |
| |
Zondag, ná kerktijd zou Mevrouw ernstig met haar spreken. Zij hoopte haar dan in een betere stemming te zullen vinden. Na haar gloeiend gezicht te hebben gewasschen en verfrischt ging zij bedaard naar de eetzaal. Zij voelde zich nu rustig en tegen alles bestand. Den brief aan grootpapa had zij in den zak gestoken en voelde er gedurig naar. Hij was haar talisman en maakte haar onkwetsbaar voor alles, ja, vervulde haar bij de aanraking telkens met een soort van heimelijke vreugde. In sommige oogenblikken lichtte in haar oogen zelfs iets als een triomf. Mevrouw v.d. Wilk, die haar uit de verte in stilte gadesloeg, begreep niet wat haar toch bezielde. Minnie had niets van een schuldige, vond de directrice, tenzij zij héél, héél brutaal was. Nu Minnie in ongenade was gevallen bij de hoogere machten, behandelden de andere meisjes haar vriendelijker dan eerst, ja, zelfs met een weinig ontzag; zij hadden al ontdekt, dat het droomerige kind toch heusch zoo'n ‘schaap’ niet was en in sommige dingen haar meerdere, al was zij minder ervaren in de praktijk des dagelijkschen levens. Toen Minnie de meerdere tegemoetkoming voelde, had zij een weinig spijt over haar hard oordeel over de meisjes, in grootpapa's brief zoo onbewimpeld geuit, toch niet zooveel dat het haar zou nopen den brief in te trekken.
‘Morgenochtend, onderweg naar de kerk, stop ik hem in de bus, overmorgen weet grootpapa alles,’ die woorden zongen een hoopvol wijsje in haar ziel, ook nog, toen zij zich dien avond ontkleed had en in haar bed lag, maar plotseling kwam een gedachte in haar op, die haar met een ruk overeind deed zitten. Als grootpapa vond, dat zij tenminste voorloopig op school moesten blijven, dan zou hij van dien brief veel verdriet hebben, dan zou hij lijden door haar schuld. En zij zag hem al voor zich, met den brief in de hand, bekommerd, droevig voor
| |
| |
zich uitstarend - en zij zou hem dat aandoen.... zij, nog kort geleden de oorzaak, dat hij gebogen en verouderd was. Zij sloeg de handen voor het gezicht en kreunde hardop. Hoe had zij van zichzelve toen de belofte gevergd hem, zooveel in haar vermogen was, nooit, nooit meer leed aan te doen, en wat wilde zij nu? Maar moest zij dan om zijnentwil dit leven weer opvatten, dat haar meer kwetste en krenkte dan iemand kon vermoeden, dat zij verafschuwde? Een stem in haar binnenste zeide haar dat nu de tijd voor haar gekomen was zich op te offeren, maar dan ook geheel, zonder klacht. Voor den lieven, ouden man moest zij haar leed verbergen, opdat hij er niet onder zoude lijden; maar o, niemand kon weten hoe moeielijk dit viel. Dien nacht streed Minnie een langen, zwaren strijd met zich zelve, maar toen de herfstmorgen daagde en een eerste zonnestraal in de kamers der meisjes viel, bescheen hij Minnie's rustig gelaat en naast haar op het nachttafeltje een in veel kleine snippers gescheurden brief.
't Was een heerlijke Zondagmorgen. De zon scheen vroolijk in den tuin, waarop de eetkamer met groote glazen deuren uitzicht gaf en verguldde en bronsde de kleurige najaarsboomen; op den grond, daar waar de afgevallen bladeren het dikste lagen, was als een gouden kleed gespreid, daarboven warme kleuren van dahlia's en asters, langs de schutting het purper van den wingerd. De meisjes waren opgewekt gestemd, verscheidene verheugden zich in het vooruitzicht straks met dit mooie weer met een nieuw najaarstoiletje aan uit te gaan, alleen Minnie zat stil en met een bleek gezicht aan de ontbijttafel. Van haar plaats sloeg Ada haar bezorgd gade; er was iets tot haar doorgedrongen van de heftige scène van den vorigen dag, maar zij had haar zusje nog niet alleen kunnen
| |
| |
spreken. Dadelijk na het ontbijt voegde zij zich bij haar. Het was nog een uur voor kerktijd, de meisjes hadden zich door het huis verspreid, enkele waren naar haar kamer gegaan met het oog op een rustige, uitvoerige toiletmakerij, andere liepen door den tuin, sommige zaten brieven te schrijven. Ada trok Minnie mee in een leege leerkamer.
