| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Het bezoek van nicht Dina
Schijnbaar eentoonig, maar eigenlijk heel gezellig en rustig gingen de jaren voor grootvader en kleindochters voorbij. Minnie was al bijna vijftien jaar oud, maar in alle opzichten een echt kind gebleven. Behalve van meester Jan hadden de meisjes nu les in vreemde talen van een dame die daarvoor twee maal per week uit de meest nabij gelegen stad moest komen. Het kwam niet in den ouden heer op, dat de meisjes nu al wat ouder werden en wat anders begonnen te vereischen dan wat het heden haar bood, tot plotseling een donkere wolk aan den horizon opdoemde in de gedaante van een bezoek van nicht Dina. Deze dame zelve had evenwel niets verschrikkelijks. Zij was een flink vrouwtje, een van de weinige bloedverwanten van grootpapa, en regeerde al sedert jaren als domineesvrouw in een friesche pastorie. Zij had maar twee meisjes, die nu al bijna volwassen waren. Met haar donkere levendige oogen en klein beweeglijk figuur vormde haar luide, bevelende wijze van spreken een eigenaardig geheel. Zij was door en door goed en oprecht, met een vriendelijk hart en nuchter verstand, ieder die met haar ietwat bazige wijze van optreden verzoend was geraakt, hield veel van haar. Voor Ada en Minnie, die haar in jaren niet gezien hadden, maar af en toe brieven en geschenken van haar hadden ontvangen, was haar komst een gebeurtenis en zijzelve een geheel nieuw, vreemd element. Zij begon met een ongunstigen indruk te
| |
| |
maken door, zoodra zij Trip gewaar werd, die zoo goed mogelijk op haar toe kwam hinken om haar te begroeten, onwillekeurig uit te roepen:
‘Lieve hemel, wat is dat voor een monster?’
‘Maar nicht, dat is Trip, onze lieve beste Trip.’
‘Jelui lieve beste Trip? Ik wil gelooven, dat hij lief en best is, maar hij is toch heel leelijk!’
‘Och nicht, dat is zoo erg niet. Kijk, zijn oog is zoo goedig, en hij heeft een krulstaartje en zijn model is zoo aardig.’
‘Nu,’ zei nicht Dina, die begreep, dat zij een gevoelige snaar had aangeraakt, ‘misschien is hij dan ook wel heel lief en niet zoo leelijk als ik eerst dacht. Zijn kleur van haar is alleen wel wat heel.... hoe zal ik 't zeggen?.... wat heel bijzonder.’
Nu kwam grootpapa zijn gast te gemoet en ging, om haar bijzondere eer te bewijzen, met haar in het nooit gebruikte salon zitten, het was nog vroeg op den middag en de meisjes, die niet bijster met het bezoek waren ingenomen, vonden dit een geschikte gelegenheid, om zoolang mogelijk achter in den tuin te blijven en zich maar liever niet te laten zien.
‘Waar blijven zij nu weer?’ knorde Martha verdrietig, toen zij de tafel gedekt had en moest waarschuwen, dat de soep binnen was. ‘Nu komen zij natuurlijk het laatste oogenblik vuil en slordig binnenstuiven - en ik kan er vandaag niets aan doen - ik kan niet voor alles opdraaien.’ Arme verhitte, gejaagde Martha, zoo'n damesbezoek was een zware beproeving in dit huishouden, dat er zoo weinig op ingericht was.
‘Waar blijven zij nu weer?’ zei op zijn beurt grootpapa, maar met een goedig verontschuldigend lachje tot zijn gast.
Daar kwamen zij binnenstormen, rood en warm, met druipende, vuile zakdoeken dichtgebonden in de hand.
‘Grootpa - er zijn zooveel kikkervischjes in den
| |
| |
vijver, kijk eens, wij zullen ze in waschkommen met slootwater bewaren!’ en de vuile zakdoeken werden voorzichtig even losgeknoopt.
