| |
| |
| |
Onder Vlamingen
Als boekgeschenk van mijn ouders bewaar ik in mijn bibliotheek nog de eerste uitgave van de gezamenlijke werken van Guido Gezelle, verschenen bij L.J. Veen te Amsterdam. Toen ik in 1944 wegens de pensioengerechtigde leeftijd heenging als directeur van de R.K. Hogere Burgerschool en Handelsschool te Helmond, ontving ik van de leraren als geschenk de mooie nieuwe gecommentarieerde standaarduitgave van de lievelingsdichter mijner jeugd.
In de ‘Limburger Koerier’ van 29 December 1903 werd in het verslag van een causerie, die ik over Gezelle gehouden had te Maastricht voor de leden van de Debatingclub ‘Ontwikkeling en Oefening’, er op gewezen, dat daarmee voor het eerst ter plaatse in een kring van jongeren Gezelle's werk ruimer bekendheid kreeg. Na mij zouden Hugo Verriest en M.A.P.C. Poelhekke, toen directeur van de Gemeentelijke Hogere Burgerschool te Nijmegen, vooral bekend door zijn brochure ‘Het Tekort der Katholieken in de Wetenschap’ (1900) en zijn ‘Woordkunst’, in de vereniging ‘Geloof en Wetenschap’ Gezelle's rijk talent als een openbaring doen openbloeien voor ruimer kring.
Ik kwam in die tijd veel in Antwerpen. De kerken, musea en het volksleven trokken er mij aan. Dikwijls kon ik getuige zijn in Augustus van de plechtige ommegang der Onze Lieve Vrouwe-processie met de daaraan verbonden feestelijkheden en toeschouwer zijn bij de prachtige Landjuwelen, wier stoeten en imposante praalwagens onder algemene bewondering door de stad togen met overweldigende muziek. Urenlang genoot ik bij de Schelde van de grote schepen, die er hun lading losten, of kruiste langs de kaden met haar dokken en pakhuizen. Antwerpen was voor mij het eldorado van
| |
| |
een vacantiereis. Over de Poesjenellenkelder schreef ik in mijn ‘Zon over het leven’ (1948), een viertal causerieën over algemeen litteraire en culturele verschijnselen.
Later leerde ik Leuven met zijn studentenleven kennen. Zo woonde ik er de ‘Vlaamse Gildefeesten der Hoogstudenten van Korte Maand 1910’ bij. Wat stak ons Nederlands studententikoos pleizier schriel af tegen de uitbundige jool, waarvan ik hier genoot. Er waren enige dagen mee gemoeid, van de morgen tot de late avond gevuld met afwisselende pret, na de vlammende redevoeringen der officiële sprekers. De feestmaaltijd verenigde studenten, professoren en genodigden in een ruime zaal. De stoelen stonden opgesteld langs op schragen rustende tafels, voorzien van eetgerei en karaffen parelend Leuvens bier, dat bijgevuld werd uit de kranen van verdoken vaatjes ter plaatse. Frans van Cauwelaert sprak een bezielend woord en anderen wier namen mij ontschoten zijn. Van Cauwelaert imponeerde met zijn zwarte baard en fonkelende donkere ogen in het bleek gelaat onder het zwarte hoofdhaar. Na een professoraat in de experimentele psychologie en paedagogie aan de katholieke universiteit van Freiburg studeerde hij rechten te Leuven en kreeg spoedig zitting in het Belgische Parlement. In Januari 1911 ontmoette ik hem nog eens te Venlo, waar hij een lezing hield. Daverend en jubelend klonken de liederen van Emile Hullebroeck, ook aanwezig, terwijl een studenten-orkestje zorgde voor verdere verhitting van het bloed. Uit hete kelen weergalmde de zang:
Een kop, een kop, een kop, hij moet er op!
Willen dus onze Hoogeschool!
Voor Vlaanderen een Hoogeschool!