‘Zeg mij nu gauw alles wat er gebeurd is!’
Zij beefde van zenuwachtige verontwaardiging toen zij alles wist.
‘Wat doe je nu, schrijf je aan grootpapa?’ was haar eerste vraag.
‘Neen.’
‘Dan doe ik het, dan schrijf ik!’
‘Dat verbied ik je, hoor! Grootpapa heeft den laatsten tijd genoeg gehad, wij móeten hem nu sparen, hij mag niet weten dat wij 't hier naar vinden, hoor Ada, en als jij schrijft moet je ook nergens over klagen, zal je niet?’
Ada stond besluiteloos.
‘Toe, beloof mij nu, dat je aan grootpapa geen klachten zult schrijven,’ drong Minnie aan. Nu haar offer eenmaal gebracht was, mocht dit niet vruchteloos zijn geweest.
Ada antwoordde niet, maar stond met een ernstig gezichtje te peinzen.
‘Ik weet wat; ik zal de zaak wel in orde maken,’ zei ze ineens met een triomfantelijken blik en stapte, zonder een enkele vraag van Minnie te beantwoorden, vastberaden de leerkamer uit.
Minnie keek haar verbaasd na, viel toen op de punt van een schoolbank neêr en bleef in gedachten in den tuin staren, met de vingers werktuigelijk op een lessenaar trommelend. Zoo bleef zij zitten tot het tijd werd zich klaar te maken voor de kerk. Allerlei besluiten en overpeinzingen gingen door haar brein, maar toen zij opstond waren twee voornemens onwrikbaar vastgesteld, zij zou de proef- | |
| |
dictée niet maken, want zij wilde op haar woord geloofd worden en - wat er ook van kwam - zij zou 't dragen zonder klacht - grootpapa zou door haar toedoen geen verdrietige oogenblikken hebben.
‘Kunt u mij ook zeggen waar Mevrouw v.d. Wilk is?’ vroeg Ada beleefd aan een der secondantes, die zij tegenkwam nadat zij Minnie had verlaten.
‘Ja, in haar kamer; maar je moogt nu niet naar haar toegaan, kind.’
‘Ik móet haar spreken,’ zei Ada beslist en stapte de verbaasde secondante kordaat voorbij. Even daarna stond zij voor Mevrouw van der Wilk. Deze had haar verwonderd aangezien, geen der kostmeisjes kwam ooit ongeroepen in haar kamer en deze kleine nieuweling deed maar net of het zoo hoorde en stapte zonder eenige verlegenheid recht op haar af.
‘Mevrouw, ik kom u wat vragen. Wilt u als 't u belieft aan Minnie en aan de andere meisjes zeggen dat u u vergist hebt?’
Zij keek Mevrouw zoo vriendelijk aan met haar zonnig gezichtje en zag er zoo lief uit met de blonde haren op de donkerblauwe jurk, die, hoewel boersch gemaakt, het aardige slanke figuurtje toch goed stond, dat Mevrouw niet kon nalaten haar met een glimlach naar zich toe te trekken.
‘Hoor eens kindje, de meisjes mogen nooit ongeroepen in deze kamer komen. In mijn slaapkamer wil ik geheel vrij zijn, begrijp je? Maar nu je er eenmaal bent, zeg mij nu maar wat je bedoelt.’
‘Mevrouw, u hebt Minnie beschuldigd van knoeien met de fransche dictée en van jokken. Zij hoefde niet te knoeien, want zij is zoo knap, veel knapper dan ik ooit zal worden en gejokt heeft zij natuurlijk niet.’