‘Wat is dat voor vies gedierte?’ zei nicht Dina met afschuw.
‘Kikkervischjes, kent u die niet? Kijk dan eens hoe aardig en wat een boel, hé grootpa!’
Nu werden de zakdoeken met hun levenden inhoud op het schoone tafellaken opengevouwen, maar dat was nicht Dina toch te veel.
‘Kinderen, weg er meê, gauw, wie legt zoo iets op tafel? Ik kan ten minste niet eten als dát op de tafel moet blijven liggen.’
Grootpapa half verlegen, half vermaakt door het geval kommandeerde: ‘en nu handen wasschen en aan tafel.’
De tafelmanieren der meisjes vond nicht Dina ook niet zeer naar den eisch, maar het aardig vertrouwelijk gesnap van de kinderen, haar kinderlijke verrukking over de extratjes, die ter eere van de gast door Martha werden voorgediend, hun liefaanhalige manier van met den ouden man om te springen pakten haar ongemerkt geheel in. Jammer dat zulke kinderen geen moeder meer hebben, dacht zij meêwarig en haar eigen moederlijk hart opende zich voor de kleine meisjes, terwijl tevens de geest van te willen opvoeden, die in haar karakter lag, vaardig in haar werd. Haar heldere oogen hadden al spoedig ontdekt, dat hier voor haar wat te doen viel.
‘Kinderen,’ zei zij plotseling ‘ik bedank jelui wel voor de mooie brieven die ik laatst van jelui kreeg, je weet wel, na die cadeautjes; zij waren keurig geschreven, maar jelui moet een volgende keer niet weêr beginnen met “zeer geachte nicht”. Zet dan “lieve nicht Dina” of zoo iets, en ook moet je niet zoo gedurig UEd. zetten, u is mooi genoeg.’
De meisjes schaterden van pret:
| |
| |
‘O, dat heeft meester Jan gedaan!’
‘Meester Jan, wie is meester Jan?’
‘Onze meester, de neef van Martha!’
‘Schrijft die jelui brieven?’
‘Ja! als wij heel lief zijn en erg bedelen schrijft hij onze familiebrieven. Vindt u dat zoo erg? Zegt u nu eens eerlijk, houdt u van familiebrieven schrijven? En vooral toen u een klein meisje was, vond u 't toen niet vreeselijk als u aan vreemde ooms of tantes, of neven en nichten moest schrijven?’
Nicht Dina zweeg hier maar op en Grootvader mompelde: ‘Jelui bengels, dat heb ik nooit geweten.’
's Avonds wachtten de gast nog meer ontdekkingen.
‘Lieve hartjes zijn jelui toch,’ zei zij zacht, toen zij zag hoe de kinderen na het eten een groot deel van hun lekkers van het dessert aan Martha brachten, daarna Grootpapa in een grooten stoel zetten met een kussen onder het hoofd en haar vriendelijk vroegen, nu een half uur heel stil te willen zijn, want dat vond Grootpapa dadelijk na het eten zoo prettig, dan sliep hij een beetje.
‘Zijn jelui dan ook zoo stil als muisjes?’
‘Ja, 's zomers is dat niets, dan gaan wij in den tuin, maar 's winters, ja dan is 't wel eens moeilijk in de kamer te blijven en zich haast niet te verroeren, maar Grootvader vindt 't zoo prettig, weet u?’
Na 't rustige halfuurtje werd thee gedronken, wat met de kinderen gepraat en gespeeld en toen vroeg de logée: ‘vinden jelui 't gezellig als ik eens meê naar boven ga, als jelui naar bed gaan?’
‘Hé ja, nicht Dina, dat is leuk!’ Zij vonden haar al veel aardiger dan toen zij pas gekomen was.
Vroolijk babbelend kleedden zij zich uit, maar nicht Dina's verbazing en ergernis groeiden aan bij alles wat zij te zien kreeg.
| |
| |
‘Wordt jelui ondergoed nooit versteld of vernieuwd?’ vroeg zij eindelijk toen het gezicht van een aaneengespelde rok, een onderlijfje met gaten enz. haar te machtig werd.
