| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De lichtstraaltjes en haar tehuis
Als twee lichtstraaltjes gleden zij langs de donkere trappen, dansten en dartelden zij door de hooge, holle, ongebruikte vertrekken, de kleine, blanke meisjes met haar rozige, stralende gezichtjes en glanzend blonde lokkenhoofdjes en als twee lichtstraaltjes waren zij 's avonds, terwijl het buiten guur en donker was, het oude huis komen binnenvallen. Juffrouw Petri had ze gebracht en was een trein overgebleven, om met grootvader nog een en ander te regelen. Zij had met grootvader thee gedronken en gedurende dien tijd hadden de kleine meisjes, Minnie en Ada, die 7 en 5 jaar oud waren, stil naast elkaâr op de oude canapé gezeten. Zij hadden half droomerig toegeluisterd terwijl juffrouw Petri heel zoetsappig met veel omhaal van woorden vertelde, dat zij ‘wel lieve kindertjes waren, maar heel wild, ik zal 't maar zeggen, jongensachtig, ongemanierd, maar dat zij toch wel begrijpen zouden, dat als grootpapa ze bij zich nam, die nu al wat op leeftijd begon te komen, dat zij dan heel stil en ordentelijk moesten zijn, dat hadden de liefjes haar al beloofd, niet waar schatjes?’ en de schatjes, die moe en verreisd waren van het lang in den spoortrein zitten, knikten slaperig ja.
‘Ik zal Martha roepen om ze naar bed te brengen,’ zei grootvader. ‘Klaas Vaak, de zandman, is al bij ze op visite geweest. Ze kunnen de kijkertjes
| |
| |
niet meer openhouden. Slaap jelui nu maar lekker uit en morgen wordt dan 't heele huis eens bekeken, jelui moet toch onderzoeken, of er plaats genoeg is om krijgertje te spelen, maar neem eerst vriendelijk afscheid van juffrouw Petri, die zoolang voor jelui gezorgd heeft.’
‘Want morgenochtend ben ik al weer bij andere kindertjes,’ zei de juffrouw en zoende de meisjes een weinig aangedaan. Al had zij nooit veel slag gehad met ze om te gaan, zij had op hare wijze haar best gedaan en het afscheid nemen ging haar toch ter harte. ‘Nu weer naar een ander gezin, weer andere kinderen verzorgen en drillen, die je misschien ook alweer heel spoedig niet meer noodig hebben, dan weer naar anderen en nooit werp je voor goed je anker uit, noch in de huizen, noch in de harten’, dacht zij met eenige bitterheid. Niemand vermoedde hoe groot ook bij dit onaantrekkelijk mensch de behoefte aan liefde was.
De kinderen kusten haar slaperig, zich vaag verwonderend over de tranen in haar oogen.
‘Droom jelui nu maar heerlijk den eersten nacht onder grootvaders dak,’ riep de oude heer ze nog na, toen ze al met Martha in den gang waren.
En nu waren ze al geheel tehuis en gewend; zij hadden zich in het sombere huis genesteld, alsof dit voor vroolijke lichtstraaltjes de beste plaats was om te vertoeven. Den ganschen dag waren zij dán hier, dán daar in de leege kamers met de verschoten behangsels uit beteren tijd en de dof geworden vergulde randen, om spiegels en luiken en de breede vensterbanken. Er was een groote zaal met geschilderd behang, waarop heeren en dames met witgepoederde pruiken, zijden kleeren en hoepelrokken waren afgebeeld. De dames liepen met roosjes of waaiers in de hand door mooie tuinen en zaten op een groot marmeren bordes te praten met heeren, even kleurig in zijde uitgedost
| |
| |
met kleine degentjes en steekjes. In die zaal stond alleen een groot hobbelpaard, dat vroeger van haar vader was geweest en 't was heerlijk, daar samen op te zitten, zacht heen en weer hobbelend en babbelend over wat aan de wanden der zaal viel op te merken. Al de geschilderde figuren hadden namen gekregen: een mooi blozend jonkertje was grootvader, die eer had hij te danken aan zijn prachtige, zilverwitte pruik, een zuurkijkend dametje was juffrouw Petri.
