| |
| |
| |
Kim
Daar komt Bo aan. Eindelijk, na al dat wachten. Hij tript als een balletdanser het huis uit en ik kan het niet voor me houden.
- Waar ben je al die tijd geweest? Stond je naar me te kijken vanachter de gordijnen?
- Nee, waarom vraag je dat? Had jij dat bij mij gedaan?
- Sorry, ja, misschien wel.
Hij staat op zware laarzen voor me. Ik houd van die laarzen. Ze zijn sterk en levend. Hij heeft de handen iets opzij van zijn buik gelegd en hij kijkt naar beneden, naar mij, vanaf de ontzagwekkende hoogte, waar hij zich bevindt. Een glimlach wiegelt over zijn gezicht. Bo weet best wat hij doet. Hij overdrijft zijn machtspositie, hij demonstreert een gevoel van bezit op zodanige wijze, dat ik dat door mag hebben. Zijn laatste overwinning. Ik ben nu een ontzettend klein meisje, hè Bo? Zo wil je dat toch? Maar ik zeg het niet.
Hij slaat zijn rechterarm om mijn schouder en fluistert: Rechtop lopen nu. Ik sleep je als een trofee door je eigen stad.
Ik kijk langs zijn gebleekte spijkerbroek naar beneden in zijn laarzen. Als hij zo blijft stappen, zo machtig, als hij zijn voeten zo loodzwaar op de bodem blijft zetten, kan er niets meer gebeuren.
En weer fluistert hij: rechtop lopen nu, je bent een wijf geworden. Ik heb een vrouw van je gemaakt in de kortst mogelijke tijd.
Ik kan niet goed naar zijn woorden luisteren. Ik weet eigenlijk helemaal niet wat hij zegt. Ik hoorde gisteren een zoemer en vandaag begint de film. Ik heb mezelf van buiten binnenin die film gezet en alle etalages, mensen en straten zie ik nu van binnen.
| |
| |
- Ken je Jakov al, vraagt Bo.
- Nee, Jakov, wie is dat?
- Dat hoef je niet te weten.
- Waarom begin je er dan over?
- Stilzijn, niet zo scherp worden. Als je stil bent, hoor je hem lopen.
Ik ben stil, maar ik hoor niets, behalve dan het indrukwekkende gedender van zijn laarzen. Ik zie hoe zijn voetstappen kleine stofwolken opwerpen. Het heeft al zo lang niet geregend. Bo doet iets. Hij beweegt. Hij loopt. Hij bestaat. Zijn voeten trappen kleine steentjes weg, zoals een verliefde schooljongen doet. Ik ben zijn kleine, roodbeaderde ogen haast vergeten.
- Is dit de uitwerking van marihuana, dat je zo bent, vraag ik.
- Dat woord mag je nooit noemen.
- Maar is dit de nawerking van dat spul?
- Houd je dan niet van me?
- Natuurlijk, maar ik wil weten hoe je bent, als je niet gerookt hebt.
- Hetzelfde.
Als ik absoluut zeker ben, mag hij mee naar mijn geboorteplaats, mag hij de reis terug meemaken. Ik leef nu in een breekbare droom. Ik zie meteoren niet meer aankomen.
Hoe zullen de vrienden op hem reageren? Ludmilla, Baljeu de zuiplap, die het woord marihuana niet eens weet te spellen, en Paul? Ik voel me eenzaam en de lucht is leeg, als ik aan ze denk. En Ludmilla, hoe zal ze op hem toestappen? Zal ze hem met een enkel woord ergens op kunnen betrappen, zoals ze bij iedereen doet? Zoals ze met Klaus deed? Maar goed, Klaus is een stompzinnige idioot.
Ik heb toch immers nog nooit een stem gehoord, die zei: vlieg in mij rond als een vogel? Hij zegt, dat elke kink in de kabel aan mij ligt. Kwestie van domme, europese tradities. En toen we gisteren dat macabere spelletje deden voor de spiegel had hij gezegd: je kunt aantrekken wat je wilt, ik zie het toch. En ik voor de spiegel, jas aan, muts op, naar Bo kijkend, wiens gezicht ik in de spiegel ternauwernood kon onderscheiden. Hij zat net iets te ver weg.
- Zie je het nog, Bo?
| |
| |
- Nog.
- Nu nog?
- Nu nog.
