| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Bange dagen
‘Morgen ochtend moet dadelijk de dokter gehaald worden,’ had grootvader gezegd, nadat Minnie te bed gebracht was en toen deze haar had onderzocht, verklaarde hij, dat het kind hard ziek was. Zij had zware kou gevat en bovendien waren haar zenuwen vreeselijk overspannen.
Dagen lang lag zij nu eens bewusteloos en heel stil, dan weder afgebroken onsamenhangende zinnen prevelend, soms woelend en schreeuwend in grooten angst. Zij kende niemand. Uren lang zat den eersten dag de droevige, gebogen gedaante van haar grootvader voor haar bed en riep haar naam en streelde haar handen tot de dokter volstrekte rust en stilte gebood. Toen zette de oude man zich heel stil in een grooten lederen armstoel bij het raam en staarde uit de verte naar zijn lieveling. Zou zij nog wel eens ontwaken en hem kennen? Zou zij ook van hem weggaan, zooals zijn vrouw en zijn twee jongens van hem weggegaan waren? Hij kreunde hardop in zijn vreeselijken angst; daar werd zacht een ijskoud handje in zijn hand geschoven en een lief gezicht zag hem zoo ín-smeekend aan of het zeggen wilde: ‘ben ik dan niets meer voor u?’ Het was de arme, kleine Ada, die instinktmatig voelde, wat in hem moest omgaan en probeerde te troosten, terwijl zij zelve toch ook zoo veel troost noodig had. Den geheelen dag zag men haar rustelooze gedaante door het huis sluipen, zij kon nergens lang vertoeven, steeds joeg de angst
| |
| |
haar weer voort. Dan moest zij den dokter opwachten en zijn heengaan bespieden om te zien hoe zijn gezicht stond, dan weder sloop zij naar de ziekenkamer, hopende eenige verandering te zullen zien, of liep achter Martha aan, steeds vragende of het dan heusch zoo erg was, of zieken niet dikwijls zoo waren. Ook wel zat zij in den tuin met Trip op haar schoot en vertelde dien kleinen aandachtigen toehoorder, dat Minnie zeker, heel zeker beter zou worden en het deed haar goed als Trip haar dan zoo verstandig aankeek en kwispelde, alsof hij er alles van begreep en 't geheel met haar eens was.
Er zou een pleegzuster komen. Martha, die zich hiertegen eerst verzet had, berustte er in toen zij bemerkte hoeveel de verpleging van haar begon te vergen dat boven haar krachten ging. De heer van Veere was met een rijtuig naar het station, dat nog al ver van het dorp lag, gegaan om de zuster af te halen. Kort voor zijn vertrek was Minnie in slaap gevallen en de dokter had verklaard dat deze slaap haar behoud kon zijn. Ada mocht op de ziekenkamer de wacht houden, terwijl grootpapa weg was. Zij had moeten beloven heel stil te zijn en niet van haar stoel op te staan, tenzij om Martha te roepen als Minnie wakker werd. Zij zat dan ook zoo stil als een muisje in den grooten leêren armstoel bij het venster, met een boek op den schoot, waarin zij niet las. Buiten was het heerlijk zomerweêr, de geur van rozen en heliotroop stroomde door het open venster naar binnen en een zonnestraal viel juist op het voeteneind van Minnie's ledikant. Wat sliep zij rustig. Ada kon de oogen niet van haar afhouden, zij durfde haast niet adem te halen. Daar bewoog zij zich even, knipte met de oogen.... O, als zij nu eens bij kennis wakker werd, dan was zij gered. De inspanning nu toch nog stil te blijven zitten was haast te veel voor Ada, zoo klopte haar hart van hoopvolle verwachting, weer bewoog Minnie het
| |
| |
hoofd, nu naar haar kant, keek haar aan en toen hoorde Ada zacht, heel zacht, maar toch duidelijk, haar naam. Met een kreet van verrukking was zij in één sprong bij Minnie en knielde naast haar bed.
‘Ada,’ fluisterde de zieke nog eens.
Ada kuste de o zoo vermagerde hand.
‘Ada, wat is er toch gebeurd?’
‘Stil, stil, Minnie, lieveling, later zal ik je alles zeggen, stil nu!’
‘Ja, maar....’ en Minnie deed een poging om zich op te richten, maar viel weer achterover, ‘ben ik zoo ziek geweest?’ vroeg zij verwonderd.
