| |
| |
| |
- nu vol kroos en waterplanten -
blz. 14
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Zij komen!
‘Martha - Marthá!’ riep Grootvader, en de toon van zijn stem was zoo verheugd en tegelijkertijd zoo verschrikt dat Martha, zoo haastig zij maar kon, den langen gang doorslofte en, een stoffer in de hand, met een vuurrood gezicht voor haar heer kwam te staan, juist toen deze in zijne opgewondenheid de deur van de eetkamer, waarin hij zijn ontbijt gebruikte, uitkwam, om haar in de keuken te gaan opzoeken. Hij hield een geopenden brief in de hand.
‘Martha, zij komen morgen al, juffrouw Petri moet overmorgen in haar nieuwe betrekking zijn en brengt morgen de kinderen hier!’
‘Nu mijnheer, zij zijn welkom, de arme schapen!’ zei Martha bedaard en in haar kordate houding was iets dat den ouden man dadelijk kalmeerde. Martha was een flink gebouwde vrouw met een vroolijk, vriendelijk gezicht, wit haar onder een donker kapje en levendige bruine oogen.
‘Ja maar, is alles klaar om ze te ontvangen? Hoe zullen ze het hier vinden, alleen met ons twee oudjes? 't Ziet er hier niet heel vroolijk uit voor zulk jong goed.’ En de oude man met het eerwaardige hoofd en de versleten fluweelen kamerjapon keek eens rond in de groote holle ontbijtkamer. Ja, vroolijk zag die er niet uit, al had men door de niet heel heldere ruiten een ruim uitzicht op uitgestrekte weilanden, op dit oogenblik lachend in gouden zonnelicht, waartusschen de sloten en
| |
| |
greppels reusachtige staven van flonkerend metaal schenen. Er stond zoo weinig in die groote kamer en wat er in stond was zoo oud en versleten, het zwartleeren bekleedsel der stoelen was gescheurd, het paardehaar daaronder kwam brutaal uit zijn gevangenis de kamer begluren, de diepe vensterbanken waren verveloos en belegd met boeken en couranten; de overgordijnen en het kleed verkleurd; aan den muur wat bleeke fotografiën, portretten van lang gestorven familieleden, dames met wijde crinolines en het haar in netjes of met stijve krullen gekapt, met donkere starende oogen in witte vervaagde gezichten, en deftige heeren met nijdige kuifjes en hoog ingepakte halzen. Niets dat de kamer wat behagelijk maakte. De heer Van Veere, de eigenaar van dit alles, keek verdrietig, 't was of hij zijn omgeving voor 't eerst goed zag. Een glansloos mahoniehouten buffetje droeg een moderateurlamp met witte kap, bestaande uit vierkanten van wit porcelein, waarop en relief romantische landschappen, daar 's avonds het licht door scheen. Op de groote tafel lag een oud zeil, aan het eene uiteinde bedekt met een dubbel gevouwen servet, waarop het eenvoudige ontbijt was klaar gezet.
‘Gaat u nu maar kalm ontbijten,’ zei Martha opgewekt. ‘Alles zal best gaan. Zij hebben nu een half jaar lang die stijve prent van een juffrouw Petri bij zich gehad en zullen 't hier heerlijk vinden. Denkt u niet dat zij liever op dat bakbeest van een oude kanapee rondravotten dan netjes zitten in een mooie kamer en nergens aankomen? Ik kén kinderen! Wat zullen zij genieten van die vervelooze trappen zonder loopers en van den tuin en van den zolder.’
‘Ja maar,’ zei grootpapa aarzelend. ‘'t Zijn meisjes. Moeten zij geen lief kamertje hebben met vodden en snuisterijen en geen hoekje om met handwerkjes te zitten?’
| |
| |
Nu lachte Martha haar ouden heer zonder eenige plichtpleging hartelijk uit: ‘Alsof meisjes iets minder wild zijn dan jongens? En dan vodden en snuisterijen en handwerkjes! Neen maar, mijnheer, voor zulke dingen zou ik bovendien geen tijd hebben ook. Dat geeft allemaal maar werk. Voor de kinderen zal ik wel zorgen, de meisjes van mijnheer Richard zullen mij niet te veel zijn, maar u moet er geen dametjes van maken, zij zijn ook nog geen acht jaar oud. Ik ben al begonnen de logeerkamer voor ze in te richten, die is in zoo langen tijd niet gebruikt en daar is alles nog vrij knap. Ga u nu maar ontbijten en laat mij maar scharrelen.’
Bedrijvig schommelde zij heen en afgetrokken begon de oude heer zijn koudgeworden thee te drinken. 't Zou dan nu toch gebeuren. Hij wist al sedert eenige maanden dat het gebeuren zou - toch scheen de verandering, nu zoo dichtbij, hem te overvallen. Na lange jaren van eenzaamheid en stilte, doorgebracht alleen met zijne boeken en de oude Martha, zou nu weer vroolijk jong leven om hem heen joelen en dit oude holle huis vullen met drukke, blijde geluiden. Wat was 't lang geleden dat zijn twee zoons Frans en Richard dat deden, lang? soms scheen 't hem zoo kort, en nu waren die beiden dood en hun jonge moeder ook en ook de moeder van Ada en Minnie, die twee aardige blondjes. Was 't hier wel een omgeving, waarin zij konden vinden, wat haar leeftijd vereischte? Nu haar komst zoo nabij was, rezen allerlei bezwaren op in het hart van den ouden man en weêr klonk langs den diepen donkeren gang de noodkreet.