- Waarom ga je je bedekken, liefje, loop niet zo hysterisch heen en weer. Bo ziet je toch, altijd. Doe maar geen moeite.
- We kunnen elkaar te goed begrijpen, zei ik weer, en dan gaat het ook niet.
- Ik begrijp je nièt, zei Bo. Is het daarmee opgelost?
Bo gaat mee naar het feestje van Ludmilla. Natuurlijk. Ik ga met Bo mee naar het feestje van Ludmilla, zo moet het zijn. Maar niemand kan me toch kwalijk nemen, dat ik zo nu en dan uit mijn rol val.
Gek was de ontmoeting tussen Ludmilla en Bo gisteravond. Ik heb er geen moment bij stil gestaan dat ze kennissen hadden kunnen zijn. Zulke dingen gaan volkomen langs me heen. Ze hielden zich allebei in, dat zag ik wel. Waarom weet ik nog niet. Bo beantwoordt geen vragen. Hij vertelde alleen uit zichzelf, dat ze jeugdkameraadjes geweest waren, dat Lulu, zoals hij haar noemt, het enige meisje was geweest waarmee hij had kunnen opschieten. Dat Ludmilla vroeger een handige jongen was, Tarzan spelend op afvalterreinen. Dat ze zelfs aardig met een springmes kon omgaan, toen ze zestien was. Dat Bo dat niet meer had geapprecieerd. Goed, ik begrijp niets van New York. Dat kan Bo me niet aanrekenen.
We geven haar een plastic bloem voor het feest, heeft Bo zojuist gezegd. Het symbool van de nieuwe wereld en de nieuwe aarde, die al in de bijbel is beloofd. Het plastic bloemetje komt uit een plastic zaadje, dat geplant was in de plastic aarde. Zul je dat onthouden Kim, als men je ernaar vraagt? Goed Bo. En voordat we naar het feest zouden gaan hebben we samen wat gerookt. Voor de tweede keer. Ik vind het wel lekker, maar voor mij hoeft het niet. Toen ik dat zei, werd Bo nogal kriegel. Je wilt toch niet beweren, dat je deze wereld al kent? Ik heb maar niet geantwoord, maar nogmaals, voor mij is het niet nodig te roken.
Als we in de kamer van Ludmilla staan, lijkt het net alsof
| |
| |
Bo zijn evenwicht verliest. Hij staat wat giechelend onder een enorme mobile die vanaf het plafond hangt te trillen. Hij pakt Ludmilla bij haar schouders en zegt: alles trilt in die vervloekte kamer van je. Kun je alles niet vastspijkeren? Waarom moet dit allemaal zo trillen? Wat doe je toch met die dingetjes? Deed je dat om mij wat dwars te zitten? Ik kan er helemaal niet tegen, dat weet je. En nu Bo dat zegt, zie ik ze plotseling lopen, Ludmilla en hij, samen door een eivolle stad, door die koperen stad, die eigenlijk te gevaarlijk is om kinderen in te laten opgroeien. En Ludmilla zal wel eens bloemen bij zich gehad hebben om aan Bo te geven.
Het grote kruis dat Ludmilla gekregen heeft - van wie wil ze voor geen prijs zeggen - vindt Bo belachelijk, maar ik wel mooi.
Het is een krankzinnig groot kruis, beplakt met schelpen, glasscherven, flessedoppen en foto's. In het midden prijkt een spiegeltje, zo groot als een oog. Het is een vreemde gewaarwording je oog ervoor te houden, maar Bo roept, dat zulke dingen waanzin zijn, veel te evident en te opzettelijk. Ludmilla is vanavond eens niet jaloers, nee hè Ludmilla? Ze zet me in een hoekje naast Bo, mijn Bo, die steeds maar probeert weg te glippen, maar die wel voortdurend weet met wie en wat ik me bezig houd, want als ik mijn ogen dan door het vertrek laat dwalen, knikt hij me glimlachend toe. Het is een glimlach die me niet geheel bevalt. Hij glimlacht opzettelijk, erachter schuilt wat hij werkelijk meent. En ineens als een hete golf slaat een angstig gevoel weer door mijn lijf. Ik weet helemaal niet wie Bo is en waarom hij zomaar dat armbandje aan me heeft gegeven bijvoorbeeld. Zeker is dat wanneer hij het weer terug wil hebben, het op dat moment van willen al in zijn bezit is. Nee, ophouden, er is niets aan de hand. Bo heeft zelf gezegd dat hij door mij veranderd is, zoals ik door hem, en dat een zekere Jakov totaal te pletter is geslagen.