‘Ja, je bent heel ziek geweest, maar nu zal je wel gauw beter zijn als je je heel rustig houdt. O, wat zal grootpapa blij zijn!’
‘Grootpapa?’ vroeg de zwakke stem weer, ‘waar is grootpapa?’
‘Hij zal dadelijk bij je komen, maar wees nu toch stil. Heusch, Minnie, als je niet stil bent ga ik weg en laat je alleen,’ dreigde zij als laatste redmiddel, want zij zag dat Minnie zich inspande en opwond en had een vaag besef, dat zij dit in geen geval mocht toestaan. Moest zij Martha nu gaan roepen, of zou dit de zieke opnieuw aan 't spreken brengen? Gelukkig, daar hield het rijtuig voor de deur stil. Nu was de jonge verpleegster niet meer te houden; zij vloog de trappen af en door de gang klonk het juichend: ‘Grootpa, zij heeft gepraat, zij kent mij!’ En in de open voordeur in het zonnelicht stond grootvader en moest zich aan de muren vasthouden, omdat hij wankelde van blijdschap. Hij kon geen woord uitbrengen. Martha kwam haastig uit de keuken loopen en praatte opgewonden en knorde van zenuwachtigheid, totdat Ada hardop begon te huilen en te lachen en toen weer te huilen en de pleegzuster als de eenige verstandige van de vier vroeg of zij haar de ziekenkamer wilde wijzen.
Na dien dag ging de patient goed vooruit, alleen
| |
| |
begon zij onrustiger te worden naarmate haar herinnering terugkeerde, zij wilde steeds weten wat er toch met haar gebeurd was en scheen vervolgd door kwellende raadselvragen.
‘Ik zou haar maar alles vertellen, misschien wordt zij dan rustiger,’ zei de pleegzuster op een middag tegen Ada en deze ging op den rand van het ledikant zitten en vertelde van den onweersnacht en hoe zij haar gezocht hadden en eindelijk gevonden in den koepel, waar zij zeker heen was gegaan om een boek te halen.
Ada zeide niet welk boek, maar Minnie begreep nu alles, 't was of een nevel scheurde, die over haar geest had gehangen. Zij sprak niet meer na Ada's verhaal, maar vroeg alleen, dat men haar nu met rust zou laten.
De pleegzuster bemerkte wel dat zij niet sliep, maar langen tijd doodstil lag te staren, terwijl gedurig groote tranen langzaam langs haar wangen op het kussen gleden. Zij deed evenwel of zij niets zag en zat stil bij het venster te haken. Zoo loomde de middag eentonig heen. Grootpa was wat gaan wandelen met Ada. Eindelijk hoorde de zuster hem thuiskomen en zijn zwaren sloffenden tred op de trappen, zacht deed hij de deur open en kwam voorzichtig naar het ledikant der zieke. Minnie zag hem aankomen en ontwaarde ook eensklaps hoezeer hij in korten tijd verouderd was en door haar brein flitste de gedachte, dat dit haar schuld was. Zij liet hem stil naderkomen, maar toen hij zich over haar heen boog sloeg zij in eens beide armen om zijn hals, trok het lieve witte hoofd naar zich toe en barstte in niet te bedwingen snikken uit.
‘O, grootpa, vergeving!’
‘Stil dan, kindje, stil dan!’
‘Grootpa, wees niet zoo lief tegen mij; ik kan het niet uithouden.... ik.... ik.... heb u zooveel verdriet gedaan!’
| |
| |
‘En ga je nu ten overvloede mijn ouden rug in tweeën kraken?’ schertste grootvader om haar tot bedaren te brengen, ‘hoor eens kindje, als 't je hetzelfde is, laat mij dan nu liever los en als het je goeddoet eens flink beknord te worden dan zullen wij later op dat alles weêr eens terug komen; voorloopig leg ik je als straf op heel geduldig en bedaard te zijn.’
Nu brak voor de beide meisjes een tijd aan, dien zij zich later altijd als bijzonder gezellig zouden blijven herinneren, wat voornamelijk aan de pleegzuster te danken was. Zuster Hester bracht in deze huishouding een geheel nieuw element. 't Was zoo in-genoegelijk haar kalm bij de tafel te zien zitten, rustig met een handwerk bezig, meest op de zelfde plaats, zoo anders dan Martha, die altijd bedrijvig heen en weêr liep, als zij zat maar ‘even neêrviel.’ Heerlijk, zoo nooit in een donkere, verlaten huiskamer te komen, heerlijk, zoo'n spelletje te doen in de schemering als ‘wat zeg je van mijn vriend’ of iets dergelijks. En dan dat theeuurtje. Zuster Hester had aan Martha gevraagd om een theeblad met toebehooren. Grootpa kreeg altijd maar een kop uit de keuken en dan schonk zij thee voor zich en de meisjes, en las soms daarbij voor.