Een andere heerlijkheid was de groote, geheimzinnige zolder vol spookachtige hoeken, vol oude, groote meubels en ‘rarigheden’, zooals de kinderen zeiden, die elkander vol verrukking riepen als zij weer zoo'n ‘rarigheid’ ontdekten. Grootvader, die reeds als kind een groote neiging voor natuurstudie had gehad, was zijn geheele leven lang een verzamelaar geweest en wat niet geborgen was in de groote, donkere kasten op de studeerkamer, sliep in doozen en kisten op zolder tot twee nieuwsgierige, kleine meisjes die lange rust waren komen storen. Wat een genot, zoo telkens iets nieuws te ontdekken, een oud herbarium, een vitrine met opgezette vlinders en kevers, stukjes erts en steen, een paar verdroogde zeepaardjes, en wat bijzonder aardig was, een stuk steen, waarin een diertje uit heel ouden tijd was bewaard, zooals grootvader haar uitlegde. Al deze ontdekkingen waren telkens een goede aanleiding tot lange gesprekken met den ouden man, die op zeldzaam boeiende manier wist te vertellen van al wat in de natuur leefde of geleefd had. Als hij in zijn leunstoel zat met Ada op den eenen stoelarm en Minnie op den anderen, en zij hem aan het spreken hadden kunnen krijgen over wat hem zoo lief was, vlogen de uren om. Hij had die innige natuurliefde, die, meer nog dan van trotsche tafereelen, geniet van een brokje roodbruine hei, van wolkenschaduw op de groene
| |
| |
weide, van een ouden boomstam, betinteld door zonnevonkjes. Hij kende het intieme leven van dier en plant en wat hij daarvan vertelde, klonk nog mooier dan een sprookje, vonden de elfjes. Zoo noemde grootvader ze, zijn elfjes of zijn lichtstraaltjes, en ook Martha gaf ze allerlei bijnaampjes, maar die waren minder dichterlijk dan die van grootvader en meestal aan het dierenrijk ontleend. ‘Hondjes’ of ‘poesjes’, klonk het dikwijls, ‘ga jelui nu maar prettig in den tuin spelen!’
O die tuin, Ada en Minnie zouden niet hebben willen gelooven, dat in de wereld mooier lustoord te vinden was dan grootvaders tuin. Hij was heel lang met oude, hooge boomen, waaronder zoo zwaar de koele schaduw lag. De kruinen der boomen waren vol vogelnestjes en aan hun voet groeide van alles door elkander, een dichte wildernis van planten en struiken, waarvan nooit schennende tuinmanshand den groei beteugelde. Een gedeelte van den tuin was vroeger in le Nôtrestijl aangelegd geweest, hiervan waren nog overgebleven de grappige rechte lanen, nu met hoog gras bedekt, met een bank en twee vazen aan ieder uiteinde en een stukje bebloemd grasveld met een ouden zonnewijzer. Daar dichtbij was de zoogenaamde ‘kikkersloot’. Die kikkersloot, nu vol kroos en waterplanten, was eens een heldere vijver geweest, een bemoste, dikwangige triton blies daarin nog altijd met onverstoorbare blijdschap in een gebroken horen en had tot achtergrond den vervallen theekoepel uit de vorige eeuw, die door verweerde ruiten een ruim uitzicht gaf op eindelooze weilanden. Het onderste gedeelte van den koepel was bergplaats van ongebruikte tuingereedschappen, het bovengedeelte, waarin nog een tafel en bank stonden, was op warme zomermiddagen een heerlijke verblijfplaats voor de meisjes. Tusschen
| |
| |
den koepel en de weilanden was een vaart en 't was een bijzonder genot, van uit de hooge ramen aan een heel lang touw allerlei geïmproviseerde schuitjes, notendoppen of kleine plankjes op de vaart te laten dobberen. Een ander genoegen was, de enkele voorbijvarenden op schuiten of in roeibootjes aan te roepen en als de menschen opkeken vanwaar die stemmen kwamen, snel weg te duiken. In dien ouden, verwaarloosden koepel werden heel wat spelletjes bedacht en uitgevoerd. Minnie was de vindingrijkste, zij had veel verbeeldingskracht en een levendigen geest. Ada was meer practisch aangelegd en een goede hulp als het er op aankwam, wat in het brein van 't oudste zusje was uitgebroed, tot werkelijkheid te maken. De koepel was nu eens een hutje in de wildernis, dan weer het paleis van de schoone slaapster, dan weer een roovershol, of de berg van Sesam. Maar dit laatste spelletje, waarbij geroepen moest worden: ‘Berg van Sesam open u’ vonden de meisjes nooit heel echt, de koepeldeur kon zich namelijk niet van binnen uit openen omdat zij nooit geheel dicht was. Zij werd van buiten gesloten met een klink, die in een ijzeren haak viel.
