| |
| |
| |
Kim
Zoveel veranderingen. Paul mag hier niet meer komen om wat te schilderen in de kleine kamer, want die heeft Bo nodig. Ludmilla en Baljeu mag ik niet meer bezoeken. De laatste nacht op Ibiza - hoezeer verschilde die met de eerste! - heeft hij me uitgemergeld met vragen over mijn verblijf daar. Hoe zijn we toch Ibiza afgekomen en waarom naar Amsterdam teruggekeerd? Ik weet het niet, lijkt alweer eeuwen geleden en wat praatte Bo, god, hij praatte toch de hele nacht door? Dit is Bo, Kim, zei hij maar steeds, nu zie je het met al je leugens, je hebt het zelf in de hand gewerkt. Maar je kunt alles herstellen, als je wilt, je moet echter wel een en ander goedmaken. Jij gaat maar weer op de planken in je bloedeigen stad en Bo neemt zijn welverdiende rust.
Al die veranderingen. Bo moet alles weten, de bedstories, alle kamers in Amsterdam, waarover mijn geheimen liggen vertakt, al mijn codes tussen vrienden. Wat voor codes Bo? Er zijn geen codes. Blijf een beetje nuchter. Weer een tik toen ik dat zei. Alle kamers en zolders, waar je hebt vertoefd ga je beschrijven, zei hij, met je geheimen nog onder de mat, welke mat je snel aanstampt, als we binnenkomen. Ja maar Bo, wat wil je dan? Ik heb per slot de leeftijd. Bo die nooit over zichzelf begint, alleen in futiliteiten vervalt, soms uren lang, en zodoende bij mij de illusie denkt te scheppen dat hij werkelijk wat loslaat. Bo, nu als een zwijgend wit beeld op de achtergrond van mijn huis en dan zijn ogen, die helemaal rose worden als hij rookt en zijn tong, die hij tussen tanden en onderlip in legt, òf als hij liegt, òf als hij met me naar bed wil. Al die verschillen en veranderingen zie ik, als ik steeds op blijf letten, nu ik op Bo begin te letten als op een ander.
Toen we de grens Nederland-België passeerden en ik hem anecdotes vertelde over Nederland, over steden en gewoon- | |
| |
tes lag hij maar tegen me aan en tot mijn afgrijzen likte hij zich voortdurend aan eigen bovenarm en kuste zijn handen. Ons vlees is hetzelfde, zei hij maar steeds. Maar vreemd was hij wel en zijn ogen heb ik nimmer zo rond en spottend gezien als tijdens die verschrikkelijke treinreis. Nee, ik heb geen behoefte aan het kussen van mijn eigen vlees en ook eigenlijk niet meer aan het zijne. Ik schrik van de laatste gedachte. Die gedachte schoot als een glibberige vis mijn keelgat uit. Misschien is het wel waar, ik weet het niet, maar wel, dat enige luttele minuten zonder Bo een kwelling voor me zijn. De nachten echter, vol bonkende woorden van hem, hebben me zo afgrijselijk moe gemaakt, dat alles of niets niets geworden is. Ik draaf heen en weer tussen uitersten.
En ik kan de stem van Bo gewoon niet meer hóren. Zijn stem, ratelend door het monotone gestamp van de trein heen, een stem die nooit uitschiet, maar onafwendbaar, even monotoon als de trein, blijft attaqueren. Niets kan ik daartegen doen. Met geen enkel gebaar is deze Bo, mijn Bo, tot stilstand te brengen.
Ik droom de laatste tijd ontzettend veel. Overdag verwar ik de ene werkelijkheid met de andere. Daarbij ben ik weer aan een stuk bezig, dat over twee weken zijn première gaat beleven. En ik moet het goed doen, in de eerste plaats omdat Bo gelijk heeft als hij zegt, dat wannéér je iets doet, je jezelf tot uiterste perfectie dient te dwingen. Hoewel ik toch zwak protesteer als ik me bedenk wat hij onder perfectie verstaat. We gaan toch geen Trilby uit de oude doos halen, Bo? En in de tweede plaats, omdat we geen geld meer hebben. Vannacht droomde ik bijvoorbeeld, dat er twee feesten worden gegeven in het ouderlijk huis. Het eerste feest is gewijd aan het feit dat mijn vader uit het concentratiekamp terugkeert na 1944 (wanneer hij zal komen is ons niet medegedeeld; één dezer dagen werd gezegd) en het tweede geeft Ludmilla omdat ze jarig is.
