maken; als deze in een boek verdiept was en haar zusje alleen liet rondscharrelen voelde 't kleine meisje zich als een scheepje zonder roer en wist niet waarheen te gaan of wat te doen. Zij kon nu eenmaal niets zonder Minnie. Gelukkig kreeg zij spoedig een onverwachte afleiding door een geheel nieuw soort speelkameraad.
‘Meisjes,’ zei meester Jan, zoo noemden zij hem meestal, ‘als jelui eens wist wat ik in huis heb.’
‘Een mooi boek!’ raadde Minnie.
‘Is 't iets lekkers?’ vroeg Ada.
‘Iets moois?’
‘Neen, iets buitengewoon leelijks!’ was het lachende antwoord.
‘Leeft het?’
‘Ja, nu nog, maar ik weet niet wat ik er mee doen zal om het in leven te laten blijven.’
‘Hè, toe, wat is het dan?’
‘Nu, een heel, heel leelijk, verwaarloosd mormel van een hond. Hij schijnt vroeger eens iets aan zijn pooten gehad te hebben, want een daarvan is lam of verdraaid of zoo iets, zoodat hij een beetje hinkt, en ik denk dat een kat zijn eene oog heeft uit gekrabd.’
‘En welke kleur van haar?’
‘Zoo'n beetje peenkleurig en heel ruig.’
‘Maar hoe komt u er aan?’
‘Och, ik heb hem gered, omdat jongens hem plaagden en wilden verdrinken. 't Dier jankte zoo erbarmelijk dat ik hem maar van ze afkocht en mee naar huis nam. Maar nu zegt mijn huisjuffrouw dat zij niets van dat vieze mormel wil weten, en als ik niet zorg dat het ergens anders onder dak komt, zal zij hem laten bezorgen waar hij hoort, ik denk wel dat zij met die plaats de vaart bedoelt.’
‘Hè, geef hem dan liever aan ons.’
‘Maar wat zal grootpapa daarvan zeggen?’
‘Wij zullen 't hem dadelijk vragen.’