| |
| |
| |
Kim
Uit de artiestenuitgang van de schouwburg komende, steek ik het plein over. Ik neem een glassnijder in de hand tegen de kraakheldere vrieslucht. Steeds moet ik de lucht een beetje opensnijden, anders kan ik niet ademen. De laag lucht om mij heen zou anders potdicht blijven zitten, daarna geel worden en verrotten, voordat ik mij eruit geworsteld had.
Ik moet goed mijn best doen om niet tegen de geparkeerde auto's op te botsen, want in mijn ogen staat nog de donkere zaal, het verblindende voetlicht, de hypnose van het verschil tussen daar en hier. Ik moet enorm mijn best doen om de bomen niet aan te raken, ik moet er omheen zeilen, er niet met een schadelijke vaart tegen aan komen. Als ik het bloemenkarretje gepasseerd ben, onderwijl de trottoirblokken tellend en de sigarettenpeuken op de stoep, gaat het iets beter.
Hoe lang heb ik erover gedaan van de schouwburg naar hier? Ik denk: komen de mensen hièr altijd om bloemen te kopen voor hun ideale speler? Weten ze dan meteen wat ze ermee moeten doen? Of ze ze aan de portier dienen te geven, ofwel dat ze er in de pauze nog mee in hun handen staan? De bloemen in het stalletje zijn allemaal dood, afgesneden van hun ziel.
Nu staat mijn voet al klaar om over te steken. Zal niemand mij omver lopen of aanraken, zodat ik een smak maak?
Ik ga het café binnen met de lieve houten tafels, het café als een wachtkamer, maar goed, ik ken het. Ik woon er. Houterig loop ik naar binnen. Ik kan me niet gemakkelijk bewegen ondanks mijn opleiding. Mijn nek zit vast en mijn benen doen alle moeite om de gebruikelijke passen te maken. Ze maken die passen al, voordat ik mijn fiat er aan heb gegeven. Eindelijk ben ik zover. Ik zit. En ik heb het koud, zoals altijd. Het is zaterdagmiddag. Je kunt het buiten zien, waaraan
| |
| |
weet ik niet. Een middag waar je misschien nostalgisch naar wordt, als je dood bent. Als je onwaarschijnlijk ver af bent van dit kloppende gebeuren.
En als ik omkijk, zit er iemand. Er zit iemand!
Achter een donkere bril zie ik jaren van onrust. En als hij zijn bril afzet en naar mij kijkt (natuurlijk, naar wie anders?) schrik ik. Maar tussen het schrikken door, dat als een web tussen ons in blijft hangen, blijf ik gefascineerd kijken.
Verdronken raak ik in een adembenemende, maar voor mij totaal onbekende wereld.
De poelen van onrust bezitten een charmante stem. Vleiend glijdt deze stem langs mijn lichaam en weer terug. Licht als een vrouwenhand. Herhaaldelijk probeert hij me op een door hem gestelde vraag te concentreren, maar ik hoor niet wat hij zegt.
Ik moet oppassen, dendert het door mijn hoofd. Hier aan deze tafel Kim, hier moet je oppassen, nu, terwijl je staart in de ademstille wereld van die ander. Kim straks in grote koppen op de voorpagina. Een ramp. Doe niet zo belachelijk. Niets aan de hand. Oppassen, schalt het weer door mijn hersens. Er gaat iets verkeerd. Nameloos verkeerd.
De wielen van de auto's, de vogels in de bomen, de ogen van de kelner roepen dit allemaal mee. Uitkijken Kim, hij is een gladde, een aalgladde. Hij is een slang, die van de ene hersencel naar de andere glijdt, loerend, spiedend. Maar wat is er feitelijk te verliezen? Is wat ik heb zo belangrijk? De schouwburg kan me gestolen worden, inclusief het applaus. Wat is er fijner dan eens totaal te verliezen? Ik ben maar een kleine scheut, een kleine schep in deze zandbak vol vliegen en wormen. Moet ik zo'n bestaan in bescherming nemen?
Maar je moet goed blijven uitkijken, hoor ik aan de linkerkant van mijn hoofd. Dat is de kant die altijd stilstaat, maar altijd waakzaam is. Dat is de kant, die van alles een vertraagde opname maakt, zodat ik later alles kan reconstrueren.
Eindelijk heeft hij zijn zin.
Hij vraagt: Mag ik je vergezellen naar je geboorteplaats?