Nog even, zegt Bo, en dan begint de behandeling.
De behandeling betekent dan dat hij de schaamlippen van mijn geest zal opentrekken, zoals men bij cavia's doet. De ca- | |
| |
via gaat op een plankje, men trekt zijn vier poten uit elkaar en spijkert die vast. Met een pincet worden de tere delen uit elkaar getrokken, telkens verder, om te zien waar zich de infectiehaard bevindt. Zo worden mijn geest, wil, ziel en zelf uitgespijkerd, daar is niets tegen te doen. (In deze droom heb ik geen enkele maal de gedachte gehad van: ik droom lekker, het is toch maar een droom. De droom is overgelopen in de werkelijkheid van elke dag.)
En als ik jou gereinigd heb van alle kwaad, zei Bo, mag je mij helpen met mijn ‘hangups’. Maar wie zal ik tegen die tijd geworden zijn? De wereld is nu al paars gekleurd van achterdocht. Natuurlijk, spiegels zijn nuttige instrumenten, maar ligt het pincet niet in blinde handen?
De feesten zullen drie dagen duren. Mijn vader, die uit het concentratiekamp herrijst, niet te geloven.
De avond van de eerste dag is aangebroken. Ik ruik marihuana in huis. Ludmilla zit met Baljeu voor het raam in de voorkamer te roken en Paul kijkt toe, arme Paul, in een narrenpak tegen de muur gedrukt. Maar ineens heeft hij zijn pak verwisseld voor een laken en draagt hij een tros druiven op zijn hoofd. Telkens als Ludmilla en Baljeu elkaar aankijken beginnen ze te lachen. Het ziet er naar uit dat Baljeu de steppen van de alcohol verlaten heeft.
Vanavond mag ik doen wat ik wil, heeft Bo gezegd. Ik mag lekker doen wat ik wil. Hij zal me niet te na komen. Is dit tactiek? Als ik lekker doe wat ik wil heeft inderdaad het gepruts met zijn pincet een aardige kans. Kan hij me fijn beloeren. Niet doen nou, rustig blijven lopen en in gebarentaal tot de Heer der Heirscharen blijven spreken.
Wat zal ik dan in hemelsnaam gaan doen? Kan ik iets verzinnen waardoor de octopusbehandeling voor eeuwig uitgeschakeld wordt? Zal ik met deze avond niet kunnen verdwijnen? Kan ik niet gewoon de nacht vragen mij stilzwijgend op te nemen? Belachelijke droom van bange mensen. Maar ik, die de nacht word, of een geroezemoes, of een geritsel?
Mijn moeder zit beneden. Ze is voor vader hier gekomen en om haar heen is het erg druk. De kamer ziet geel van stemmen. Vanaf het plafond groeien blauwe bloemen met gekar- | |
| |
telde randjes. Moeder zit in haar hoekje van vroeger. Ze heeft geen sluier voor. Vroeger droeg ze meestal een teerblauw waas voor haar gezicht. (Over je hele gezicht hè moeder? Maar nu niet want je wilt alles goed zien is het niet?) Toen droeg ze allemaal van die gekke dingen, bracht ze me naar school op hoge hakken en in felgekleurde dingen, droeg ze gewaden, die helemaal uit de tijd waren. Haar gezicht staat gespannen. Er staat op geschreven: nou Kim, waar blijft hij nou, je vader? Hij zou toch komen nietwaar? Net als vroeger vraagt ze me steeds hoe ik iets vind en of iets waar is, wat ze gelezen heeft. Ik knik haar toe.
- Hoe zal hij er nou uitzien Kim, klaagt ze. Zal zijn gezicht vol etter zitten?
- Welnee.
Tien jaar geleden had ze toch blauwe ogen, denk ik. Ik herinner me het niet precies meer. Ze zit te rillen op haar stoeltje en ik zie wel in, dat ze het nà zijn komst op één of andere manier niet meer zal kunnen bolwerken.