Ludmilla heeft haar armen om Klaus, haar echtgenoot, heen en zo voert ze hem naar de gang. Via de deur, die open is blijven staan, kan ik zien hoe ze vrijen. Wat gillerig gaan ze een ander vertrek binnen. Ik hoor, dat ze de gordijnen dichttrekken.
| |
| |
- Wie is die Klaus? vraagt Bo, die geluidloos naast me is komen zitten.
- Bo, je moet voortaan geluid maken als je eraan komt. Ik schrik me dood.
- Heb je een kwaad geweten?
- Helemaal niet, maar ik vind het een beetje eng wat je doet.
- Met dat alles heb je mijn vraag nog niet beantwoord.
-Ach, Klaus is een aardige zak, meer weet ik er niet van. Hij is iets bij de belastingen.
Bo trippelt weer weg. Trippelen noem ik dat, jazeker. Lopen is het niet. Hij zal wel weer wat gerookt hebben op de wc. Steeds staat hij iedereen lachend te woord. Hij drinkt bijzonder weinig. Zelfs heb ik gezien dat hij een vol glas whisky dat hij aangeboden kreeg, in een plantenbak kieperde. Gekke Bo, wie ben je toch?
Ludmilla komt weer binnen, zonder Klaus. Haar haren liggen in slierten langs haar wangen.
- Krijgen we nog wat van je te zien Lulu?, hoor ik Bo vragen. Al was het alleen maar om wat beroepstrots. Ja?
Beroepstrots? Bo heeft me niets belangrijks omtrent Ludmilla medegedeeld. Alleen wat vaag jeugdgedoe. Ze schijnen afgesproken te hebben, dat ze over New York niet reppen.
En dan zie ik dat Ludmilla en ik tegelijkertijd naar Bo kijken, die een glas van de bar pakt. Is het wel zo tragisch, wat ik nu voel? Elk gebaar behoef ik toch niet zo veelbetekenend op te vatten? Maar ik weet, dat Ludmilla hetzelfde ziet. Bo liefje, waarom doe je dat, zo met je hand en je vingers gekromd als een roofvogel boven het glas?
- Een beetje roofvogelachtig is hij wel, liefje, zegt Ludmilla tegen mij. Een beetje roofvogelachtig, maar dat is toch niet zo erg? Als er moeilijkheden van komen, je weet Ludmilla te vinden.
Ik zie hoe Bo in elkaar krimpt, als Ludmilla me een lange zoen in mijn nek geeft. Zijn oogleden zakken half naar beneden en weer glimlacht hij op de manier van voorheen. En Ludmilla's blik glijdt plotseling minachtend langs me heen, naar Bo, die deze blik in een hoofse houding opvangt. Een bedreiging van buitenaf begint ineens als een damp tussen
| |
| |
hem en mij in te staan. Waarom schaamde ik me voor Bo? Het was maar een gebaar, dat van dat glas. En wat maakt het uit wat Ludmilla doet? Ze kennen elkaar al langer dan vandaag. Bo zal haar aanvallen wel weten te pareren. Ludmilla wil na een lange omweg naar me toekomen. Het heeft er trouwens alle schijn van dat ze zich vanavond uitsluitend met Bo en mij bezig houdt, behalve het korte intermezzo met Klaus dan, maar goed, zo zijn ze altijd op feestjes. Van tijd tot tijd smeren ze hem.
Ludmilla steekt haar arm vooruit, alsof dat een groet inhoudt, maar haar arm schiet onder mijn oksel door en haar hand slaat plat tegen de muur achter me. Sorry liefje, ik ben mijn evenwicht kwijt. Ze zoent me weer op mijn schedel.
- Nee, brave Bo, wat je vroeg kan ik vanavond niet maken. En nimmer zal ik je uitleggen waarom. Maar de afspraken, die we maken in het leven, daar houden we ons aan, nietwaar?
Veel van hun amerikaans ontgaat me. Ze spreken in hun taal samen ook veel sneller, scherper, lijkt het me. Bo is een andere Bo in zijn amerikaans met háár.
- Hoe dan ook, je bent toch flink aan het roven, zegt hij tegen Ludmilla, met een o zo zachte, vleiende stem. De stem, die ik herken vanuit het café, een stem, die zich al deze dagen niet heeft laten horen.
