| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Een verschrikkelijke nacht
Een snikheete zomermiddag. De tuin lag doodstil in de warme trillende lucht. De bladeren waren te loom om zich te bewegen, de lucht was strak blauw met een gouden schittering, aan den horizon dreigden onweerswolken, maar nog heel ver af; onder den grooten kastanjeboom lagen Minnie en Ada in het gras, Trip bij hen, de tong uit den bek, geen van drieën had zin om te spelen. Eerst hadden de meisjes met elkaar over de kostschool gepraat; dit was een onuitputtelijk onderwerp voor lange gesprekken tusschen haar beiden. Het vreemde en nieuwe in die geheimzinnige toekomst was langzamerhand zijn aantrekkingskracht op de jonge harten gaan uitoefenen; zij begonnen er nu met gemengde gewaarwordingen aan te denken. Ook Martha had gezegd dat het zeker goed voor haar zou zijn, als zij er heen gingen en was bezig met allerlei bezorgingen, opdat zij toch ‘knap in de kleêren’ zouden zijn. Een naaistertje uit het dorp was nu geheele dagen over den vloer en allerlei pakjes, die werden thuisgebracht, hielden de meisjes in een prettige spanning. Grootpapa veinsde dan eene hartelijke belangstelling in nieuwe jurken en hoedjes, sprak mee over de toekomstige juffrouwen en vriendinnen, en zij bemerkten niet, hoe weemoedig soms zijn glimlach daarbij was.
Vandaag had het gesprek niet goed willen vlotten en onder den invloed van de warmte was Ada gerust
| |
| |
in slaap gevallen. Minnie zat droomerig te staren naar den Triton in den vijver en deed, wat zij dolgraag deed als zij alleen was, een verhaaltje verzinnen, waarvan zij zelve de heldin was. Deze heldin was dan nooit een te lang opgeschoten meisje met te korte jurk, stevige beenen en hangende haren, met schorten vol vlekken en winkelhaken en stevige rijglaarzen, zooals zij in den spiegel er een kon aanschouwen, maar een teere, slanke gestalte, met bleek gelaat en donkere oogen, die nu eens in witte kleederen schipbreuk leed, dan weer als edele vorstin zich op de eene of andere wijze voor haar volk opofferde, of als liefdezuster over een slagveld zweefde, of in een eenzaam kasteel in een boogvenster zittend, uitzag naar het vurige ros, waarop haar ridder uit den veldslag tot haar zou komen; ook wel de fiere burchtvrouw, wier lof een breede rij van zangers in schoone liederen verkondde. Zij kon zich dan geheel in de een of andere rol inleven en als zij een verhaal heel levendig voor haar geestesoog had zien afspelen, schreef zij het dikwijls op in een zakboekje, dat zij altijd bij zich droeg. Zij had een lade vol van die zakboekjes, die zij meestal zelve uit omslagen van oude schriften en reepjes papier fabriceerde. Niemand wist van hun bestaan behalve Ada, aan wie de inhoud altijd werd voorgelezen. Meestal werden die verhalen opgesteld onder den invloed van een of ander pas gelezen boek en datgene waaraan zij nu dichtte, herinnerde sterk aan de boeiende geschiedenis, die haar verbeeldingskracht zoozeer had beziggehouden, toen grootpapa achter het geheim van de kist op zolder was gekomen. Dat boek, haar zoo plotseling ontnomen, spookte den laatsten tijd steeds door haar brein met allerlei geheimzinnige verschrikkingen en vulde haar ledige oogenblikken met gedroom van een heel oud huis, verborgen in de wildernis van een verlaten tuin in een eenzaam
| |
| |
