| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De Kostschool
‘Nu, lievelingen, mijn beste kindjes, doe braaf je best en maak mij blij met goede brieven, hoor, Toe kindjes, huil nu niet zoo.... daar.... nog een zoen.... stil nu, toe huil zoo niet.... dan kan ik niet weggaan!’
Zij stonden op de stoep van de kostschool van Mevrouw v.d. Wilk, een breed dubbel huis in een deftige, stille straat in Utrecht. Grootpapa had ze gebracht en zou in de vigelante stappen die voor het huis wachtte, om hem weêr naar het station te brengen, maar de kinderen klemden zich aan hem vast.
‘Kinderen, wees nu verstandig, maak het je grootvader niet te moeielijk,’ zei een vriendelijke, maar besliste stem en Mevrouw v.d. Wilk trok de twee meisjes naar zich toe, die een weinig overbluft zich lieten gaan. Van dit oogenblik maakte de oude Heer Van Veere gebruik om haastig in de vigelante te stappen en weg te rijden.
‘Kom nu eens meê wat in den tuin heen en weêr loopen,’ zei Mevrouw, ‘en dan mag jelui straks je kamers eens zien. Ada slaapt met nog twee meisjes en een heele lieve secondante en Minnie, die tot de grooteren behoort, met drie andere meisjes. Jelui zult wel gauw gewend zijn, denk ik.’
De directrice, een rijzige dame met stemmig gescheiden haar en een kalm, vriendelijk gezicht, wandelde met haar op en neêr door de paden van den grooten tuin en deed haar best de kinderen wat
| |
| |
te kalmeeren, maar de meisjes hoorden ternauwernood wat zij zeide.
Het was juist een uur tusschen de lessen in (door Minnie's ziekte waren de zusjes niet den eersten dag van den nieuwen cursus, maar wat later op school gekomen) en in den tuin waren verscheidene groepjes meisjes, die nieuwsgierig naar de nieuwelingen keken; sommige wisselden spotachige woorden met elkaâr. ‘Hoe is 't mogelijk zoo gekleed te gaan, 't zijn echte dorpskinderen,’ was de algemeene opinie.
‘'t Is alles haute nouveauté de Paris,’ spotte Lucie van Mieten, een mooi, lang opgeschoten meisje, met een nesterig gezicht.
‘Zij komen ook uit een of anderen achterhoek, heb ik gehoord,’ zei een ander.
‘Ik krijg dat oudste schaap op mijn kamer en naast mij in de klasse,’ mompelde Lucie minachtend.
‘Nu Luus, 't is aan jou wel toevertrouwd ze te ontbolsteren!’ lachten de meisjes.
‘Meisjes, wij zullen ze laten groenloopen voor haar eigen bestwil,’ stelde Lucie weêr voor.
‘Ik heb toch medelijden met ze,’ verklaarde de meer zachtzinnige Annie de Wis, een gezellig dikkertje met blozende wangen, de oudste dochter uit het groote gezin van notaris de Wis, uit Den Haag.
‘Maak jij er dan maar vriendinnen van. 't Zijn natuurlijk onbeholpen schapen, dat zie je aan alles. Heb je opgemerkt hoe schunnig die grootvader er uitzag die ze bracht, een echte boerenburgemeester.’
Intusschen had Mevrouw van der Wilk Ada overgedragen aan de secondante op wier kamer zij zou slapen en riep nu Lucie.
‘Lucie, dit is nu je nieuwe kamergenoot, Minnie van Veere. Ga jij nu eens met haar naar boven en help haar eens voort.’
| |
| |
‘Ja Mevrouw,’ zei Lucie en toen zich tot de groep meisjes wendend, met wie zij had staan praten: ‘Ans en Corrie, ga jelui ook mee, dan kunnen wij allemaal kennis maken,’ en de ondeugende en stille pretlach, waarmede dit voorstel werd gedaan en aangenomen beloofde niets goeds voor de arme Minnie, die ontgroend moest worden.
Deze voelde haar moed toch reeds in haar schoenen zinken toen zij zichzelve als opgebracht zag door de meisjes, die door de lange gang en op de trap haar geleide uitmaakten, 't was een heel lange wandeling, want het huis was uit twee deftige heerenhuizen samengetrokken, ‘een huis om in te verdwalen’ vonden alle nieuwelingen, die als slachtoffers gewoonlijk over de eindelooze portalen werden gevoerd en angstig naar al die verschillende deuren keken. Voor Minnie was dit vooral een lijdensweg, want zij had nu ruimschoots gelegenheid zich met de meisjes, die haar geleidden, te vergelijken en die vergelijking, vond zij zelve, viel niet in haar voordeel uit.