Ik draai haar van de huilerige weersomstandigheden af, zet haar gezicht tegen de vrolijke, gele kamer aan en vlucht naar boven. Ik verstop me in een klerenkast, waar ik het geluid van Albinoni's adagio, dat Paul waarschijnlijk heeft opgezet, niet hoop te horen. Muziek, die me de dood afschrikwekkend voor ogen tovert. Welke dood? Wiens dood? Op mijn geschreeuw - schreeuw ik de laatste tijd steeds in plaats van te spreken op normale geluidssterkte? - komt Bo naar boven. Zijn gezicht is zo zacht en droef, dat ik me voor hem op de knieën werp.
- Alles wordt anders, als je zo lief bent, zeg ik.
- Men kan in geval van een patiënt niet subjectief reageren, antwoordt hij. Maar weet het, ik doe alles in naam der liefde. Hij is alweer weg. Nog eenmaal hol ik het hele huis door, voordat vader terug zal zijn, voordat we allen herenigd zullen zijn. Straks zal iedereen weg zijn (Bo ook? Ik weet het niet.) en zal het dierbaar huis ons eigendom weer worden, na zoveel jaren. Idioot gevoel, dat kind-zijn. Ik groei nooit vol Bo, ik kan het gat van tien jaar lang niet oversteken.
Ik word maar niet volwassen.
Twee pasfoto's heb ik in mijn hand, waarop mijn vader
| |
| |
staat afgebeeld. De eerste in een lichtbruin pak (het is geen kleurenfoto, maar ik weet dat het lichtbruin was) en op de andere is hij gehuld in een zwartleren jas, waarvan de kraag enigszins is bijgetekend. De foto met de leren jas verscheur ik. Ach, het is toch allemaal heel gewoon wat ik doe. Waarom moet ik daar zo over uitgemergeld worden?
- Een deel van de behandeling, schreeuwt Bo via het trapgat naar boven. Een deel van de behandeling liefje. Alles wat je denkt, alles wat je doet is bepaald door één gegeven en ik, Bo, kom daar achter.
Ik zie zijn haviksneus boven zijn borstelige wenkbrauwen uitgroeien, als ik me over de balustrade buig.
Als ik terugloop over de gang voel ik me heel rustig worden. Ik kom er van af, denk ik. Ik kom er absoluut van af. Bo, vroeger, de kampen, overal kom ik van af, zodra ik over deze piek ben heengestapt. In feite behoef ik maar één voet een beetje op te tillen om die pas te maken. Even duurt het maar, als ik maar zorg dat hij met zijn pincet van me afblijft.
Ik gooi de stukjes foto het raam uit. De snippers waaien over de betonnen schutting van onze buurman. Hij heeft vader in de oorlog verraden, we zijn er vrijwel zeker van. De hele zaak wordt weer geïntegreerd.
Mijn vader komt toch lekker terug ouwe zak, schreeuw ik. Het silhouet van de buurman in zijn voortuin. De handen van het silhouet op de rug gekruist, de vette buik naar voren. Zo stond hij al die tijd in de oorlog. Nu lacht hij nog steeds onder zijn pro-duitse snor.
Hoe zou vader er uit zien? Ik droom nu net als moeder altijd deed. In deze droom is de droom walgelijk, stinkend, godverdomme, ik heb zulke dingen nooit meegemaakt, nooit aan gedacht zelfs.
Vader komt terug, als de droom in de droom. Ik zie vaag zijn gezicht door het bewerkte glas van de voordeur. Als ik het raampje open, is zijn gezicht één bloedend gat. Het is mijn vader niet, het is mijn vader niet, brul ik naar boven en het is alsof ik tuimel door het holle gat van een narcose.
- Een deel van de behandeling, schreeuwt Bo. Let op details liefje, ik heb het goede met je voor, heus, let op kleuren, num- | |
| |
mers, vormen.
Ik heb de ruit van de voordeur stukgeslagen en het gerinkel begeleidt mijn bange tocht terug naar boven.
Het adagio is uit.
Toch, denk ik, toch had het adagio niet met deze dood te maken. De muziek sloeg op een ander dood weekend, tegen een andere paarse stad.