oord, waarin iets vreemds gebeurde; van een misdaad in een duikerklok, waarvan de bodem der zee het geheim bewaarde; van een vuurtoren, waarin de wachter, die met strandroovers heulde, het licht bluschte als schepen de kust naderden, waarop zij moesten vergaan. En dan nooit meer te zullen weten, hoe dit alles was afgeloopen, niet meer het heerlijke, angstige lezen te mogen genieten, het gejaagde lezen met kloppend hart en vliegenden adem. Dat halfgelezen boek was nooit geheel uit haar gedachten en nooit was zij in grootpapa's kamer, waar zij het half verscholen onder een stapel couranten had zien liggen, door grootpapa geheel vergeten, of haar blik bleef er aanhangen met een hunkerende uitdrukking. En nu dezen middag, terwijl alles om haar heen zoo slaperig stil was en de uren, die nog verloopen moesten voor het middagmaal, haar zoo heel lang toeschenen, dezen middag was het verlangen zoo sterk, zoo sterk, dat zij peinsde op middelen er aan te voldoen. Plotseling deed een invallende gedachte haar opspringen, als zij eens aan grootpapa ging vragen haar dit ééne boek nog te laten uitlezen; zij zou geen enkel boek uit de kist meer aanraken, zij wilde zelfs beloven tot zij naar school ging in het geheel niet meer te lezen, grootpapa was zoo toegefelijk, vooral nu zij zoo spoedig het huis uit zouden gaan, als zij nu eens erg bad en smeekte. Zij holde naar binnen, verrukt over haar vindingrijkheid, de trappen op, naar grootpapa's kamer. De deur stond open, reeds van af het portaaltje zag zij den ouden man in zijn grooten stoel zitten, het witte hoofd stak af tegen den donkeren leêren rug, maar wat was hij stil. Dichterbij gekomen zag zij, dat ook hij, zeker door de warmte bevangen, gerust in slaap was. Wat nu te doen? Zij kon hem toch niet wakker maken. Tranen sprongen in Minnie's oogen om die teleurstelling. En daar, vlak bij haar, op de tafel, het heer- | |
| |
lijke boek, daar zij niet in mocht lezen. Lag 't er nog wel? Even de
couranten opgetild, ja, daar was het, even een bladzijde opgeslagen, had zij dit al gelezen? ja, dat was juist dat boeiende gedeelte.... O, werd grootpapa nu maar even wakker! Maar als hij 't dan eens weigerde, boos omdat zij 't had durven vragen. Grootpapa was zoo goed, maar soms, als hij iets heel ernstigs had gezegd, ja, dan was hij onverzettelijk. Neen, zij zou maar stil heengaan,.... even de laatste bladzijde zien.... 't kon toch geen kwaad als zij wist hoe 't afliep, dan zou zij juist tot rust komen, dat grootpapa dat niet begreep. Maar de laatste bladzijde gaf haar geen licht en de voorlaatste ook niet, alleen bracht het boek haar weder geheel onder den invloed van zijn betoovering. ‘Als ik het eens stilletjes meenam naar den koepel - allen slapen toch’, eerst schrikte zij van die gedachte, maar grootpapa bewoog zich in den slaap, als hij wakker werd was de kans verkeken, en heel snel borg zij het begeerde voorwerp onder haar schort, sloop doodstil de kamer af en toen, of iemand haar achterna zat, ging het in één vaart naar den koepel. Zij keek even om naar de slapende Ada, als die wakker werd en haar lezende vond, zou zij toch niet vragen waarin, evenmin als Martha, en als grootpapa kwam, wat al heel onwaarschijnlijk was, zou zij hem toch in de verte hooren aankomen met zijn stok; hij kwam toch ook nooit dat lastige trapje van den koepel op. Zij was dus volkomen veilig, toch beefde zij als een misdadigster van elk geluid, zelfs van riemen plassend in de vaart en keek telkens schichtig om zich heen, in een dubbele spanning veroorzaakt èn door haar angst èn door den inhoud van het boek. Na eenigen tijd evenwel was alles om haar heen voor haar verloren en las zij ademloos, gehaast, de pagina's verslindend, tot het slot. Het boek was uit, zij haalde diep adem en keek om zich heen in verwarring.
| |
| |
‘Minnie, Minnie, waar ben je toch.... grootpapa wacht met het eten,’ riep plotseling de stem van Ada, die al heel dichtbij was.