‘O, nicht, wij hebben van alles een heel goed heel stuk, dat ligt bovenop op ieder stapeltje, maar 't zou zonde zijn dat altijd te dragen, vindt u niet? en ook niet prettig voor Martha, die toch al zoo weinig tijd heeft.’
Nicht zuchtte.
‘Wil ik jelui haar nu eens prettig borstelen en vlechten?’
‘Graag, nicht, vandaag rechts, is 't niet, Ada?’
‘Wat beteekent dat nu weêr?’
‘Och nicht, onze haren zijn zoo lang en 't is zoo'n werk en wij hebben altijd zoo'n slaap, daarom verzonnen wij den eenen avond de eene helft te borstelen en te vlechten en den anderen avond de andere helft, dan krijgt toch alles een beurt.’
‘Nicht,’ viel Minnie levendig in, ‘gaat u morgen meê de muizen voeren?’
‘De muizen voeren?’
‘O, dat is zoo aardig! In de groote zaal, weet u, met dat geschilderde behang, daar zooveel gaten in zijn, daar zitten zij achter. En dan leggen wij iederen dag op denzelfden tijd korstjes kaas voor ze neêr en dan komen ze allemaal met hun kleine kopjes door de gaten gluren en dan wip, wip, wip, op hun fijne pootjes de zaal door. O, 't is zoo aardig.’
‘Ik zou er liever de kat op afsturen,’ mompelde nicht Dina.
‘Ik heb drie eigen muisjes, twee levend en een dood,’ klonk slaperig uit het ledekant, waarin Ada al half lag te droomen.
De logée bleef een paar dagen en had ruimschoots gelegenheid dikwijls tot zichzelve te zeggen
| |
| |
dat 't zoo niet kón op den duur en dat zij verplicht was op verandering aan te dringen. Op een middag door den tuin loopend zag zij Ada met een bedrukt gezicht op een bank zitten met Trip in haar armen, zich blijkbaar vervelend.
‘Wat is er kindje en waar is Minnie?’
‘Och, Minnie heeft weêr haar bui, 't is een paar weken over geweest, nu begint het weêr en dan duurt het altijd dagen.’
‘Wat is dat dan voor een bui? ondeugendheid, knorrigheid?’
‘Neen, dat is het nooit,’ zei het kind ijverig, bang dat haar zusje verkeerd beoordeeld zou worden, ‘'t is de bui, die zij heeft als zij weer boeken uit de kist op zolder heeft gehaald!’
‘Doet zij dat dikwijls en weet grootpapa daarvan?’
‘Dat geloof ik niet. Op zolder hebben wij een kist gevonden met oude boeken en als zij daarin leest, wil zij nooit spelen en dan hoort zij mij niet als ik haar wat vraag, en soms droomt zij er 's nachts van en ligt dan te schreeuwen.’
‘Waar is zij nu?’
‘In den koepel, u moet maar eens naar binnen kijken, de deur staat altijd aan, en dan zult u eens zien, hoe zij daar ligt.’
En jawel, daar lag Minnie languit voorover op den vuilen grond, de handen tegen de ooren gedrukt en de geheele wereld om zich heen vergeten zijnde.
Nicht riep haar, nog eens en nog eens, toen eindelijk zag zij op met vagen, verstrooiden blik. Dien vagen blik merkte nicht Dina in de eerstvolgende dagen nog menigmaal op; ook Minnie's groote verstrooidheid en schrikachtigheid, als haar plotseling iets gevraagd werd en zij besloot grootvaders aandacht hier eens op te vestigen.
‘Zijn 't mooie boeken die je op zolder vindt,
| |
| |
Minnie, en lees je er veel in?’ vroeg zij onder het eten.
‘Welke boeken vindt zij op zolder?’ vroeg de oude heer verbaasd. ‘De jongensboeken van haar vader en Frans heb ik beneden in een kastje, ik dacht dat ze daar altijd in las.’