Ludmilla zit nog steeds voor het raam. Nu zit Paul tegenover haar. Ze eet de druiven van zijn hoofd. Baljeu, naast haar op de grond, speelt op een citer, zonder dat hij het tot een melodie brengt. Hij tokkelt maar wat. Zo nu en dan zakt hij achterover zodat hij tegen de sneeuwwitte lange japon van moeder aan komt te leunen. Haar knokige knieën schemeren door de dunne stof. Zou er echt een skelet onder zitten? Heb ik niet gemerkt, dat ze eigenlijk allang dood was?
Zo nu en dan schudt ze haar hoofd, zodat haar ene oorbel, heel lange oorbel, zachtjes heen en weer slingert. De eerste nacht van wachten is bijna voorbij. Ik laat moeder aan Baljeu over en ga naar huis.
Morgen is er weer een dag, weer een kans op herstel. Maar morgen komt hij nog niet, denk ik. Hij zal wel als een morbide symbool ten derde dage verschijnen.
- Een deel van de behandeling, schreeuwt Bo. Vooral het laatste wat je dacht, dat is belangrijk. Onthoud het liefje.
Als ik de volgende dag terugkom staan de gasten, die door het hele huis verspreid lagen, net op. Bo is de enige die er fris en geschoren uitziet. Hij is niet met me meegegaan naar huis, ik wilde het niet. Nog steeds ben ik vrij in mijn bewegingen, mag ik nog over mezelf beschikken, tot aan het sein. Hij heeft een tekening van me gemaakt, levensgroot, op één van de witte muren van de overloop. Petrus, omgekeerd gekruisigd.
- Kijk er goed naar, mijn duifje, fluistert hij. Je wou toch ook zo graag martelaartje spelen? Op de details blijven letten. Niet aan storen, zegt de linkerkant van mijn hoofd. Je komt overal van af.
Moeder ligt nog op bed. De opgezette benen (dus toch geen skelet, zie ik nu) liggen hoog in de kussens. Haar gezicht is ingevet. Ik kus haar daarom niet, zoals gewoonlijk. Haar
| |
| |
ogen zijn roodvermoeid door de spanning, welke in de slaap niet is opgelost
- Vandaag komt hij wel, sus ik en besef tegelijkertijd hoe vals ik lieg, want ik weet dat het niet zo is, maar anders houdt ze het niet.
Een gekrijs van jazzmuziek begint en de gele feestkraan wordt helemaal opengedraaid. Ik draag moeder naar haar gouden stoel voor het raam, zodat ze de hele straat kan overzien.
Ik ga snel van haar weg. Ik heb een afschuw van oude lichamen. Maar dan sta ik ineens weer naast haar en maak haar een beetje op. Ik kleur haar oogleden met zilver, waar ze zo van houdt en strooi goudpoeder over haar haar.
Zonder dat iemand het merkt (zou Bo het gezien hebben? Ik weet het niet) sluip ik weer naar boven. In een oude rieten mand krul ik me op en zie hoe vader en wij hier weer gaan wonen. De hele kamer heb ik al gereorganiseerd en alle bekenden hun plaats gewezen aan een met damast beklede tafel. Ik kan de gasten alleen niet in beweging krijgen. Dood en star blijven ze aan hun plaats genageld. Aan een lange tafel gaan we dineren, vader, jij aan het eind, aan de smalle kant, en moeder en ik zullen je vertellen wat voor kaartspelletjes we deden in de oorlog onder de olielamp.
Als ik de derde dag van het feest weer binnenkom, weet ik dat het dezelfde avond zal gebeuren. Bo weet het ook. Als hij naar me kijkt, wippen zijn mondhoeken verraderlijk omhoog. Bo heeft contact met de paarse duivel, welke de ergste is, welke alles moedwillig scheef trekt en omvormt.
- Nu komt de crisis liefje, zegt Bo. Houd je het in de gaten allemaal?
Van moeder is alleen nog een schim over. Ze heeft haar gezicht bestoven met talkpoeder en ze draagt haar gouden voile. De schemering is zonder te kloppen binnengekomen. Uit de mouwen van haar witte kimono steken witte handen. De nagels van haar handen zijn goud gelakt. Zal Ludmilla wel gedaan hebben. Bedaard liggen de handen in haar schoot gevouwen en ik zie het plotseling. In haar bedaardheid ligt zo'n afschuwelijke ijdelheid opgehoopt, zichtbaar zelfs, voor een ieder die het wil zien. En dan haar lachje, dat halfzieke,
| |
| |
aandachttrekkende lachje met die ontzettend slecht gespeelde beheersing erover.