‘Wel, kind, lag jij in den koepel een dutje te doen?’ plaagde grootpapa, toen hij zag hoe vuurrood en verlegen zijn oudste kleindochtertje de kamer binnenkwam, ‘je slaapt nog half, geloof ik, je kijkt of je droomt.’
‘Ik geloof het ook, ik heb haar wel driemaal moeten roepen,’ bevestigde Ada, terwijl Minnie zweeg.
Onder den maaltijd voelde zij zich diep ongelukkig, de gesprekken van grootpapa, de praatjes van Ada, alles hinderde en prikkelde haar, haar geest was ver weg en 't kostte haar moeite soms een goed antwoord te geven. Daarbij kwam het bewustzijn van schuld en het pijnigend besef dat zij dien goeden ouden man bedrogen had.
‘Hoe moet ik 't nu weer ongemerkt op de studeerkamer leggen?’ dacht zij bezorgd toen grootpapa na het eten met de kinderen wilde gaan wandelen.
‘'t Weer is al zoo afgekoeld, van avond komt er misschien nog onweer,’ zei hij, naar de lucht kijkend, die er aan den gezichtseinder onheilspellend begon uit te zien.
Grootpapa en Ada waren bijzonder opgewekt na hun middagslaapje en Minnie zou van de wandeling genoten hebben als zij niet zoo vreeselijk zenuwachtig was geweest. Het geheimzinnige verhaal, dat door haar hoofd spookte, gevoegd bij haar slecht geweten, maakten haar het langzame gaan en rustige praten tot een marteling. De wandeling werd tamelijk lang uitgestrekt. Toen zij thuiskwamen, wilde Minnie ongemerkt naar den koepel sluipen, om het boek weg te halen en stil mee naar boven te nemen, dan zou zij het, als Ada sliep, weêr op zijn plaats brengen, maar grootpapa verijdelde dit voornemen.
| |
| |
‘Nu nog den tuin in, kind, wat bezielt je, 't is buiten stikdonker en bovendien bedtijd. Afgemarcheerd naar boven, hoor, jelui allebei!’
‘Nu,’ dacht Minnie, ‘vannacht zal grootpapa het wel niet missen, en ook niemand in den koepel gaan kijken.’
Zij was doodmoe en lag gauw te bed, maar toen Ada ook sliep en het donker was in de kamer, kwam onrust over haar, die maar steeds heviger werd. Als zij even insluimerde, droomde zij van akelige tooneelen waarvan zij gelezen had, dan schrikte zij wakker en lag sidderend in het donker te kijken. Daarbij kwam een nieuwe kwelling, zoo vaak zij de oogen sloot, was het of grootpapa voor haar stond met een heel streng, vertoornd gelaat en met den vinger wees op het boek, dat hij in den koepel gevonden had. En of zij al tot zichzelve zeide dat dit niet kon, altijd en altijd weêr zag zij ditzelfde voor zich. Zij hoorde de uren slaan en woelde en woelde - o, als het boek maar veilig op zijn plaats lag, zou zij misschien rustiger worden. Gestommel in huis, - zij schrikte op - o, 't was grootpapa, die naar bed ging, zij volgde zijn sloffenden gang door de gang, nu sloot hij de tuindeur en hing den sleutel op den spijker - nu ging hij de trap op - waarom ging hij nog even terug naar zijn studeerkamer.... als hij 't boek nu eens miste.... Minnie's hart klopte in haar keel.... wat bleef hij daar lang.... nu kwam hij er uit.... zou hij bij haar komen, er naar vragen?.... neen, hij slofte rustig voorbij naar zijn slaapkamer. Minnie herademde, maar toen zij wilde inslapen, kwamen al de kwellingen weêr terug. Plotseling nam zij een besluit, nu zou zij het boek gaan halen. Maar 't was zoo hard gaan waaien en de tuin was zoo donker. Kom, wat deed dat er toe, zij kon in 't donker den weg toch ook wel vinden en zij zou lucifers meenemen om in in den koepel af te strijken. Heel stil sloop zij de
| |
| |