En op deze stem schiet Ludmilla als een hagedis onder de andere gasten. Ze gaat naast Baljeu op de bank zitten die al flink dronken is en niet meer kan opstaan, omdat hij zijn houten been heeft afgegespt, iets wat hij altijd doet na zo en zoveel borrels. Het leek wel of ze spoken zag. En het lijkt wel, wat mij betreft, of het beeld dat ik voor me zie, met al die woelende mensen, uitwaaiert op het water als een olievlek.
Ik voel me volkomen verwilderd, ondanks het feit dat ik iedereen hier ken. Hoe kan ik ooit tot hen terugkeren, als Bo er eenmaal niet is?
Machteloos begin ik zijn hand te strelen. Mijn vingers trekken almaar lijnen tussen zijn knokkels door. En Bo en ik maar glimlachen tegen elkaar, steeds maar glimlachen en ik
| |
| |
denk: spring maar boven op me Bo, als een poema, ik die hier rondzwerf in die wereld van alcohol en zweet. Zonder jou is het onbestaanbaar geworden.
Ik wacht in de stilte voor de storm. De lucht begint al gelig te betrekken. Nog even, en Bo zal zijn rechterwijsvinger krommen om de wolken naar zich toe te wenken om zodoende de bui boven me te laten losbarsten. Wat is er gebeurd? Ik voel me op een idiote manier schuldig.
- De maan is bloedrood Kim, zegt Bo. Hoor je de honden janken? Dat is een bepaald soort honden, dat altijd jankt, wanneer de maan bloedrood wordt. Ik ben jaloers Kim en jaloerse mannen slaan verschrikkelijk hard.
Hij trekt me mee naar de gang en voordat ik het weet, ketst zijn hand tegen mijn gezicht.
Bo gaat tegen de andere muur aan staan. Hij haalt een sigaret uit zijn vestzakje en terwijl hij een lucifer afstrijkt, boren zijn ogen zich even boven het vlammetje in de mijne.
- Nou weet je het. Alles gaat goed, als je je maar van seconde tot seconde bewust bent van mijn bestaan.
En dan vraagt hij me elk detail van de avond te herhalen.
- We komen er wel op Kim, maar geen huichelarij. Je vond het geweldig, dat geflirt met Ludmilla. Je wilde Bo een beetje uitlokken, Bo een beetje in zijn hemd zetten, zo van ach er is nog ruimte genoeg tussen hem en mij. Is het niet?
- Ja zo is het, groter ontrouw bestaat er niet. Hij kan mijn gedachten raden.
- Geen onheilbrengende feestjes meer?
- Okee Bo.
En dan moet ik iets gaan uitleggen over schuldgevoel, over wat nu eigenlijk onesthetisch wàs in het gebaar van zijn vingers om het glas. Hoe langer hij me dwingt te praten, hoe minder ik nog weet.
Steeds maar schuilt de waarheid achter de woorden, die ik zeg. Ik kan de werkelijkheid niet van mijn verhemelte krijgen. En ik die weet waar de waarheid precies zit, ik die weet wanneer ik huichel, maar dat kun je nog niet weten Bo, dat kun je nog niet weten.
- Kom Kim, je weet het best, zegt hij, en hij zoent me achter mijn oor. Als je maar één ding beseft liefje, en dat is,
| |
| |
dat ik nooit sla om iemand pijn te doen.
- Mag ik het straks zeggen, vraag ik. Als we thuis zijn?
- Goed, maar het is uitstel van executie.
Ik raak zo ontzettend in de war. Ik kan geen gesprek voeren van face to face, ik haal de gekste dingen erbij, de hele abstracte boel, waar helemaal niet over gepraat moest worden en wat een wereld is, die, weet ik nu al, Bo tot op zijn botten verfoeit. Al mijn nietszeggende woorden buitelen maar voor onze voeten over de vloer. Zo kom ik er niet uit. Maar zeggen waar het om gaat kan ik niet. Nog niet althans. Bo zou zich rot schrikken.
De kamer braakt ons uit. De dichtgevallen deur separeert ons van een uitbundig gejoel en van Ludmilla, die ons enigszins grijnzend uitlaat. We lopen door het Vondelpark naar huis en we roken samen een halve stick. We zijn zo happy als birds.