Waren dit haar kameraadjes, die keurige, nuffige dametjes met haar vrij en zelfbewust optreden? Zij kon voor zich zelve nu wel niet zoo geheel uitmaken waarin het verschil lag tusschen dezen en haar eigen persoontjes, maar zij voelde het heel scherp en dit gevoel maakte haar verlegen en onhandig. Eindelijk kwamen zij op de groote slaapkamer met de vier witte, gordijnlooze ledikanten en de vroolijke, geschilderde meubels. De kamer zag er vroolijk en gezellig uit, maar Minnie was niet in de rechte stemming, om dit te waardeeren.
‘Zie zoo,’ riep Lucie, ‘wij hebben nog bijna een half uur voordat de les weer begint, maak nu je koffer open, dan zijn wij je kameniers en bergen alles voor je weg en hangen je kleêren voor je op.’ Minnie wist niet, dat dit een valstrik was, die haar werd gespannen; in haar argeloosheid geloofde zij aan
| |
| |
een goedgemeende hulpaanbieding en durfde die niet afslaan, hoewel ze veel liever alles alleen had uitgepakt. Een minder aangenaam vermoeden omtrent Martha's bevoegdheid in zake toiletzorgen was in haar geest opgerezen en maakte haar onrustig.
‘Lastig toch, dat die modes zoo dikwijls veranderen’, zei Lucie heel effen, terwijl zij Minnie's beste jurk uithing. Een luid gegichel beantwoordde deze opmerking.
‘Zie jelui wel hoe de allernieuwste onderlijfjes gemaakt zijn?’ vroeg Cor, die voor Lucie niet wilde onderdoen in geestigheid.
Ans zei niet veel, zij had wat medelijden met de nieuweling, maar wilde Lucie niet afvallen, die nu eenmaal onder de meisjes den toon aangaf, omdat zij knap, geestig, mooi en rijk was en haar scherp tongetje niemand ontzag. Zij was ook ouder dan de anderen, al zeventien jaar, maar laat op school gekomen, daar zij lang in Indië was geweest. Toen haar moeder gestorven was en haar vader ging hertrouwen, was zij naar Holland gezonden en hier op school gedaan. De vacanties bracht zij bij haar getrouwde zuster in Den Haag door.
‘O, zulke balschoenen gebruiken ze zeker op boeren-bruiloften’, (een paar schoenen moest het ditmaal ontgelden) en hard met de hakken op den grond stampend, danste zij eenige passen, zingend:
‘Drie Japanneezen met een bas, bas, bas,
En een strijkstok waar geen snaar aan was.’
Minnie werd hoe langer hoe bleeker, zij beet de lippen stijf op elkander en boog zich diep over haar koffer. Zij miste geheel de slagvaardigheid waardoor zij haar plaaggeesten van antwoord had kunnen dienen; van nature min of meer droomerig aangelegd, was zij in het geheel niet wat men in het dagelijksch leven ‘bij de hand’ pleegt te noemen.
| |
| |
‘Zien jullie wel hoe de allernieuwste onderlijfjes gemaakt zijn?’ vroeg Cor.
blz. 60
| |
| |
Een onaardige aanval vond haar weerloos, maar kwetste haar daarom des te dieper, omdat zij dien nooit verwachtte. Ook nu had zij geen antwoord, maar kookte inwendig van drift, dien zij nog trachtte te beteugelen, daar zij zelve de uitbarsting vreesde van hare zelden voorkomende, maar dan ook uiterst heftige driftbuien.
‘Regarde Ada, voici la chambre de ta soeur, tout près de la nôtre, comme tu vois,’ klonk een stem op het portaal en de fransche secondante trad met Ada aan de hand de kamer binnen.
‘Mesdemoiselles, il est temps de commencer notre leçon,’ ging zij voort, en Minnie werd van haar ongewenscht gezelschap verlost. Voor heden hadden de twee nieuwelingen nog vrijheid de lessen niet bij te wonen; zij borgen nu samen verder Minnie's goed op en gingen toen in den tuin zitten. Minnie barstte los in een heftigen woordenvloed; zij had het vooruit wel geweten, dat zij het op de kostschool niet zouden kunnen uithouden. Had zij niet voorspeld hoe zij geplaagd zouden worden? Maar zij hield het niet uit; 't zou nooit, nooit gaan! Had Ada dan niet gemerkt, hoe spottend zij haar allen hadden aangekeken? De arme kleine Ada had nog niets onaangenaams van den kant der meisjes ondervonden, maar 't werd haar onder Minnie's woorden steeds angstiger om 't hart, zij kreeg zoo eenigszins de gewaarwording van een reiziger, die bemerkt in een roovershol te zijn beland.