trap af, een schuwe gedaante in haar wit nachtkleedje en op pantoffeltjes, onhoorbaar en snel door het groote huis glijdend; de sleutel van de tuindeur viel kletterend uit haar bevende handen op den grond, den adem inhoudend bleef zij stokstijf staan en wachtte; niets verroerde zich in huis. Nu maakte zij heel voorzichtig de tuindeur open en trad naar buiten - een hevige rukwind begroette haar; 't weer was sterk afgekoeld - zij huiverde. Had zij maar iets omgeslagen, maar nu moest 't maar zoo. Wat was 't akelig in den tuin, zij kon de paden haast niet onderscheiden en al die boomen en takken, die zoo zwiepten en kraakten in den wind. Zou zij omkeeren? Maar zij was nu al zoo ver en de weg terug was even griezelig. Sidderend snelde zij den langen tuin door, haar kleedje en haren wapperden om haar heen, bleven aan takken haken, zij verloor een pantoffeltje en zocht met den blooten voet tastend over den grond - een lucifer afgestreken - die woei uit. Dan maar zóó verder, gauw, gauw, daar was de koepel - nu weer een lucifer - daar was het boek - nu had zij het toch - even gaan zitten om op adem te komen - en dan terug, dien afschuwelijken weg door den stikdonkeren tuin en den storm - en op een blooten voet! Gauw maar, vóórdat zij ál te bang werd, haar angst werd met de minuut sterker.... bons! daar gooide de storm de deur dicht, de kling viel neêr, zij was opgesloten.
Eenige oogenblikken stond Minnie verstijfd van schrik - toen begon zij als razend tegen de deur te beuken, te trappen - 't gaf alles niets. Wat te doen, wat te doen? Moest zij den nacht hier doorbrengen, alleen in 't stik donker - en buiten dat vreeselijk geloei van den storm.... en dan morgenochtend hier gevonden worden.... dan zou alles uitkomen.... en de angst van allen thuis als zij vermist werd.... Zij schreeuwde het uit in hulpelooze
| |
| |
- daar was het boek -
blz. 44
| |
| |
ontzetting.... wat te doen, wat te doen? Zou zij uit het raam springen - maar de ramen aan den tuinkant gingen nooit open - die zaten al jaren vastgeroest. Als zij eens gilde uit het raam aan de vaart, - misschien, misschien - kwam er nog een schuit voorbij, die kon aanleggen onder 't raam! Zij gooide 't raam open, niets te zien dan 't donkere water, wat moest zij doen, wat moest zij doen? Wanhopig rende zij in den koepel op en neêr. Hoor, wat was dat? dikke regendroppels, die kletterend op de boomen vielen, deden haar rillen van schrik. Haar verbeelding, zenuwachtig geprikkeld door de opwindende tafereelen in het boek, dat zij dien middag zoo koortsachtig verslonden had, begon haar met allerlei schrikbeelden te kwellen. In alle hoeken meende zij iets te zien, dat zich bewoog; de eene lucifer voor de andere na werd afgestreken tot het doosje geheel leeg was; nu wist zij, dat zij geen enkel middel meer had om die vreeselijke duisternis ten minste voor een oogenblik te verdrijven en o, wat waren haar voeten steenkoud! Sidderend kroop zij in een hoek van den koepel, waar zij neêrhurkte, haar dunne nachtjapon zoo dicht mogelijk om zich heen halend, de voeten onder zich om zich wat te verwarmen.
Zoo zat zij de lange uren van den nacht met groote, angstige oogen in het donker te staren, soms even indommelend, dan weêr met bonzend hart wakker schrikkend, bevend bij elk geluid.
Buiten plaste de regen.
Juist was Minnie even ingedommeld en droomde dat grootpapa tegenover haar stond en haar het bewuste boek voorhield, maar het boek werd hoe langer hoe grooter en kwam op haar af, wijd opengeslagen. Zij wilde vluchten en kon niet en het reusachtige boek kwam op haar af en wilde haar tusschen zijn bladzijden dooddrukken; 't was of het rommelend en krakend op haar af kwam - en met een gil werd zij wakker. Het rommelen en kraken
| |
| |
was een onweêrslag geweest en terwijl Minnie nog doodelijk verschrikt om zich heen keek, beefde alles om haar plotseling in een fel blauw licht, onmiddellijk gevolgd door een slag, zoo hevig, dat 't haar scheen of de lucht dreunend op aarde stortte - toen verloor het arme, verschrikte kind haar bewustzijn.