‘Minnie, laat grootpapa dan eens zien, in welk boek je dezer dagen zoo ijverig leest.’
Minnie gehoorzaamde aarzelend, met een vaag vermoeden dat haar zaligheid bedreigd werd. Het gezicht van den ouden man betrok toen hij het boek inzag.
‘Haal je zulke boeken van boven? Daar mag je volstrekt niet in lezen! Zijn er boven nog veel meer? Dat moet ik eens nazien, maar ik begrijp niet hoe zij daar komen!’
Hij zat een poosje na te denken, eindelijk ging hem een licht op.
‘O, nu herinner ik het mij, Dina. Richard heeft een tijdlang voor een tijdschrift boeken besproken, die zijn hier in een kist blijven staan toen hij trouwde. Nu, daar zal wel rijp en groen bij zijn. Minnie, hoor eens, ik zal die kist bij gelegenheid eens nazien, maar ik verbied je ten strengste voor dien tijd er één boek uit te halen, en dit berg ik weg, je mag het in het geheel niet uitlezen.’
Minnie keek diep bedrukt voor zich en grootvader vermoedde niet, hoe zwáár het offer viel dat hij haar gebood te brengen. Het lezen van de soms zeer opwindende boeken, die zij boven vond, was haar een behoefte geworden. Zij voelde zich voor 't eerst in haar leven diep teleurgesteld en ongelukkig. Nicht Dina bemerkte dit maar al te goed. Zij kwam zich zelve voor als iemand, die iets verraderlijks had gedaan, maar iemand moest grootpapa toch waarschuwen, 't was om Minnie's bestwil en het buiten haar om te doen was nog erger. Toch deed de verwijtende blik, waarmede het kind haar
| |
| |
soms aanzag, haar pijn. ‘Later zal zij begrijpen, dat ik het goed met haar meende,’ dacht zij en troostte zich hiermede.
Nicht Dina zou den volgenden morgen vertrekken en stelde zich voor, den laatsten avond, als de kinderen naar bed zouden zijn, een ernstig gesprek met haar oom te hebben. In haar geest was een plan gerijpt, van welks verwezenlijking zij veel heil verwachtte; toch maakte de gedachte aan wat zij oom zou voorstellen, haar bij voorbaat zenuwachtig. Als zij het lieve, witte hoofd van den ouden man tusschen de twee aardige, blonde kopjes zag, terwijl de meisjes haar liefste plaatsjes, de armleuningen van grootpapa's stoel hadden ingenomen, kwamen de tranen haar in de oogen, maar haar verstand zeide haar dat het moest.
‘Oom,’ begon zij zacht en vriendelijk, maar heel ernstig ‘uw kleine meisjes beginnen al groot te worden’.
‘Ja,’ zei grootvader een weinig onrustig, ‘zij worden al dertien en vijftien jaar’.
‘Wat denkt u nu verder met ze te doen?’
‘Met ze te doen?’
‘Lieve beste oom, u vindt mij misschien heel bemoeiziek en onaardig, maar gelooft u nu heusch dat de kinderen de opvoeding en het onderwijs krijgen, die ze noodig hebben? Martha is heel goed, maar is zij nu iemand om meisjes op te voeden en u, met al uw liefde, weet u wat zij binnen korten tijd zullen vereischen? Er is zoo heel, heel veel in het dagelijksche leven waarvan zij geen flauw denkbeeld hebben en dan wat haar kennis aangaat, zij weten wel veel, maar zij kunnen niets’.
‘Zijn zij zóó slecht opgevoed’ kreunde grootvader.
‘Wat haar gemoedsleven en haar ontwikkeling aangaat, kan geen kind beter opgevoed worden dan
| |
| |
u het haar hebt gedaan. Zij hebben zulke goede, onschuldige, warme hartjes en heldere bolletjes als misschien heel weinig andere kinderen. Maar met goedheid en verstand alleen neemt de wereld nu eenmaal geen genoegen.’