‘Waarom natuurlijk niet?’
| |
| |
‘Zij jokt nooit, grootpa vindt jokken laf en leelijk.’
‘Dat is dan een heel goede eigenschap in haar. En jij, jok jij ook nooit?’
‘Neen.... o ja, toch ééns,’ verbeterde Ada en werd rood tot de wortels van haar krullen.
‘Wil je mij niet zeggen, wat die eene keer was, ik zal 't aan niemand verder vertellen,’ drong Mevrouw aan, die hoe langer hoe meer schik in het onderhoud kreeg.
‘Och, ziet u, er kwam iemand bij ons eten, dat gebeurde haast nooit en toen had Martha een podding gemaakt, zoo'n glimmende witte, die had ik nog nooit gezien. Zij had die in den kelder gezet en toen ik haar zag staan dacht ik: is dat nu om op te eten of een steenen vorm? Toen stak ik er uit nieuwsgierigheid mijn vinger in, dat gaf een grappig lang gangetje, net een konijnenhol, maar ik schrikte er erg van.’
‘Maar dat was nieuwsgierigheid, geen jokken.’
‘Neen, maar 's middags aan tafel begon iedereen er om te lachen en keken ze mij aan; ik schaamde mij toen zoo dat ik zei dat ik nergens van wist en dat er zooveel muizen waren, dat die het misschien gedaan zouden hebben.’
‘En geloofde grootpapa aan dat grappige muisje, dat zoo dik was als jouw vingertje en loopgraven in poddingen maakte?’
‘Neen,’ zei Ada verlegen, ‘aan tafel sprak grootpapa er niet verder over, maar later kreeg ik knorren omdat ik gejokt had. Maar mevrouw,’ vervolgde zij levendiger, ‘ik ben Minnie niet. Omdat ik eens gejokt heb is 't toch even goed waar dat zij nooit jokt.’
‘Ja, laat ons nu over Minnie praten. Wat kwam je eigenlijk vragen.’
‘Of u haar zonder die proefdictée wilt gelooven. Zij heeft toch al zooveel verdriet.’
| |
| |
‘Zooveel verdriet, waarom?’
Ada bedacht zich even, zij had op de lippen om te zeggen dat de meisjes haar zoo plaagden, maar zij wilde niet klikken en bovendien was dat ook niet het eenige; zij antwoordde niet dadelijk.
‘Nu,’ drong mevrouw aan, ‘wat is er dan? Vindt zij 't hier niet prettig?’
‘Neen, Mevrouw.’
‘En jij?’
‘Ook niet erg, Mevrouw.’
‘Maar kindje, dat spijt mij, ik heb zoo graag dat mijn leerlingen zich hier gelukkig voelen. Kan je mij dan niet zeggen wat er aan hapert.’
‘Ja Mevrouw,’ en Ada keek haar ernstig aan, ‘weet u wat ik denk dat het is? Grootpa zegt, om gelukkig te zijn moet je van iemand of iets veel houden, en....’
Zij schrikte plotseling van wat zij gezegd had en hield blozend op.
Een eigenaardige glimlach gleed over Mevrouw's gezicht.
‘En wij houden hier nog van niemand veel, dat wilde je zeggen, niet?’ vulde zij aan.
Ada aarzelde. Haar vriendelijk hart kwam op tegen wat de oprechtheid haar dwong te zeggen.
‘Nu kindje, zeg 't maar eerlijk.’
‘Ja,’ fluisterde Ada verlegen.
‘Hoor eens, Ada, wij zullen eens wat afspreken. Probeer eens ernstig of je niet van ons kunt gaan houden. Bedenk toch, kind, je warme nestje thuis vind je nergens terug; maar met wat goeden wil kan je toch wel leeren je ook te schikken in wat nu eenmaal niet anders kan. 't Is nu nog alles vreemd en je zult je nog wel wat eenzaam en verdwaald tusschen ons voelen, maar geloof mij, dat zal beter worden. Als je nu je best wilt doen niet te treuren over wat je niet hebben kunt en het minder prettige moedig te dragen dan wil ik je nu wel beloven dat
| |
| |
ik Minnie vrij zal stellen van die proefdictée.’