Zij leerde ze ook een handwerkje, een weinig borduren, waar zij heel trotsch op waren. De meisjes kwamen onder tranen afscheid van haar nemen toen zij moest vertrekken, vooral Ada, die bizonder van haar gezelschap had genoten. Minnie was onder alles dikwijls afgetrokken en neêrslachtig geweest, gekweld door zelfverwijt. Tegenover grootpapa was zij bijzonder zacht en meêgaande, zuster Hester en Ada dachten, dat zij opzag tegen het naar kostschool gaan, maar grootpapa begreep wel, dat er nog iets anders was.
Toen Minnie eenige weken na den onheilsnacht, nog wat bleek en mager, maar nagenoeg hersteld
| |
| |
weêr in den huiselijken kring was verschenen, nam grootpapa haar op een stillen zomeravond bij zich op de bank onder den grooten kastanjeboom en daar, onder vier oogen, sprak hij lang en ernstig met haar. Hij had bemerkt, zeide hij, dat zij stil en terneêrgedrukt was, dit hield haar volkomen herstel tegen en bovendien kon hij zijn lichtstraaltjes niet zoo achter donkere wolken zien wegkruipen, verklaarde hij haar.
‘O grootpa, ik heb toch zoo'n schuldig gevoel, dat u zooveel angst en zorg hebt gehad om mij’, kwam er schreiend uit. ‘Martha heeft mij gezegd dat die eene nacht, u weet wel, u wel tien jaar ouder heeft gemaakt. O grootpa, ik kán dat niet dragen - ik had toch zooveel kwaads niet bedoeld.’
‘Kindje, kindje’, zei de oude man vriendelijk, ‘tob nu maar niet te veel over wat gebeurd is. Wees lief en goed en mijn zonnig kindje, daarmeê kan je mij weêr verjongen. Kijk eens, vrouwtje, ik zelve heb ook schuld....’
‘Maar grootpa....!’
‘Ja zeker, ik heb je door mijn nalatigheid in te sterke verleiding gebracht. Ik had alles kunnen voorkomen door het boek weg te bergen. Nu hebben wij allebei een harde les gehad en onze schuld zwaar geboet. Daardoor zijn wij wat wijzer en beter geworden, maar nu ook niet langer getobd over wat achter ons ligt, maar vroolijk verder ons best gedaan. Je moet ook wat meer aan die arme Ada denken, 't kleine ding loopt zoo zielig rond als ze jou zoo weinig opgewekt ziet’.
‘Ja, die heeft ook al verdriet gehad door mijn schuld’, zei Minnie berouwvol.
‘Hoor eens kindje, ik zal je eens wat zeggen. Alles wat je doet en zegt en denkt zelfs, want je daden vloeien toch weêr voort uit je gedachten, werkt iets uit dat van invloed is op je eigen leven en op dat van anderen. Ja, je kunt zelfs zeggen dat
| |
| |
je altijd bezig bent, het leven te maken, en of je dat nu mooi en goed maakt, of leelijk en ellendig, dat is nu eigenlijk waar het op aan komt - en zelfs een klein meisje als jij is al werkzaam om “het leven” te maken tot iets moois of iets leelijks.’
‘En als je iets nu eens goed bedoelt en 't komt slecht uit?’
‘Ja, dat moet je overlaten, kind. Als je de goede uitwerking van iets niet kunt zien of nagaan, daarom is zij er dikwijls toch wel. En bovendien, als je iets goeds gewild hebt, heb je zelve een goed oogenblik gehad en dat is dan toch altijd je zelve ten zegen en helpt je om een goed mensch te worden. De invloed van een goed mensch, en daarmee meen ik in de eerste plaats van een mensch die veel liefheeft, is onberekenbaar en ten slotte gaat er niets geheel verloren. Begrijp je mij kindje, of zweeft die wijsheid nog te hoog boven een zeker blond bolletje?’
‘Ik geloof wel dat ik u begrijp,’ zei Minnie zacht.
|
|