- Weet je wat ik zal doen, zegt Bo. Ik zal je vannacht niets vragen. We zullen er zand over strooien. Als jij me iets te vertellen hebt, doe jij dat maar. Afgesproken?
- Okee.
Maar ik weet dat dit erger is. Dat Bo zo aan tafel kan zitten, terwijl we wat eten en drinken en dat hij me bespiedt en zich afvraagt wanneer het komt. Ik heb geen rustig moment meer.
Voordat we naar onze etage gaan, staan we nog hevig te vrijen onder aan de trap. En Bo vertelt me, dat hij geen reis meer zal ondernemen zonder mijn toestemming. En dat hij op me zal wachten als ik moet spelen. Dat hij naar me gaat kijken ook, hoewel hij niet van theater houdt. Dat ik me niet kan voorstellen, dat zijn vrienden in de village zich zouden bescheuren bij het zien van Bo op de eerste rij in zijn nette pak. Goed Bo, ik zal zien of ik nog de eenvoudigste rol van buiten kan leren.
We doen er zeker een halfuur over, voordat we onze trap van zestien treden hebben beklommen.
Voordat Bo kwam, was alles methodisch en gevangen. Geen stap durfde ik in de ruimte te zetten. Overal lagen gaten,
| |
| |
waar ik zomaar in kon vallen. De hele wereld was één opengebroken straat. Die gaten stonken ook en ik dacht nog wel, ik imbeciel, dat de goede, vertrouwde aarde een warm holletje was van binnen. Goed, dat klinkt wat overdreven, ik hoor het zelf, maar werkelijk, ik kwam soms niet vooruit. Ik kon niet verder als ik de risico's van elke stap begon te overwegen.
Vlieg in mij rond als een vogel, heeft hij gezegd. In mij ben je vrij. Je mag alles. Je bent als de slinger aan een uurwerk. Je kunt je de grootste slagen permitteren, als je maar in de gaten houdt, dat ik je regel. Dit is de vrijheid, die Bo je aanbiedt.
Maar indertijd - ik laat zijn woorden even voor wat ze zijn, ik weet nog niet precies hoe groot die vrijheid is en wat ik er mee zou kunnen en willen doen - als ik over straat liep, als ik me tegenover een gezicht bevond, begon het weer. Dan begon ik weer te tellen en te rekenen. En dat ging door, ook wanneer ik me voor het gapende gat wist opgesteld, waarmee ik de donkere zaal bedoel. Dan kon het avond na avond gebeuren dat ik ineens in mijn rol bleef steken en begon te tellen, bijvoorbeeld de blonde vrouwen, die ik kon onderscheiden, de kalende mannen, de zwarte tasjes. En verder alles, noem maar op, de treden van elke trap die ik besteeg, de rimpels in een gezicht, de tanden in mijn kam. Ik maakte daarmee geen afspraken met mezelf, ik telde gewoon en deed er verder niets mee. Ik zei niet, zoals zovelen doen, als ik nu een éven getal heb, dan gebeurt dit of dat. Helemaal niet. Ik kon alleen niet onder de dwang van het tellen uit komen.
Ook de kleuren liep ik te mengen. De kleuren in de lucht, op straat, in kamers. Maar nooit kwam ik tot contrasterende kleuren. Nee, bang was ik voor contrasten. Zachtjes en behoedzaam leven deed ik.
Nu ik me deze belachelijke beelden voor de geest haal, Bo, denk ik weer aan je laarzen en hun machtig gedender waaraan ik ten prooi ben gevallen, vanaf de eerste dag. Zo gezond en levend loop je over straat. Ik kan me niet voorstellen, dat daar een zieke in schuilt, zoals die in mij schuilt. Want nog steeds ben ik er niet zeker van, of dat waar ik me
| |
| |
op blind staar niet een ziektebeeld is of een werkelijke waarheid. Zoiets is toch nimmer te achterhalen?