Bedoelt hij zo ver terug te gaan, nu meteen al? Of bedoelt
| |
| |
hij daarmee een tocht naar Arnhem, waar ik vandaan kom?
Als ik nu eens mijn achterdocht verloor, resultaat van jaren, en gewoon kon zeggen hoe oud ik ben en waar ik woon. Wat kan ik voor reden bedenken om hem direct al te wantrouwen? Mag er soms niet meer gespeeld worden? Maar nee, hij zal mijn briefje met gegevens ergens op een strategische plaats laten liggen. Hij zal het per ongeluk verliezen of misschien zal hij de door mij verstrekte informatie tegen mij gebruiken. En ik zeg gewoon: Nee.
Het gezicht tegenover mij, tanig, met een scherpe neus en met ogen, die eigenlijk te klein zijn voor het geheel, glimlacht voldaan. Ik heb hem blijkbaar, hoe dan ook, bevredigend geantwoord.
Natuurlijk, elk woord is thuis te brengen. Hij kan altijd overal iets uit opmaken. Maar waarom denk ik zo? Waarom denk ik, dat alles tegen mij gebruikt zal worden, nu? Ligt het aan hem of aan mijn voorgeschiedenissen?
Maar buiten mij, in de spiegelruit, zie ik hem lachen. De schaters lopen langs zijn gezicht en het is, alsof hij zijn keel wijdopen houdt tegen de wind. Zijn lach klinkt onschuldig en hard. Kinderlijk hard gilt hij nu over mijn plein.
Waarschijnlijk lachen er ergens een heleboel schoolkinderen met hem mee, zomaar ergens spelend, hand in hand in een cirkel. Ze lachen tegen de onzichtbare wind. Heb ik hem eigenlijk gevraagd mee te gaan?
We lopen dicht naast elkaar zonder tegen elkaar aan te botsen. Hij heeft zijn arm vlak langs mijn lichaam, net als ik. Heeft hij een beetje houterigheid van mij overgenomen om in ritme te blijven, of heb ik me aangepast?
Ik vertel hem waar alles is. Ik zeg: dit is het Vondelpark. Dit is mijn melkboer (Hoe kom je toch zo, toch zomaar uit de lieve hemel vallen?), dit is mijn bakker. En ik zeg zo meteen, als climax: dit is mijn huis, mijn armzalig huis vol armzalige avonturen.
Eerst ga ik het nog één keer proberen. Het is kinderachtig, ik weet het, maar toch doe ik het. Ik probeer na te voelen hoe het is om haaks over de tramrails te liggen en de tram zo over me heen te laten ratelen. Als de tram er wèrkelijk aankomt, ben ik toch onzichtbaar geworden. En als ik speel
| |
| |
dat ik doodga, laat ik mijn hoofd op straat bonken tussen afval van honden en olie in. Ik laat me langzaam wegrotten in mijn lang gekoesterde eenzaamheid. De onderkant van de tram is zwartgeblakerd. Er staat iets op geschreven wat ik zo gauw niet ontcijferen kan.
- Wat doe je toch, vraagt hij.
- Ik ben een beetje mesjokke, zeg ik. Plotseling besef ik hoe vals het is dit morbide spelletje voort te zetten. Ik geef niemand een kans.
- Je kwam bijna onder de tram, zegt hij weer.
- Hoe heet je?
- Bo.
Als hij eerst maar binnen is, die Bo. Die Bo, met ogen, die alles tegelijk zien. Als hij eerst maar binnen is, of is dat inhalig? Wil ik een gemakkelijke verovering maken op eigen terrein en het slachtoffer er na een tijdje - te weten mijn tijd - weer uitwerpen? Ik heb dit wel vaker gedaan, in mijn tijd.
Is het werkelijk noodzakelijk me deze weerzinwekkende vragen te stellen, zoals we nu zijn, ergens midden op zee, in het holst van de nacht, pratend in een gezicht, dat en passant voorbij zal trekken?
Als hij eerst maar binnen is.
Als ik de deur van mijn kamer opendoe, zie ik dat hij schrikt. Ik zie ineens, wat hij ziet. Plotseling vallen mijn ogen op mijn egotistische galerij, vol recensies en foto's van mezelf.
Alles is onecht. Hebben we dat al begrepen?
Hij zit op een goudpotig stoeltje en kijkt uit het raam. Zeggen we niets? Hebben we allebei hetzelfde aanschouwd, of begint er nu al een misverstand te woekeren? Waarom vind ik het allemaal zo belangrijk?