De eerste maaltijd dien middag ging zonder incidenten voorbij, zelfs Lucie kon de ‘achterhoekjes’, zooals zij de Van Veere's doopte, op niets ongemanierds betrappen. Na het eten werden nog wat lessen nagezien, door sommige meisjes op de piano gestudeerd en daarna kwam het gemeenschappelijke, gezellige theeuurtje.
‘Jelui hebt toch zeker wel een handwerkje meêgebracht om onder de thee te doen?’ vroeg me- | |
| |
vrouw v.d. Wilk aan Minnie. Ja, dat hadden zij. Martha had aan elk een strook meegegeven om te borduren; ongelukkig had zij er strengetjes borduurkatoen bij gedaan, die zij nog in een kast had gevonden en die door het lange liggen geheel geel waren geworden; 't deed er niets toe, in de wasch werd het wel weêr wit, had de praktische Martha beweerd, die niet had kunnen vermoeden dat Lucie zou verklaren: ‘wat staat dat allerliefst, crême borduurkatoen, zoo ongemeen.’
‘Ik wilde, dat ik wat “Eau-de-Cologne” had,’ zei een zekere Mies, die dicht bij Ada zat, ‘ik heb toch zóó'n hoofdpijn.’ Verheugd dat zij van dienst kon zijn, haalde Ada haar flaconnetje uit den zak, waarin zij het 's morgens gestopt had om er op reis van te gebruiken.
‘Maar dat is zeepsop,’ riep Ada's buurmeisje, en onder gesmoord lachen om de attentie van Mevrouw niet te trekken, ging het flaconnetje van hand tot hand. Wat was het geval? Martha had de nieuwe flaconnetjes der meisjes voor de reis gevuld, maar Ada had het hare den vorigen dag al half leeg gemaakt en het nu 's morgens met water aangevuld, niet wetende dat dit mengsel nu een eigenaardig melkachtig voorkomen zou verkrijgen.
Geheel uit het veld geslagen zat zij verder heel stil tot het tijd werd naar bed te gaan en sprak ook geen woord onder het ontkleeden.
De meisjes, met wie zij de kamer deelde, waren niet plaagachtig uitgevallen, zooals de kameraadjes van Minnie, en sliepen heel spoedig, maar Ada kon niet slapen. Een groot gevoel van verlatenheid en ellende maakte zich van haar meester; zij had heimwee naar grootvader, naar Martha, naar Trip, naar het oude huis, den koepel en den kikkervijver. O, wat deed zij toch hier? dáár was haar plaats, dáár alleen kon zij een gelukkig kind zijn. Eensklaps kwam de gedachte in haar op, dat dit leed nooit
| |
| |
over haar zou zijn gekomen, als zij nog een moeder had gehad, en in haar ontwaakte, voor de eerste maal in haar leven, een sterk verlangen naar de jonge, doode moeder, die zij nooit gekend had. Toen dacht zij aan Minnie, zou die zich even verlaten gevoelen als zij? Als zij eens naar Minnie toeging, haar kamer was vlak aan den overkant, misschien was Minnie ook wakker terwijl de anderen sliepen. Heel stil sloop zij op bloote voeten de kamer af; haar hart klopte angstig, als mademoiselle eens wakker werd; daar was zij er al en daar was Minnie's ledikant. Ja juist zooals zij dacht, Minnie lag ook alleen wakker en haar gezicht was nat van tranen.
‘Mag ik bij je komen?’ fluisterde Ada nauw hoorbaar.
Toen de fransche secondante den volgenden morgen wakker werd, zag zij dat Ada's ledikant leeg was. Onhoorbaar sloop nu ook zij, de ware toedracht der zaak vermoedende, naar Minnie's kamer. Daar sliepen de twee zusjes, de blonde kopjes tegen elkaâr aangedrukt, in elkanders armen. ‘Pauvres petites,’ fluisterde zij en wekte Ada toen heel voorzichtig en bracht haar nog half slapend naar haar eigen bed terug. De andere meisjes hadden nog niets bemerkt en hoewel het op school aan de meisjes streng verboden was bij elkaar in bed te komen, en de secondante de zondaressen had moeten aanklagen, is deze overtreding nooit ruchtbaar geworden.
|
|