‘Maar wat moet ik dan doen? zal ik ze een gouvernante geven....?’
‘Lieve oom, dat is niet genoeg, zij moeten met andere meisjes verkeeren. Ik heb 't zelve aan mijn eigen kinderen gezien; die groeiden op in een geregelde, goed ingerichte huishouding, hadden lessen van meesters uit de stad, tóch moest ik ze een voor een naar kostschool sturen omdat ze in ons dorp geen omgang met andere meisjes hadden. De kostschool van Mevrouw v.d. Wilk is uitstekend, ik wilde u voorstellen, voor u eens aan haar te schrijven!’ Het hooge woord was er uit, meêwarig zag zij haar oom aan, die verslagen vóór zich zat te kijken.
‘Zij zijn nog zoo jong,’ prevelde hij eindelijk.
‘Och oom, 't zou heusch zoo goed zijn. Ik moet u eerlijk zeggen: zij zijn zoo heel anders als anderen, en ieder jaar wordt dat erger, en ieder jaar zal het ze moeilijker vallen de plagerijen van anderen te verdragen.’
‘Zouden zij nog geplaagd worden ook?’ en grootvader dacht wêer aan pijnlijke herinneringen uit zijn leeraarsperiode.
‘In 't begin misschien wel, daar vrees ik wel voor, maar zij zijn zoo lief en vriendelijk en aantrekkelijk, dat zij toch de harten wel voor zich zullen winnen, maar ieder jaar zal dat zwaarder vallen; heusch oom, 't is in haar eigen belang.’
‘En wanneer zou dat moeten zijn.’
‘Met den nieuwen cursus in September.’
‘Nog maar een paar maanden,’ riep grootvader ontsteld.
‘Kom oom, u hebt ze zoo innig lief, breng nu dit offer in haar belang.’
| |
| |
Dien avond werd er tusschen oom en nicht nog veel en ernstig gesproken.
‘Dus 't is afgesproken dat ik schrijf,’ zeide zij beslist bij 't afscheid nemen om naar bed te gaan. Den volgenden morgen zou zij vroeg vertrekken en haar gastheer niet meer zien.
De oude man zuchtte alleen. Terwijl hij naar boven ging was zijn voetstap loom en slepend, als was hij in eens vele jaren ouder geworden. Hij ging nog even op de kamer der kinderen en keek lang naar de slapende gezichtjes, de blaker in zijn hand beefde.
Weder werden de meisjes op de studeerkamer geroepen omdat grootpapa eens ernstig met ze moest spreken.
‘Kinderen,’ zei hij, en zijn stem trilde, ‘ik heb om jelui bestwil een besluit genomen, dat mij heel, heel veel kost. Maak het mij nu niet moeielijk door te probeeren mij van gedachte te doen veranderen. Het zou toch niet helpen en den laatsten tijd van ons samenzijn maar noodeloos....’
‘Grootpapa!’ en twee verschrikte gezichtjes werden naar hem opgeheven, twee paar angstige oogen staarden hem vragend aan.
‘Ja, kinderen, 't is zoo, 't moet, 't is beter voor jelui. Ik kan jelui hier niet opvoeden, alleen met Martha. Maar 't is zoo erg niet, voor jelui tenminste niet, je gaat naar een goede kostschool, waar een heel lieve dame aan het hoofd staat, - en in vacanties hebben wij elkaâr.’
‘O Grootpapa,’ riep Minnie smartelijk verwijtend, zij was heel bleek geworden en haar lippen trilden. Ada begon te snikken.
‘Stil, stil, kindjes, niet zoo! daar kan ik niet tegen als jelui zoo doen. Heusch, 't is zoo erg niet.... 't is zoo'n aardige school, zegt nicht Dina.... en jelui moet toch vriendinnetjes hebben.’
| |
| |
‘Ik wil geen vriendinnetjes, ik heb genoeg aan Minnie,’ snikte Ada.