Zachtjes en behoedzaam leven deed ik. Hoe heb ik ooit het examen voor de toneelschool kunnen halen? Men had allang gezegd, dat ik niet geschikt ben voor het theater. Ik begin het te geloven, nu ik Bo ken. Raken we via de ander aan eigen werkelijkheid? Zoja, wat zullen daarvan de consequenties zijn? Ik ga alweer te ver. Als ik zo begin te denken, zal ik degene zijn die de zaak gaat vertekenen. Per slot moet het toch mogelijk zijn met elke willekeurige mens te leven? En Bo is de enige. Ik kan en wil me niet meer terugtrekken. Krankzinnig dat ik slaagde voor mijn eindexamen. Ze hadden moeten zeggen: zie eerst maar eens dat je gezond wordt. En als ik probeerde te praten met mensen, als ik de illusie had dat iemand naar me luisterde, dan schoten de zinnen van mijn kaken los, geluidloos, als rook kringelden de meest onbeduidende woorden van me af de lege ruimte in. Ik heb nooit goed kunnen praten, zomaar over dingen, het gaat bij mij allemaal zo langzaam.
Voorbeeld. Als ik door een straat liep, begon ik te tellen, onderwijl mijn vingers door de groeven trekkend, die steen voor steen scheiden. Dan deed ik net alsof ik langs de gevels omhoog klom, totdat ik de laatste steen had bereikt en dan weer naar beneden, alle ervaringen en opgedane beelden achter de ramen als drek met me meeslepend. Ik voelde dat werkelijk als enige kilo's last. Brievenbussen, en noem maar op wat voor objecten, ik kon het tellen en rangschikken niet laten. Ik ben wel zo ver gegaan dat ik terugliep, om te kijken of ik niets vergeten was. Onvoorstelbaar vermoeiend, maar ik kon het niet laten. Ik had ook een mooi verhaal verzonnen over de dieren van de toekomst. Nu zeg ik doodleuk, dat ik het had verzonnen (als ik het nu meen tenminste) maar eertijds kreeg elke eigen schepping zijn realiteit. Ik kon er niet meer van af. Alle verhalen zeulde ik met me mee en alle creaties begonnen zo langzamerhand mijn eigen bestaan te overwoekeren. De dieren van de toekomst, zei ik toen - zeg ik toch nog ergens - zullen pas gaan bestaan als de aarde allang allang verdwenen is. Ze zitten al klaar achter de vochtige voegen, achter elke verrotte plint en kier, om ons tegen
| |
| |
die tijd uit te roken en zodoende de alleenheerschappij te verkrijgen. Soms kon ik die dieren horen op nachten, wanneer ik voortdurend mijn ogen open en dicht, open en dicht deed, om er zeker van te zijn dat ik leefde. Dan hoorde ik ze over de vloer schuiven en fluisteren. En Bo maar zeggen, je hebt geen werkelijkheidszin, dat is alles. Is dat alles? Wat is dan werkelijkheidszin? Wat is werkelijk? Wat ik voor me zie? Hoe denk je dan dat ik alles voor me zie? Kan ik je toch nooit laten weten? Daarom zijn de beelden van jouw weed me totaal niet vreemd. Voordat ik er aan begon, wist ik al wat ik te zien zou krijgen.
Ik dacht voordat Bo kwam, dat het misschien wel nuttig kon. zijn je te verbeelden, dat je zo'n dier was achter een blinde muur. En dan kroop ik even in hun slijmerige vel en sleet de tijd met hen zolang ik het kon uithouden. Ik weet het allang, en dat is niet eens het uiterste, wanneer ik me verbeeld een klein reptiel te zijn dat snel ademend onder een flagstone ligt in de tuin van een grote villa.
- Wat sta je daar nou, vraagt Bo.
Heb ik al die tijd naar de grond lopen kijken, gnuivend om de kleine stofwolken, die Bo opwerpt?
- Sorry, ik droomde. Zal ik saucijzenbroodjes voor je kopen?
- Wat zijn dat?
- Bread with saucage.
En terwijl ik in de winkel sta om drie saucijzen te kopen, twee voor hem en één voor mij, begin ik weer te tellen. De broden, de gebakjes. Ik zal wel, zoals Bo me heeft voorgehouden, een tijdje andere boekjes moeten lezen en de geesten en schimmen, waar ik verzot op ben, voor een lange periode grendelen.
En wat is het, sensatielust, nieuwsgierigheid naar het vlees van de ander, als ik me ver vooroverbuig? Op de onderlip van de verkoopster liggen witte schilfers. Daar blijven mijn ogen aan hangen, aan zoiets. Het irriteert me, ik zou die schilfers er wel af willen bijten. Ik krijg er jeuk van. Maar nu hol ik naar buiten.
- Hier lieve Bo, wil je ook nog de zon in de handpalm? Hier
| |
| |
is de zon, voor jou gestolen.
