wij onze overjassen en hoeden in bewaring. Wij betraden de wachtzaal. Beambten controleerden onze kleding. Dan werden wij door enige zalen geleid, totdat ons in een groot vertrek verzocht werd in het rond te gaan staan, één voor één naast elkaar, met ruimte om te kunnen knielen. Pauselijke garde-officieren in groot tenue zorgden voor de regeling en wandelden op en neer. De zaal, waarin wij ons nu bevonden, was bekleed met kostbare gobelins aan de wanden, voorstellingen uit de Bijbel, terwijl op het rode vloerkleed in het midden de naam van wijlen Paus Leo XIII was ingeweven.
Er heerste spoedig een plechtige stilte, slechts onderbroken door gefluister van dames, die met haar handtasje soms moeilijk raad wisten. Dan rinkte een schel. Nu zou hij komen, de Paus! De officier bij de tussendeur zette zich in postuur. De onrust verhoogde tot spanning. Toen verscheen de Paus in witte soutane, met halsketen, het hoofd bedekt met een rood calotje. Achter hem de camerlengo, een forse priester, die enkelen van het gezelschap en ook mij vroeg, waar wij vandaan kwamen.
Bij de verschijning van de Opperherder waren allen op de knieën gezonken. Na even rondgekeken en een stille welkomstgroet gewisseld te hebben, begon de Paus vanaf de deur, waardoor hij binnentrad, zijn rondgang langs de schare der pelgrims. Eén voor één mochten zij zijn ring kussen en allen ontvingen, tot hun blijde verrassing, van hem eigenhandig een herinneringsmedailje. Maar nog een verrassing wachtte. De Paus wilde, wie van zo ver gekomen waren, toespreken. Daar het merendeel der pelgrims, die zich in de zaal bevonden, Belgen waren, betuigde hij eerst zijn liefde voor België. Dan sprak hij: ‘Gij zijt gekomen naar Rome, om de geestelijke voordelen van het Heilig Jaar deelachtig te worden, voor zelfheiliging, maar ook om anderen te stichten. Zegt aan hen, die ginder thuis gebleven zijn, wat gij zijt komen zien en vooral wat gij