Minnie keek nog altoos strak voor zich. De oude man zag haar bezorgd aan en legde zijn hand op haar schouder, maar Minnie keerde zich om en verliet met vastgeklemde lippen het vertrek. Met langzame schreden ging zij de trap op, als in een droom en naar haar slaapkamer - daar wierp zij zich boven op haar bed. Nu kwamen de heete tranen, haar lichaam schokte van haar heftig schreien.
‘Minnie, Minnie,’ en Ada stond voor haar en streelde zacht haar haren.
‘Laat mij met rust,’ barstte Minnie los, ‘het is té erg - jij kunt mij toch niet troosten - grootpapa houdt niet meer van ons, dat hij ons zoo iets afschuwelijks wil aandoen!’
‘Foei Minnie, ik vindt het ook vreeselijk, maar dat mag je toch niet zeggen.’
‘Ik wil het zeggen! Weet je, wie hem heeft opgestookt? Nicht Dina! Die vond dat wij niet goed worden opgevoed! En nu moeten wij naar die afschuwelijke kostschool - naar die afschuwelijke meisjes, die ons natuurlijk zullen plagen, totdat wij wegloopen.’
‘Waarom zullen zij ons plagen totdat wij wegloopen?’
‘Zoo gaat het altijd, in al de verhalen over kostscholen, die ik gelezen heb. En hier zijn wij zoo gelukkig en wij houden zooveel van grootpapa.... en van Martha....’
‘En van Trip, en van den tuin en van alles,’ vulde Ada aan, wier tranen opnieuw begonnen te vloeien. ‘En ik dacht dat grootpapa zooveel van ons hield - en nu doet hij zoo - zoo iets vreeselijks.’
Een nieuwe hartstochtelijke huilbui volgde.
‘Maar Minnie,’ vroeg Ada eindelijk beschroomd, ‘ís een kostschool wel zoo vreeselijk. Natuurlijk is
| |
| |
't heel, heel naar om van alles hier weg te gaan, maar is de kostschool nu altijd zoo afschuwelijk en wáárom moeten de meisjes ons zoo plagen?’
‘O jou dom kind, als nicht Dina zegt, dat wij niet goed zijn opgevoed en dat alle kinderen heel anders zijn dan wij, zullen die meisjes van de kostschool dat natuurlijk ook vinden.’
‘Nu, als dát dan zoo is, dan is 't misschien ook wel goed dat wij gaan,’ zei Ada met haar nuchter gezond verstand.
‘Als jij het dan zoo erg niet vindt, ga dan maar heen en laat mij hier alleen huilen,’ riep Minnie toornig.
Een stommelende stap op het portaal en grootpapa kwam binnen.
‘Zijn dat mijn lieve, verstandige, kleine meisjes, die hier zich nu zoo van streek maken, omdat de oude grootvader doet, wat hij in haar belang acht? Is dát nu lief, het hem zoo moeilijk te maken, als hij zoo'n heel groot offer heeft te brengen? Kinderen, jelui zijn jong en als jelui op kostschool een beetje gewend raakt, is 't verlangen naar grootpapa en alles hier heel gauw op den achtergrond, dat zal je zien, en dat is maar gelukkig ook. Maar voor den ouden man zijn jelui nog de eenige lichtstraaltjes en als hij 't nu voor zich heel donker en droevig moet maken, dan wil hij dat doen, omdat hij meer aan jelui wil denken dan aan zich zelf. Maar wees dan ook den laatsten tijd dubbel lief voor mij, dubbel licht en zonnig, hoor. Kom Minnie, sta op en wasch die tranen af, dan gaan wij wat wandelen voor den schrik. En zal jelui dan verstandig en flink zijn?’
Minnie sloeg berouwvol en beschaamd de armen om den hals van den ouden man.
‘Lief, lief grootvadertje,’ fluisterde zij, en hij nam haar in zijn armen en troostte en bemoedigde het bevende kind.
|
|