Krankzinnig lief voor hem zou ik willen zijn, maar steeds verzin ik zelf een smoes om het niet te zijn. Want op een kwade dag gaat hij met zijn laarzen op mijn buik staan, die hij eerst gevuld heeft met water, zodat mijn buik naar alle kanten uitscheurt. Waarom houd ik er niet mee op?
Ik begrijp je niet, heeft Bo nu al voor de zoveelste maal gezegd. Ik begrijp je gewoon niet. Het lijkt wel of je voortdurend kramp hebt ergens. Wat bedoel je toch met meesterven, ergens binnenin gaan zitten. Leef gewoon en rustig. Als je moet lópen, loop dan, als je zoet moet gaan zitten, ga dan zitten en doe verder niets anders.
Maar ik denk, ik durf hem niet alles te vertellen, anders zou ik over mijn eigen woorden struikelen, ook nog.
Ik maak me zo klein mogelijk en hip met drie passen tegen hij twee naar het plein. Hij lacht. Hij amuseert zich met mijn vogelenspel.
Hij heeft tegen me gezegd dat hij op me zou wachten op de brug bij het Américain, want hij wilde vanmorgen vroeg alleen de stad door.
Langzaam loop ik naar hem toe. Ik wilde eigenlijk wel, dat ik hem het eerst zag staan, zodat ik hem zie zonder dat hij zich bewust is van mijn aanwezigheid. Ik zou hem ook graag willen zien oversteken, zien of en hoe hij opschrikt van een fietsbel, zien hoe anderen op hem reageren.
Hoe heb ik toch al die tijd los kunnen lopen, wel houterig, maar toch los? En hij? Hij zal toch ook wel flink wat vrouwen hebben versleten. Daar staat hij en naast hem Paul en Baljeu. Hij mag Baljeu niet erg, vind ik wel jammer, want Baljeu is iemand waar je wat aan hebt, ik bedoel, hij zegt altijd iets en als er géén woorden van zijn kant komen, heeft hij blijkbaar niets in petto en over niets praat hij niet, vergissing van veel mensen. Maar Bo vindt hem een opdringerige poedel, opdringerig, juist door zijn opvallende bescheidenheid. Maar ik vermoed dat Baljeu en Bo in veel dingen op elkaar lijken en dat ze elkaar daarom zo beloeren. Elk woord vangen ze verkeerd van de ander op en geven mekaar dan vriendelijk terechtwijzingen.
| |
| |
Misschien kan Bo het ook wel niet uitstaan, dat Baljeu zich zo weinig vergist. Bo, die zegt dat hij houdt van het juiste woord op de precies juiste plaats. Verschrikkelijk is dat tussen die twee. Alles gaat glimlachend en gepaard met hoofse buigingen. In café's toasten ze het eerst op elkaar.
Vanmorgen heb ik teveel gerookt, want ik zet zo ijselijk voorzichtig mijn ene voet voor de andere, dat het iedereen moet opvallen. Weliswaar zonder het angstige dat ik vroeger had, maar nu, idioot is dat, mijn voeten. Dag vreemde voeten, draag me maar overal naar toe. Ik denk dat ik ze straks moet versjouwen, mijn kuiten met mijn handen optillend. Ik moet opeens zo lachen. Dat lachen slaat een gat in mijn borstkas. Ik hik zelfs en val plompverloren neer op het afgebiesde strookje gras bij het Lido. Bo zal me wel zien nu, maar ik ben niet bij machte naar hem toe te kruipen. Hij zal wel zeggen, jezus, wat een vreemd wijf heb ik toch, maar wel eindeloos, dat zijn Bo zijn woorden, jazeker, jezus, zie je dat rare wijf daar, dat is nu mijn vrouw. Hij is zelf ook flink in hoger sferen, dat weet ik allang. Hij zal tegen de anderen op een tedere, hoewel toch niets onthullende manier over me praten, net als ik over hem doe.
En Paul, die ik haast niet meer alleen tref, heeft zelfs gezegd: het lijkt wel of je de Heer der Heirscharen achter je hebt. Ik ken je niet meer terug. Hoe doe je het?
Ik kom niet meer overeind, ik voel het. Moet maar niet zoveel meer roken, is nergens voor nodig. En de andere dingen waar Bo over sprak, zijn helemáál niet nodig.