Hoewel Ada en Minnie nagenoeg nooit met meisjes van haar leeftijd in aanraking kwamen en nooit de genoegens van die anderen kenden, was haar leven prettig genoeg. Als Martha een enkelen keer eens tijd had met ze te wandelen, was dit een heel feest, niet het minste, omdat dan de schotsche jurken aan mochten en zij meestal naar het kerkhof gingen. Die schotsche jurken waren een uitvinding van grootvader; toen de kinderen bij hem kwamen, waren zij in den rouw over haar vader, maar de oude man had al spoedig tegen Martha gezegd: ‘ik kán mijn lichtstraaltjes niet langer in het zwart zien, je moet van dat vroolijke, geruite goed voor ze koopen, dat ik wel in de winkelramen
| |
| |
heb zien hangen’, en zoo gebeurde. De wandeling over het kerkhof was evenwel een genoegen, dat Martha verzonnen had, sinds de meisjes daar eens geweest waren en het spelen tusschen de weinige grafsteenen om het oude, grijze dorpskerkje heen zoo prettig hadden gevonden. Er stond daar een bank, waarop Martha op mooie zomermiddagen kon zitten en een praatje maken met de vrouw van den koster, terwijl de meisjes de graven versierden met kransen van eikenbladeren, of ook wel probeerden wie het verste over de graven heen kon springen. Dit laatste spelletje evenwel verbood Martha, als zij het zag, daar zij het oneerbiedig vond. Voor de kinderen had het kerkhof niets treurigs of angstwekkends, grootvader had gezegd, dat zij, die oud en moede waren van veel zorgen en werken, hier rustten en sliepen onder de hooge donkere boomen. Eens hadden zij een speelmakkertje meegenomen, een nichtje van den dokter, dat in het dorp logeerde. Het was te warm om zich veel te bewegen, de drie kinderen waren op een steen gaan zitten en door de omgeving kwam het gesprek van zelve op den dood.
‘Heb je wel eens iemand gehad, die dood is gegaan?’ vroeg Ada.
‘Ja, heel veel,’ antwoordde de gast, ‘al mijn grootouders, veel ooms en tantes, een broertje en twee zusjes.’
‘Zóó veel?’ vroegen de zusjes meewarig. ‘Wat heb je dan dikwijls moeten huilen.’
‘Och neen, want 't was allemaal voordat ik geboren werd.’
Ada en Minnie wisten niet recht of zij het nu nog wel heel treurig moesten vinden, maar stelden als afleiding voor, naar huis te gaan en de kikkersloot te bezoeken.
Zoo waren de kinderen zes en acht jaar oud geworden, in sommige opzichten waren zij voor haar
| |
| |
leeftijd bijzonder ontwikkeld; vooral de verhalen van grootvader en de lange, gezellige gesprekken met den ouden man, die veel gereisd en veel gezien en opgemerkt had. Een wandeling met hem was bijzonder leerzaam, hij ontdekte in alles om hem heen merkwaardigheden, die meest iedereen onoplettend voorbij liep.
‘Hoe ziet u dat alles toch zoo, grootpa?’ vroeg Minnie op een van hun avondwandelingen.
‘Ja kindlief, oefening en dan vooral veel van dat alles houden. 't Is alles zoo waard dat je er veel van houdt! Maar niet zooals mijn jonge dametjes wel doen, wat zij buiten mooi vinden met volle handen uitrukken en dan weer weggooien! Foei, foei, wat nog zoo heerlijk in den zonneschijn kan bloeien en 't leven genieten, te laten verflensen in 't stof aan den weg! Ja, dat heb ik vroeger wat dikwijls voorgepreekt aan de jongens, die ik les gaf. Die domme jongens dachten dat ik ze prijzen zou, als ze maar veel vlinders opprikten en planten vernielden en arme beesten lieten doodgaan in aquariums. Ik heb 't ze zoo dikwijls gezegd, maar 't gaf niet veel.’
‘Maar grootpa, u hebt dat als jongen toch ook allemaal gedaan.’
‘Ja, kleine wijsneus, maar dat is geen reden voor hen. Ik dacht er als jongen zelve nooit zoo bij na, en niemand die het mij zeide, zooals ik 't hun deed.’
‘Waren de jongens, aan wie u les gaf, dikwijls stout?’ vroeg Ada belangstellend.