‘Martha, Martha!’
Goedig kwam de oude vrouw weêr aangesloft.
‘Wat is er nu, mijnheer?’
‘Martha, weet jij wel goed wat twee zulke deerntjes al zoo noodig hebben? Als 't nu toch eens
| |
| |
beter was geweest ze maar met juffrouw Petri te laten?’
‘Wat zulke deerntjes noodig hebben, mijnheer, dat is gauw gezegd,’ en een ondeugend pretlichtje danste in Martha's verstandige oogen, ‘wat zij noodig hebben dat is een lieve oude grootvader, die dol op ze is, en een oude Martha, die ze beknort als grootpapa soms al te toegevend is, en voor ze zorgt en kookt en haar kleêren heel houdt, al is zij geen Fransche modiste; en verder ruimte om haar armen en beenen te bewegen en een thuis om onbezorgd en vroolijk in te zijn.’
‘Wel Martha, je spreekt als een boek,’ zei de oude man glimlachend. ‘Maar je kunt wel eens gelijk hebben. Nu, liefde zullen ze hier vinden en met veel liefde om ze heen zullen zij zelve niet anders dan goed kunnen worden. 't Is toch maar 't beste dat ik juffrouw Petri heb gezegd een andere betrekking te zoeken, dat stijve, knorrige mensch deugde niet voor mijn kindertjes. Ik geloof anders wel dat zij ze goede manieren zou geleerd hebben,’ vervolgde hij glimlachend. ‘Nu, in zoo'n dorp als dit zal daar wel niet naar gevraagd worden. Maar.... Martha.... kennisjes van haar leeftijd zullen zij hier ook niet hebben.’
‘Weêr een andere zorg,’ bromde Martha goedmoedig. ‘Wat is dat nu, zij kunnen toch met elkaâr spelen.’
En Martha verdween in de lange gang. De oude heer las zijn courant, maar zou naderhand moeite hebben gehad te vertellen wat er alzoo instond. Gewichtiger dan een omwenteling in een of anderen vreemden staat scheen hem op dit oogenblik de omwenteling, die aanstaande was in zijn rustig tehuis, waar twee kleine wezentjes met lachende oogen en lange blonde haren, twee jonge, hulpelooze wezentjes, alle bestaande wetten en verordeningen kwamen omverwerpen en haar
| |
| |
eigen gezag grondvesten. Hij vouwde de courant werktuigelijk samen en ging treuzelig de trap op naar zijn studeerkamer. Hier was alles, in het lage, diepe vertrek met de balkenzoldering nog wat meer verwaarloosd en versleten dan beneden, maar men bemerkte er minder van, want alles, het blad der groote tafel, de stoelen, de grond voor een gedeelte, was bedekt met boeken en papieren. Langs de wanden stonden groote donkere kasten en, als een lichte, kleurige plek daartusschen, hing tegenover de schrijftafel, die midden in de kamer tusschen de ramen stond een groote olieverfschilderij, twee aardige, kleine jongens in donkere kieltjes met liggende witte kragen voorstellend. De oudste keek flink en vroolijk uit twee zonnige, blauwe kijkers de wereld in, de jongste scheen een teêr ventje met iets kwijnends in den blik.
Voor het portret nu van zijn beide jongens bleef de oude heer lang staan en dacht aan den tijd, toen hij met die twee en hun moeder dit oude huis betrok. Hij was leeraar geweest aan een gymnasium in een groote, drukke stad, maar, man van stille studie die hij was, deugde hij niet voor dit vak. De klasse jongens was hem een dagelijksche kwelling en toen hij wat vermogen had geërfd en zijne sukkelende vrouw en zwak jongste zoontje buitenlucht en stilte bleken noodig te hebben, had hij dit huis gekocht, vooral om den daarbij behoorenden zeer grooten tuin.
Hier waren moeder en kind spoedig na elkander gestorven en was hij achtergebleven alleen met Richard. Toen was Martha bij hem gekomen en samen hadden zij den jongen verzorgd en grootgebracht - den jongen, wiens weesjes nu dezelfde zorg en liefde van hem vroegen.
Hij was een half jaar geleden gestorven, zijne vrouw eenige jaren eerder. Toen de jonge man met zijn twee kleine meisjes alleen was achter- | |
| |
gebleven, hadden de kinderen een treurig bestaan geleid, hun vader stil en afgetrokken, als versuft door zijn verdriet, bemerkte niet, hoeveel de kleine meisjes, die altijd alleen waren met de elkander opvolgende kinderjuffrouwen, aan levensgenot te kort kwamen. Zijn eigen gestel werd ondermijnd door een kwaal, die hem somber en prikkelbaar maakte en in betrekkelijk korten tijd zijn vrouw in den dood deed volgen. De juffrouw, die hij toen juist voor de kinderen had aangenomen, bleef voorloopig bij ze, maar bij een bezoek dat grootpapa van Veere voor eenige maanden aan zijn kleindochtertjes had gebracht, had haar wijze van met de kinderen om te gaan den ouden man mishaagd en hij haar zijn besluit medegedeeld, de kinderen bij zich te nemen.
‘Ja jongen, ja, vader zorgt er voor,’ mompelde de oude man en knikte tegen het vroolijke jongensgezicht op het portret.
|
|