Plotseling klapt ze hard in haar handen. Iedereen schrikt op. De druiven vallen van Paul's hoofd. En moeder zegt op weerzinwekkend opgewekte toon: Kom jongens, allemaal aan tafel.
Haar vrolijkheid past niet in het reeds stervende gezicht. Bo springt op en leidt moeder elegant naar de gedekte tafel. We gaan allemaal rustig op gouden stoelen zitten en ontdoen ons van de maskers, die na het diner weer op moeten. Bo zit direct links van mij en praat op zachte toon over mijn ziektebeeld. Hij glimlacht me toe door een mond, die, nu ik goed kijk, eigenlijk een krater is en in godsnaam, is er niemand die het ziet?
Ik zit aan een hoek vlak bij de french windows. Zo klein mogelijk maak ik me en verberg mijn gezicht achter een bos chrysanten op tafel. Dit is de verkeerde behandeling, denk ik.
- Dit is de verkeerde behandeling, schreeuw ik ineens. Zien jullie niks? Straks graait hij mijn lichaam leeg. Zien jullie dan niks?
Maar iedereen praat vrolijk en eet verder.
En dan komt vader binnen.
Mijn keel wordt heet en droog als ik de man in de deuropening zie staan. Het is de man van de pasfoto in leer, de foto die in snippers in buurmans tuin ligt. Breed en machtig torent hij boven mijn moeder uit. Hij legt zijn hand met een daverende klap op haar schouder.
- Zo kleine vogel, roept hij jolig.
Moeder had van alles kunnen zeggen, maar dit is wat ze zei. - Zo, je bent lang weg geweest, lieve, lang weg geweest.
Ze zegt het op als een toneelstukje voor beginnelingen. Het kan haar allemaal niet meer schelen. Hij is te laat gekomen zeker.
- En ik ga ook weer weg, dondert hij dan.
Met een enorme vinger wijst hij langs de muur.
- Wat is dat allemaal, al die vleeshompen! brult hij.
- Dat is onze Kim, zegt moeder trillerig.
En dan gebeurt er iets merkwaardigs. Hij gooit mijn moeder
| |
| |
een gouden tientje in haar schoot en naar mij, over tafel, rolt een twee en een halve cent stuk.
- Maar dat is niet meer geldig vader, zeg ik protesterend. U besodemietert de boel.
- Allemaal deel van de behandeling vrienden, schreeuwt Bo er tussendoor. Voortdurend wipt hij op zijn stoel heen en weer. Maar ik heb het wel begrepen. Voor vader heeft de tijd stilgestaan. Hij weet niet dat dit geld geen waarde meer heeft. - Met jou zal ik eerst afrekenen. En met grote stappen komt hij naar me toe.
- Geen schot in de rug, smeek ik Bo.
Maar hij lacht om zijn overwinning, zijn grand finale.
- Lieve mensen, zegt Bo. Kijk naar Kim, die arme Kim, die zich opoffert voor deze verrotte wereld.
Ik kom er wel van af, denk ik weer. Van alle vaders, moeders en soorten emoties, die ik te lang als ballast heb meegesjouwd. Desnoods via de dood kom ik er af, maar nooit via Bo, dat nooit en te nimmer.
Ik sta op en loop op vader toe. Iedereen verdwijnt. Langzaam maar zeker smelten de gasten op hun stoelen tot kleine plasjes kleverig spul. Zelfs Bo is al haast niet meer te zien.
Dan pakt vader mij op en breekt in één keer mijn rug doormidden. En als ik opkijk, even later, zie ik hem verdwijnen in de nacht, vergezeld van twee mannen in het zwart, die getooid zijn met helmen en veren.
Hoe kan het? Ik sta overeind. Ben ik nu werkelijk overal van af?
Bo rijst weer van de grond.
- Voel eens aan mijn rug, vraag ik, is hij weer dicht?
Maar dan komt er een hete pijn in mijn nek. Zware hamers beginnen tegen mijn achterhoofd te slaan.
- Geen schot in de nek, protesteer ik weer, maar mijn verweer blijft onopgemerkt en wordt volkomen betekenisloos in al het rumoer dat weer feestend rondom mij een aanvang neemt.
|
|