- Ik ben te groot geworden voor dit huis, zeg ik. Ik steek er al met mijn kop en nek doorheen. Maar het was allemaal nodig. Ik heb geen woord kunnen overslaan.
Eindelijk is hij op zijn gemak, geloof ik. Er is weinig tijd nog maar verstreken tussen ons, zeer weinig tijd. En het wordt steeds kleiner om ons heen. Zicht anderhalve meter.
Hij zit in mijn kamer, absoluut zeker is dat. Met verbazing bekijk ik de situatie. Het is tamelijk lang geleden, dat ik ie- | |
| |
mand zo halsoverkop in huis haalde. En wat moet ik ermee doen? Ik had alles om zekere redenen af geschaft. Mag hij dat ooit weten?
Mijn lichaam begin ik te bekijken en onderaan mijn spijkerbroek zit ik stompzinnig aan de rafels te plukken en mijn voeten veranderen steeds van plaats. En hij heeft het allemaal gezien, dat gepluk en geschuifel, ook dat staat vast. Ik kan me net zo goed helemaal uitkleden, beter dan dit gehuichel. Hoe kan ik na zo lange tijd denken alle principes in een uur overboord gooien? Met uitkleden bedoel ik in feite uitstallen.
Ik bemerk hoe vreemd het is, dat tussen ons woorden weinig zin hebben. Alles wordt doelbewust één richting uitgedreven. Nog niet eens alléén het bed.
Hij zegt: Zorg dat je op een goeie dag niet uit mekaar getrokken wordt door een zootje wilden.
- Hoezo?
Bo geeft geen antwoord, maar hij bedoelt natuurlijk de vier windstreken die de aarde zullen gaan vierendelen en hij doelt op de vochtige, afwachtende dieren in hun slijmerige holen.
Ik steek wierook aan bij het raam. Allemaal oponthoud, ik realiseer me dat terwijl ik de lucifer aanstrijk. Ik pers de staaf tussen twee glazen doosjes in, die ik op de vensterbank heb geplakt en waarin ik kralen en gedroogde bloemen bewaar. Uit een ander doosje pak ik tussen duim en wijsvinger wat lavendel, strooi dit op de geopende hand van Bo, leg zijn andere hand eroverheen en wrijf ze tegen elkaar.
- Ruikt lekker, hè?
Waarom kan ik hem meteen niet alles laten zien? En dan ‘kijk dan’ roepen, de kasten openrukken, de planken leegstorten, alles uitstallen. Maar ik heb me daarin al meermalen vergaloppeerd. Niet te haastig nu.
- Als ik op aarde kom voor de zoveelste maal...
- Ga door, zegt Bo, terwijl hij eerst de ene, dan de andere hand tegen zijn gezicht houdt.
Maar dat doe ik niet. Ik wilde zeggen dat, als ik weer op de aarde kom, ik veel minder zou willen zijn dan een mens. Bijvoorbeeld het lispelend geluid van een salamander, of een
| |
| |
geur, maar liever niet een misverstand, of bijvoorbeeld de uitwerking van een zenuwenmiddel, waardoor je in een gesticht raakt.
Waarom blijft hij maar zwijgen? Hij kan zodoende net zo goed suggereren, dat ik ook als een stuk vergift kan wederkeren. Hij kan ook zwijgen om de spanning te bewaren, zonder welke spanning we niet overblijven. Of zou hij me, in geval van nood, ik bedoel, mócht het eens te pas komen, alvast een klein schuldgevoel willen meegeven? De kiem daarvoor is gauw genoeg gelegd, zeker bij mij. Waarom denk ik nu al zo over hem?
Hij staat op.
- Ik moet even weg, zegt Bo, maar ik kom gauw weer terug. Dan maar wachten tot hij inderdaad terugkomt en vooral niet vragen waar hij heengaat. Misschien kan ik de kamer in die tussentijd veranderen, zodat hij leefbaar wordt voor twee mensen.
De kamer staat vol lichtblauwe rook, wanneer hÿ weer binnenstaat. Ik herken een heleboel dingen niet aan hem, vreemd is dat. Zou ik hem teruggevonden hebben tussen honderd mensen? Hij maakt geen opmerkingen over de veranderde kamer. Vindt hij zeker te onbelangrijk. Niets zegt hij over de verdwenen recensies of over de lichte plekken op de muur, waar nog een halfuur geleden mijn foto's hingen.