Als hij voor me staat met de handen op zijn buik, denk ik toch even: gaat hij slaan? Nu weet ik niet meer zo zeker wat ik aan hem heb. Ik speel wel alsof, maar ik heb er geen flauwe notie van. Ik kan uit zijn gestalte van nu niet opmaken in welke stemming hij verkeert. En dat had ik zo langzamerhand toch moeten weten? Misschien is hij wel razend dat zijn eigen vrouw hier zo schaamteloos zit te gieren. En ik begin me al bij voorbaat te verdedigen - wat helemaal fout is - als ik zeg, dat het me spijt dat ik me zo heb laten gaan, dat ik zo happy ben en daarom zo idioot en onhandig, dat ik mijn gebrul maar niet kan controleren. Wat klinkt dat alweer ver van de waarheid af, de waarheid die
| |
| |
voortdurend spottend op mijn lippen danst, waar ik mijn tanden niet in kan zetten om de werkelijkheid zodoende vast te houden. Heel andere woorden dan die ik wil zeggen schuiven in mijn mondhoeken. Ik begin daardoor zelfs bekken te trekken, ik weet niet meer wat ik zeg.
Hoe zie ik er uit Bo? Ben ik erg smerig geworden? Ik begin weer chaotisch te vragen of hij nog weet hoe het begon tussen ons. Een vraag die helemaal niet ter zake doende is nu. Het is zo nostalgisch om over dat onhandige begin te praten. Steeds repeteer ik het weer.
Weet je wel Bo, ik wilde toch niemand meer toelaten. Ik lach zelfs vrij en wijdopen tegen hem, terwijl ik nog niet weet of hij kwaad is. Ik zit nu op het hekje en kijk tegen zijn laarzen aan.
En ik zeg, (hoe krijg ik het er uit?) ik vond je eigenlijk een beetje griezelig, daar in het café, met je lange puntneus en je donkere bril. Ik dacht steeds dat ik voor je moest oppassen. Nog steeds zijn hand niet op mijn haar. Niets zegt hij. En nu ik mijn eigen woorden in gedachten herhaal, voel ik mijn nek bloedheet worden. Ik heb weer eens een grens overschreden. Je moet niet te openhartig worden, houd ik mezelf voor.
- Waarom heb je je leren jasje niet aangetrokken, vraagt Bo. Ik had het je nog zo gezegd vanmorgen. Maar goed, morgen beter?
- Ja.
Ik word ineens ontzaglijk triest. We zeggen onzin tegen elkaar. Ik sta al met mijn schouders onder een huilbui.
- Ik vind trouwens lieve Kim, dat je je in het algemeen wat anders moet kleden. Het zijn maar ietsjes.
Een speelse vinger, een glimlachende vinger komt op mijn neus.
Onder de wolken schijnt de zon, denk ik, onder de wolken aan de andere kant.
- Stel je het niet te lang uit Kim? Ik ben van ijzer wat mijn planning aangaat.
Ik denk: de zon is net even weggedraaid en de wolken, nou ja, wat wolken, meer niet.
- Waar zijn de jongens Bo? Ik had Paul wel even willen
| |
| |
zien.
- Heb je aan mij niet genoeg?
- Jawel.
- Nou dan.
We lopen, de armen om elkaar heen, richting Leidsestraat. We gaan even wat patates eten. We hebben tegenwoordig altijd honger. Met de zakjes in de hand slaan we links af. - Ik klim op je rug, zeg ik, en spring zo in de B van de Bamboobar, is dat goed?
- Rustig blijven, zegt Bo. Vooral rustig blijven, dat we onze geheimen niet prijsgeven. Als de mensen zien wat er tussen ons bestaat, slaan ze ons dood. Ze kunnen dit niet hebben, begrijp je? En als ze toegeven dat het bestaat, staan ze zelf in hun hemd.
We slijten de rest van de dag op een terras en ik maar luisteren naar Bo die niet uitgepraat kan raken. Hij praat geloof ik al drie uur achter elkaar door, maar ik wil niets laten merken van mijn moeheid. Ik wil niet de indruk wekken, dat deze droom uitgesleten kan raken, of al aan het uitslijten is in mijn koortsachtig brein.
- Je hebt me veranderd Kim, zegt hij plotseling, je hebt een roekeloze idioot van me gemaakt, weet je dat? Ik ben zelfs zo nu en dan een beetje eenzaam geweest, teken, dat je niet bij me was, maar mijlen ver weg zat te dromen.
|
|