‘En haar gelooven als zij zegt dat zij niet geknoeid heeft en uw woorden intrekken?’ vroeg Ada vol vuur.
‘En haar gelooven en mijn woorden intrekken,’ bevestigde Mevrouw vroolijk, ‘heb je nog iets?’
‘O ja,’ vervolgde Ada opgewonden van blijdschap, ‘wilt u dat dan als-'t-u-blieft zeggen, als wij gaan koffiedrinken en alle meisjes er bij zijn?’
‘Goed, voor de verzamelde gemeente zal ik haar in haar eer herstellen. Is er nog iets van je wenschen?’
‘Ja,’ lachte Ada, ‘wilt u 't zeggen met een harde stem?’
‘Met een stem als een klok, nog iets?’
‘Nog één ding, wilt u beginnen met zoo iets als: meisjes, luistert nu eens allemaal, of zoo iets. U begrijpt 't wel.’
‘Ik begrijp 't best. En als ik nu alles precies doe zooals jij 't hebt bevolen, wat zeg je dan?’
‘Dat u een snoes bent,’ schaterde Ada en vloog de kamer uit, door Mevrouw lachend nagezien.
Zij zag Minnie niet weder alleen, want 't was al heel spoedig tijd om naar de kerk te gaan, maar vond gelegenheid haar eens vriendelijk bemoedigend toe te knikken. Ditzelfde deed ook Mevrouw tot Minnie's groote verwondering. Onder de preek zat zij verdiept in haar eigen gedachten, zij kon zich maar niet voorstellen dat zij pas een week geleden nog thuis was, die geheele geluksperiode in die lieve omgeving scheen nu zoo ver van haar verwijderd. Zij hadden dien laatsten Zondag een groote wandeling gemaakt over de mooie bruin-roode hei en een vuurrooden zonsondergang bewonderd. 's Avonds had grootpapa voorgelezen en Martha op chocolademelk en koekjes getracteerd. Zij hadden zoo lang en gezellig zitten praten dien laatsten Zondagavond thuis en zich
| |
| |
afgevraagd hoe het den volgenden Zondag wel zijn zou, of die dag op school ook iets feestelijks en gezelligs zou hebben en grootpapa had gezegd dat hij in zijn kalender alle Zondagen zou merken tot het vacantie werd, maar dat zij misschien niet eens meer naar de vacantie zouden verlangen en het saai zouden gaan vinden alleen buiten bij den ouden man. O, als hij eens wist hoe zij naar hem verlangde, zij, die zich niet zoo gemakkelijk aansloot, verlangde naar hem die haar altijd zoo goed begreep, bij wien zij altijd kwam met iedere moeielijkheid. Wat had hij haar goed heengeholpen door dien akeligen tijd van zelfverwijt en nu, nu zij zich niets te verwijten had, maar onrechtvaardig was beschuldigd van knoeien en liegen, waar zij juist zoo'n afkeer van had, nu moest zij haar last alleen dragen. Toch had zij geen berouw over dit besluit, er was zelfs iets dat haar inwendig verwarmde in de gedachte dat zij zich uit liefde opofferde, maar zij kon niet helpen dat af en toe een groote traan op haar kerkboekje viel. Zij vermoedde niet dat er iemand in de kerk aanwezig was, die haar uit de verte aandachtig bestudeerde en in wier hart het besluit rijp werd alles te doen wat in haar vermogen was om voor de weesjes een moederlijke vriendin te worden. Grootvader kon gerust zijn over het lot van zijn elfjes, zij bezaten de gouden sleuteltjes, die toegang geven tot geheime schatkamers, die schatkamers die de liefde en de goedheid van menschenharten bewaren.
Uit de kerk gekomen legden allen hun goed af en kwamen bijeen in de eetkamer. De koffietafel stond gedekt, maar toen de meisjes wilden gaan zitten deed Mevrouw weten dat zij iets te zeggen had.