Ook de oude heer van Veere was wakker geschrikt door de twee zoo plotseling op elkaâr volgende hevige donderslagen en zijn eerste gedachte was eens gauw te gaan zien of de kinderen erg ontsteld waren. Hij trok haastig wat aan en liep het portaal op, daar kwam Ada hem al half huilend te gemoet vliegen:
‘O grootpa, ik ben zoo geschrikt en Minnie is er niet!’
‘Minnie niet? is zij niet in haar bed?’
‘Neen, grootpa, en niet in de kamer ook!’
‘Kom kind, je verbeeldt je wat in je schrik, wij zullen samen eens gaan kijken.’
De oude man nam haar bij de hand en bracht haar naar de kamer terug.
‘Neen, zij is er niet - misschien is zij in haar angst naar Martha geloopen; dacht je dat zij door den grond was gezonken, kleintje?’ lachte grootpapa geruststellend, maar toen de vermiste niet bij Martha werd gevonden en nog niet te voorschijn kwam, toen overal met licht gezocht en geroepen was, begon hij de zaak toch ook vreemd te vinden.
‘Droom ik nu?’ mompelde hij verbijsterd ‘kan een kind nu midden in den nacht plotseling verdwijnen?’
Met groote nauwkeurigheid werd nog eens weêr het heele huis doorzocht, onder steeds grooter wordende ontsteltenis van grootvader en van Martha, tot de laatste plotseling riep:
| |
| |
‘De tuindeur staat aan. Hebt u haar gesloten, mijnheer?’
‘Ja dat weet ik heel zeker.... maar.... hoe kan dat?’ zei hij ontzet.
‘O, dan is zij gestolen, door slechte menschen is Minnie gestolen!’ schreeuwde Ada wanhopend en begon luid te snikken.
‘Stil, stil, kind, bedaard,’ suste grootpapa, ‘ik zal den tuin ingaan en haar zoeken.’
‘Neen mijnheer, dat doet u niet,’ was Martha's krachtig protest. ‘Moet u doodgaan, op uw leeftijd in dit weêr 's nachts den tuin in, half aangekleed? Blijf u bij dat arme kind en ik doe even mijn regenmantel om en ik ga.’
De oude man was te veel van streek om zich hiertegen te verzetten. In vreeselijke spanning bleef hij met Ada bij het raam staan, terwijl de donkere gedaante door den tuin ging en het lichtje van haar lantaarn heen en weêr danste, laag bij den grond, op alle paden. 't Scheen een eindeloozen tijd geduurd te hebben eer Martha's stem juichend uit de verte klonk: ‘Ik heb haar.’
Even daarna kwam zij haastig aangeloopen - alleen. ‘Zij ligt in den koepel en ik kan haar niet wakker krijgen. Neen, neen, zij leeft wel, maar schijnt flauw te zijn gevallen,’ voegde zij er snel aan toe, na een verschrikte beweging van den ouden man, ‘maar ik kan niet in mijn eentje haar dragen en de lantaarn. Als Ada nu eens kleêren aantrok en meeging om bij te lichten?’
‘Ik ga ook mee,’ zei grootpapa nu vastberaden.
Zoo kwamen zij met hun drieën in den koepel en de oude man en Martha droegen de nog altijd bewustelooze samen door den langen donkeren tuin naar huis, en Ada liep er naast met de lantaarn en kuste het koude bleeke gezicht van haar zusje en huilde en lachte om beurten.
| |
| |
Grootvader had het verboden boek naast Minnie op den grond zien liggen en iets van de ware toedracht der zaak vermoed. Bitter waren de verwijten, die de oude man zich deed, over zijn nalatigheid het niet dadelijk beter op te bergen.
|
|