Heel aarzelend zet hij zich in de holte van mijn armzalige wereldje.
- Is het altijd zo netjes bij je, vraagt hij.
Hij zet zijn voeten op mijn brandschone vloer, wijdbeens, en hij beloert mijn verleden, mijn omgeving en schuilplaats nauwlettend.
- Maak je niet ongerust, hoor ik hem weer zeggen, ik weet dondersgoed wat je bedoelt.
En dan begin ik toch te ratelen, hoewel ik me voorgenomen had absoluut niets te zeggen. Ik verschans me in de diepste stoel, trek mijn benen op en rol de kraag van mijn trui tot over mijn kin. Zo kan hij me bijna niet zien.
- Weet je, een horde wilde sprinkhanen is hier wel eens binnen geweest en ze vraten alles op. Ze roofden wat ze vinden konden en hun motieven onderling verschilden in niets. De
| |
| |
oogst verdween in een ommezien tussen hun poten.
- Wat doe je, vraagt Bo weer.
- Ik acteer.
- Nu ook?
- Nu niet.
- Weet je het zeker?
- Heel zeker.
- De kamer ziet er beter uit dan een uur geleden, liefje.
Dus heeft hij het toch opgemerkt. Onvoorstelbaar belachelijk, dat ik daaraan heb kunnen twijfelen.
We zitten, praten en roken. Zitten, praten en roken. En het bed staat in de kamer, dat kan iedereen zien. Zo zichtbaar staat het bed in de kamer, maar wij zitten nog steeds op stoelen.
Zijn grote, scherpe neus, zijn grote, tedere neus en zijn knieën zijn het dichtst bij. Nu zit ik er vlak voor. Nu zit ik er werkelijk vlak voor, maar de kraag van mijn trui heb ik nog niet naar beneden terug gerold. Goed, nu speel ik het spel ongewapend verder. Het is alsof er een warme regen in de kamer begint te vallen. Ik wil er wel graag onder gaan staan, nu meteen al, maar ik houd mijn armen nog over mijn borst geslagen. Ik...
- Je bent toch nergens bang voor, vraagt hij.
- Kom nou.
Maar als ik in zijn ogen kijk, ogen die eigenlijk te klein zijn voor dit gezicht, schiet de onrust weer naar buiten. Als messen slaan zijn ogen heen en weer en ik weet dat niets hem ontgaat. Maar ik moet uitkijken en in een soort dronken verweer begin ik walgelijk stompzinnig te haspelen. Morgen verder zien. Morgen alles herzien.
En dan hoor ik zelfs de regen ruisen in mijn schuilkelder en overal zijn stem doorheen, overredend, geruststellend. Ik heb het voor het eerst van mijn leven warm en het zachte getik in de linkerkant van mijn hoofd, dat waarschuwen bedoelde, sterft langzaam weg.
- Wacht buiten op me, zegt hij de volgende morgen. En ik loop de trap al af van deze paradijselijke wereld. Heel lang- | |
| |
zaam loop ik naar beneden, omdat Bo dat heeft gezegd. Hij heeft gelijk. Als je alles wat langzamer doet, zie je veel meer en heb je minder kans op fouten.
Eindelijk wóón ik ergens. Bo heeft me dat duidelijk gemaakt. Ik leef nu in die en die straat, in dat en dat huis. Hij heeft me een naam bezorgd en een dak boven mijn hoofd.
Terwijl ik naar de overkant loop, draai ik het zilveren armbandje dat hij me heeft gegeven, om en om mijn pols. Op de binnenkant van het plaatje prijkt zijn naam.
Jouw straat bestaat niet uit een serie huizen, heeft hij vannacht gezegd, maar uit afzichtelijke muren met ramen. Je woont achter dat en dat raam. En daarom gaan we wat beters zoeken, begrijp je? Ja, ik begrijp het Bo, we gaan hier weg.
Ik kijk naar de buren in de buurt. Lieve mensen, nu kunnen jullie me niets meer maken. Ik heb lang genoeg gehoorzaamd aan de wetten van jullie zogenaamd bestaan. Ik heb Johnnie and his gun. Als ik nu terugscheld op jullie vuile praatjes, kan ik eindelijk eens de woorden leveren, die jullie zullen vermorzelen, jullie met je wolfshondenbekken en handen als duimschroeven. Ik heb geen enkele reden meer om jullie vuige taal aan te horen.