Grootpapa zuchtte eens even. Wat hadden ze hem indertijd gekweld, den armen, goedigen man, wiens boeken zoo geprezen werden en die maar niet opkón tegen de baldadigheid en spotzucht van dikwijls juist de domste jongens. Toch was hij nooit bitter jegens hen gestemd geweest, alleen maar soms zoo heel, heel moedeloos.’
‘Ach, niet stouter dan andere jongens,’ zei hij vergoeilijkend.
| |
| |
‘Toe grootpa, vertelt u er eens wat van, of nog liever van papa en oom Frans, toen zij nog kinderen waren.’
Daar was grootvader altijd voor te vinden.
‘Ik heb er jelui al zooveel van verteld, ik weet niets meer. Je vader heeft anders heel wat uitgehaald, 't was zoo'n aardige snuiter. Hij wist Frans zoo leuk naar zijn hand te zetten. Eens had deze een groote doos met soldaatjes gekregen en ze op een lange tafel neergezet; hier liet hij ze paradeeren en marcheeren en was zelve de generaal, die de bevelen gaf. Je vader stond er naar te kijken met heel, heel begeerige oogen.
“Frans, mag ik er nu eens mee spelen?” vroeg hij eindelijk.
“Neen.”
“Och toe, Frans, een half uurtje maar.”
“Neen, maar je mag wel met mij meespelen.”
“Och neen, ik wou er zoo graag eens alleen mee spelen om zelve te kommandeeren, weet je?”
“Jij niet alleen, wel samen.”
“Mag ik dan even generaal zijn?”
“Ja, goed dan.”
“En zal je dan doen wat ik zeg?”
“Zoolang je generaal bent, ja.”
“Nu, dan ben ik nu generaal en jij schildwacht. En dan moet je daar bij de deur op schildwacht gaan staan. Dat is een heel eervol postje, maar je mag niet van je plaats komen, want dan stop ik je in 't cachot.”
Zoo had hij toch zijn zin en 't rijk alleen.’
‘Zoo iets zou Minnie ook wel doen,’ merkte Ada heel wijs op.
‘En zou jij dan ook heel zoet doen, wat Minnie zegt, klein blondje?’
‘Ik doe alles wat Minnie zegt,’ verzekerde 't kind heel ernstig.
| |
| |
‘Ik ben ook zoo verschrikkelijk veel ouder dan jij,’ lachte Minnie.
‘Ja,’ zei grootpapa. ‘Minnie voelt den druk der jaren al. Hoe oud moet ík in jelui oogen dan wel niet zijn. Zoo iets uit het begin van de wereld, niet?’
‘Hoe oud bent u eigenlijk wel, grootpapa?’
‘Nu raad eens, ik wed dat jelui 't niet raden kunt.’
De kinderen keken grootpapa eens aandachtig aan. Zijn haar was zoo wit, en hij liep zoo langzaam en wat voorover.
‘Wat is 't oudste dat een mensch kan worden, grootpa?’ vroeg Ada.
‘Dat belooft wat! Nu, bijna niemand wordt honderd.’
‘Dan bent u misschien wel negentig.’
‘Dat zijn er dan misschien wel twintig present. Jelui zijn er tamelijk dichtbij.’
Zij waren op zolder bezig met een heerlijk spel, dat Minnie verzonnen had. Een oud kuipje met water gevuld was de zee, een plank over de eene helft gelegd, de kust, waarop van steenen een paleis was gebouwd. In het water zwommen de verdroogde zeepaardjes, dat waren zeemeerminnen.
‘Nu moeten de menschen met mooie gekleurde kleêren aan langs de zee wandelen en die hooren dan de zeemeerminnen zingen, net als in de sprookjes,’ zei Minnie.
‘Hier zijn menschen met mooie gekleurde kleêren,’ riep Ada en een paar mooie groote opgeprikte vlinders werden uit de doos gehaald.
‘O wee, nu springen zij in zee,’ zongen de kinderen en de vlinders verloren spoedig de pracht hunner vleugels in het water.
‘Nu gaat het stormen,’ en de zeebodem werd zoo onstuimig heen en weer geschommeld, dat zijn
| |
| |
golveninhoud weldra de kleeren der twee meisjes en den zoldervloer overstroomde.
Op dit heerlijk oogenblik verscheen juist Martha.