‘Meisjes, luistert eens goed,’ begon zij en niemand begreep waarom zij zoo ondeugend naar Ada keek, behalve het blondje zelve, dat vroolijk knikte,
| |
| |
‘de meesten van jelui weten reeds dat ik Minnie van Veere heb verdacht van afkijken bij de fransche dictée en van onwaarheid spreken. Het gerucht van zoo iets gaat meestal van de eene klasse naar de andere en daarom wil ik Minnie in het bijzijn van jelui allen zeggen dat ik mijne beide beschuldigingen intrek. Minnie, het spijt mij dat je dit hebt moeten ondervinden. Heb er nu maar langer geen verdriet van.’
Minnie had eerst met een hooge kleur voor zich staan kijken. Nu zag zij Mevrouw aan met een lieven, warmen blik. 't Was of haar gezicht eensklaps van zonnelicht was overgoten.
‘Ik dank u, Mevrouw,’ zeide zij hartelijk.
‘En ik ook,’ riep Ada, ‘en wij gelooven graag, dat u 't zoo kwaad niet hebt gemeend, is 't niet, Minnie?’
Alle meisjes lachten en het koffieuurtje was bijzonder vroolijk. 's Middags werd in den tuin croquet gespeeld. Minnie wilde eerst niet meedoen omdat zij het spel niet kende, maar de meisjes boden haar aan het haar te leeren en zij was zoo vroolijk en lachte zelve zoo smakelijk om haar onhandigheden, dat de anderen haar ‘een leuk kind’ begonnen te vinden.
Die middag bleef in Minnie's herinnering een der zonnigsten van haar leven, in haar gedachten verbond zij later de gewaarwordingen van toen altijd aan een blauwen zonnigen herfsthemel, veelvervige najaarstinten, vroolijke stemmen en het opwekkend tikken der hamers tegen de houten ballen. 't Was alles ook zoo licht en vroolijk in en om haar, zij voelde een welwillende stemming en in haar hart, dat van een drukkenden last ontheven was, jubelde vreugde, dat haar beter ik gezegevierd en zij den overhaast geschreven brief niet had verzonden.
Natuurlijk bleef haar stemming niet steeds als dien eenen zonnigen namiddag, maar toch begon zij
| |
| |
van dien dag af steeds meer aan haar omgeving te wennen. Wel had zij geen bepaalde vriendin, maar zij was met de meesten spoedig op een goeden voet. Om haar droomerige afgetrokkenheid werd wel eens gelachen, en zij moest wel eens hooren: ‘Zweef je weer in hooger sferen?’ of iets dergelijks, maar hierin was geen onwelwillendheid. Zij was zacht en meegaand in kleinigheden, maar wist zich te doen eerbiedigen als iets haar werkelijk ter harte ging.
Onder de ‘kleintjes’ op school waren er, die met haar dweepten omdat zij ze dikwijls voorthielp en vooral om haar talent van vertellen. Daarmee kon zij ze uren lang stilhouden. Op regenachtige Zondagmiddagen liet zij daarvoor dikwijls haar eigen kameraden in den steek. Dit talent en haar mooie opstellen bezorgden haar een soort reputatie, waarvan niemand jaloersch was, niemand behalve eene. Dat was de mooie, knappe Lucie, die niet kon verdragen, dat ‘achterhoekje’, zooals zij alleen haar nog noemde, in sommige opzichten begaafder bleek te zijn dan zij zelve. Reeds het gebeurde met de fransche dictée, toen zij niet meer de eenige was, die zonder fouten werkte, was aanleiding geweest tot een jaloerschheid, die steeds aanwies en zich lucht gaf door kleine speldeprikken en stekelige aanmerkingen aan 't adres van Minnie, die zichzelve dikwijls afvroeg wat zij toch gedaan had om Lucie zoo tegen zich in te nemen. Tegenover scherpe woorden was zij nog altijd weerloos.
|
|