Ik begin me wel af te vragen waar hij blijft. Wat doet hij daarboven zolang? Verbaast hij zich voortdurend over alles, zoals ik? Hij zei vannacht, dat ik ook van roken zou houden, van weed, zoals hij dat noemt. Waarom niet? Met hem wil ik alles proberen. Maar toen hij me complimenten maakte over mijn uiterlijk, hield hij toen niet zijn net wijdopen, zodat ik door de mazen zou tuimelen, kijken hoe ik zou reageren?
Hij zei, dat ik al na een paar uur veranderd was. Maar ik heb er moeite mee me al zijn woorden te herinneren. Hij bleek toch niet zo zwijgzaam te zijn. Gedurende de hele nacht bijna hebben we tot uitputting toe met elkaar gesproken. En Bo maar vragen stellen. Is dat erg? Nee, helemaal niet erg. Toch kan ik me zo weinig voor de geest halen, als hij niet bij me is. Ik kan al die woorden niet voor me zien staan.
Heel lang heb ik over hem gedaan. Wel zesentwintig jaar lang. En in verhouding genomen duurt het misschien maar
| |
| |
zesentwintig seconden, dat we samen zullen zijn. Vanmorgen vroeg ik hem nog of hij zich kon herinneren, wat er precies met ons gebeurd was vanaf het ogenblik in het café. Nee, dat wist hij niet. Of dacht hij: Ik zeg het niet, want binnen afzienbare tijd raken we in een onontwarbare knoop?
Nog steeds sta ik op je te wachten Bo, aan de overkant van onze straat en in mijn angst twijfel ik bijna aan je aanwezigheid.
Alles is getimed. Het is ook getimed hoe lang hij daar nog boven blijft. Tot in seconden is bepaald de snelheid, waarmee de mannen in hun blauwe overall de planken naar dat pakhuis sjouwen. Het is geen film. De mannen kun je niet meer terugdraaien. En zou je dat willen proberen, dan zullen ze toch de planken niet meer op precies dezelfde plek terugzetten.
Ik begrijp dat elke seconde in zijn geheel tijdig opgedronken moet worden. Ik begrijp dat alle gemeenplaatsen waar zijn. Gemeenplaatsen zoals Tijd is Geld en verder alle liefdesliedjes. Het is allemaal waar. Nu leven en niet verder denken. De toekomst is een massaproduct.
Nu weet ik hoe de wereld werkelijk is, als ik weer voor het voetlicht kom. Misschien kan ik niet eens meer acteren, nu ik sidder om de ernst van alles. Ik denk dat ik misschien wel te verstrooid zal zijn om nog een rol van buiten te leren. Maar goed dat het seizoen is afgelopen.
Een sluier van centimeters dik is van mijn gezicht gerukt. Zelfs denk ik, dat ik de mensen verplicht ben te zeggen, dat ze hun applaus maar terug moeten nemen. Want de werkelijkheid is vandaag aangebroken. En voorheen was gisteren, toen ik geboren werd. Toen ik onder die klaterende regen recht op mijn voeten kwam te staan, toen ik mijn woonplaats kreeg aangewezen. Ik moet alles gaan revalueren wat ik tot nu toe scheen te weten.
Hij zegt: je moet niet zoveel poeder gebruiken, dan komen die groeven niet zo uit. En hij zei, dat mijn mond niet stilstond. Ik, die meende, dat hij juist steeds aan het woord was. Maar Bo was degene, die de vragen stelde en ik zeker degene die maar antwoordde. Zo hebben we beiden gelijk.
| |
| |
Hoe heb ik zoveel kunnen praten. Elke keer dacht ik immers: nu houd ik mijn mond, laat de anderen maar uit hun loden tenten komen. Mij niet meer gezien. Er weer ingeluisd Kim? Ingeluisd is het woord niet. Ik denk vanaf nu in het meervoud.
Ik heb wel even moeten lachen, toen hij dacht dat ik niet safe was. Dat ik op het woord ‘marihuana’ naar de politie zou rennen. Ik maak een frontale botsing in je behekste huis, had hij gezegd. Wat zei hij ook alweer? Dat de lift tussen twee verdiepingen was blijven hangen en dat Jakov nimmer meer zou terugkeren. Wie is Jakov?
Hij zei: Laat je penning maar zien en kom maar op met een zachte bevelende stem. Ik heb er genoeg van.
|
|