‘Kinderen, bij grootpapa in de studeerkamer komen, grootpapa heeft jelui wat te zeggen. Maar wat is dat? Neen, nu zijn jelui toch ál te stout. Denk je dan dat Martha niets anders te doen heeft dan jelui jurken en schorten schoon te houden? Neen, nu zijn jelui heel, heel onaardig. Ga naar beneden en verkleed je eerst - en ik help jelui niet.’
‘Marretje, Marretje, knor nu maar niet,’ vleide Ada, ‘wij konden 't niet helpen, de zee was zoo boos.’
‘Nóg boozer dan jij, goede beste Marretje!’
‘Ja, ja, vlei jelui maar, dat helpt toch niet.’
‘Marretje, zeg nu eerst eens: jelui zijn toch mijn hondjes van lieve katjes.’
‘Twee kleine, morsige varkentjes zijn jelui. Wie heeft ooit zulke lastige kinderen gezien? Nu als de wind die natte kleeren uit!’
‘Help je ons, Marretje?’
‘Ja zeker, poesje.’
‘Martha, wat zou grootvader toch te zeggen hebben?’ vroeg Minnie onder het verkleeden.
‘Ik weet het niet, maar ik geloof iets gewichtigs, hij kijkt zoo ernstig.’
Ja, dat vonden de meisjes ook toen zij de studeerkamer binnenkwamen, er was iets plechtigs in de manier, waarop hij haar ontving.
‘Zoo, zijn jelui daar? Ga nu eens allebei bedaard zitten.’
‘Waarop, grootpapa?’
‘O, is er geen stoel leeg, nu, blijf dan maar staan en luister goed. Jelui zijn nu al zoo oud en doet nooit iets anders dan spelen en ravotten; ik heb bedacht, dat 't meer dan tijd wordt, dat mijn meisjes eens wat gaan leeren. Daarom heb ik leerboeken besteld en ik ga beginnen met jelui zelve
| |
| |
les te geven. Iederen ochtend na het ontbijt komen jelui hier en dan als beste kinderen aan het leeren, zal jelui?’
De lichtstraaltjes keken elkaar eens aan, dat was een nieuw vergezicht, dat zich opende, een sprong in het onbekende. Zij zagen een weinig onthutst naar grootpapa.
‘Kom, kom, zoo erg is 't niet. Kijk eens hier wat een aardige boekjes met prentjes. Wat is dat, Minnie?’
‘Een roos, grootpa.’
‘Zie je, zoo leer je nu lezen, en jij, die zooveel van verhaaltjes en sprookjes houdt, jij zult heel blij zijn als je zelve kunt lezen. En kijk eens wat mooie leien en griften en griftenkokers, daarmee gaan wij nu deftig schooltje spelen.’
Van dien dag af hadden de kinderen geregeld 's morgens les. Grootpapa deed erg zijn best en de leerlingen waren niet onwillig, maar heel dartel en speelsch. Nooit konden zij zich voorstellen, dat grootpapa het ernstig meende als hij dreigde:
‘Nu opletten of er komt straf,’ en onwillekeurig dacht grootvader wel eens aan de verschrikkelijke dagen van vroeger, als hij voor de jongensklasse stond. Bovendien hadden de slimme kleine ondeugden spoedig bemerkt, dat grootvader het eigenlijke lesgeven spoedig zelve vergat als zij hem over een van zijn geliefkoosde onderwerpen aan het vertellen wisten te krijgen. Woorden als ‘roos’ en ‘bij’ b.v. waren daartoe reeds aanleiding genoeg. Maar 't moeilijkste van alles was de rekenles. In zijn geheele leven had grootvader zelden zwaarder taak gehad dan die van zijn eigen aandacht en die zijner vroolijke lichtstraaltjes bij de cijfers te bepalen.
Op een morgen, moedeloos en ten einde raad, riep hij plotseling om Martha.
| |
| |
‘Martha, jouw huishoudboekje komt altijd goed uit, niet waar?’
‘Maar mijnheer,’ zei Martha, verbaasd en gebelgd, ‘dat weet u toch wel, u rekent het immers altijd zelve na.’
‘Ja, och ja, dat weet ik ook wel. 't Is waar, ik ben zoo blij, dat jij zoo goed rekenen kunt, want ik wou je vragen: kan jij die rekenlessen niet van mij overnemen?’
‘Neen, mijnheer,’ verklaarde Martha met nadruk, ‘ik wil alles voor die lieve schapen doen, maar rekenles geven, neen, dat is nu eenmaal mijn appartement niet.’
‘Mijn departement ook niet,’ zuchtte de oude man.
|
|