Ik zat aan tafel naast Alfred Hegenscheidt, als letterkundige bekend door zijn sonnettenreeks ‘Muziek en Leven’, een studie over ‘Rhytmus’, maar vooral door zijn drama ‘Starkadd’ (1898). Zijn figuur deed aller- | |
| |
minst een dichter in hem vermoeden. Rustig vertelde hij op een vraag van mij over de vroegere Nieuwe-Gids-kritiek inzake zijn romantisch heldenspel, en hoe sindsdien de meningen gewijzigd waren. Des avonds zou ik het stuk zien opvoeren in de Schouwburg onder regie van Dr. J.O. de Gruyter, met groot succes. Ik kwam zeer onder de indruk van het spel. Vooral de slotscène met het zicht op de zee en de eindeloze ruimte sprak tot de verbeelding. Een van de mooiste fragmenten nam Poelhekke op in de bloemlezing ‘Taalbloei’. Bij nadere bestudering hindert ons de soms gezwollen taal met te veel opzettelijk stafrijm. Starkadd toont zich te zeer romantisch-jongensachtig; de Ingelfiguur voldoet psychologisch weinig. Het stuk is door de Kon. Ned. Schouwburg uit Antwerpen in 1925 ook in het openlucht-theater te Valkenburg opgevoerd. De studenten te Leuven debatteerden er lustig over na afloop der voorstelling bij een glas ‘bruiserd’, champagne van vijf francs de fles. Toen reeds lang de zwarte nacht over de stad gedaald was, kuierden wij naar ons logement. De volgende morgen omstreeks negen uur wekte ons de muziek van de gildenstoet, die met wapperende vaandels kerkwaarts toog. Des namiddags zaten wij in een der gemoedelijke estaminets bij het walmen van sigaren en het geuren van Jack-op. Voor twee francs genoten wij een noenmaal, bestaande uit soep, een schotel vlees, groenten, aardappelen en nagerecht.
Als docent aan de Leergangen ontmoette ik na 1918 Dr. Jules Persijn, aan wie enige lessen waren opgedragen. Met zijn groot gezin beleefde hij een zware tijd. Hij moest veel te hard werken, hetgeen zijn gezondheid dan ook finaal geknakt heeft op den duur. Hij bewoonde te Broechem bij Antwerpen 'n voormalig notarishuis, waar ik hem bezocht in zijn studeerkamer. Buitengewoon belezen, ook in buitenlandse literatuur, stond hij iedereen welwillend te woord, die zijn hulp inriep. Aangename uren bracht ik door in het model- | |
| |
gezin, diep-godsdienstig en blijmoedig onder leiding van zijn zorgzame echtgenote. Op zijn pantoffels deed hij mij uitgeleide naar de tram. Het zou onze laatste ontmoeting zijn.
Familieomstandigheden beletten mij in 1910 te Roeselare de onthulling van het standbeeld van Albrecht Rodenbach bij te wonen. Maar de Vlaamse enthousiasten zonden mij toch al de verschenen feestkranten, zodat ik kennis kreeg van de geestdriftige rede van Rodenbach's grijze leermeester Hugo Verriest. Hij verheerlijkte de jonggestorven strijder voor recht en waarheid, die de Vlaamse jongelingschap tot rusteloze werkzaamheid vervoerde door ‘zijn wilde noordertonen, met het oude vlaamsch Hoezee: Vliegt de Blauwvoet-storm op zee!’ Uit die kelen van negenhonderd zangers, begeleid door pauken en trompetten, had over de St. Amandsplaats de strijdkreet geklonken:
Ja wij zijn der Vlamen zonen,
sterk van lijve, sterk van ziel,
en wij zoûn nog kunnen toonen
hoe de klauw der Klauwaards viel.
Op ons vane vliegt de Blauwvoet
die voorspelt het zeegedruisch,
en de Leeuw er met zijn klauw hoedt
't zegepralend Christi Kruis.
Weg de bastaards, weg de lauwaards!
Ons behoort het noorderstrand,
ons, den Kerels, ons, den Klauwaards.
Leve God en Vlaanderland!
De oorlog van 1914 joeg scharen Belgische vluchtelingen naar ons land. De Nederlandse regering heeft toen duizenden dezer ballingen onderdak verschaft in de zogenaamde ‘Vluchtoorden’ te Ede, Uden en Nunspeet. In November 1915 werd ik in de gelegenheid gesteld het Vluchtoord te Ede te bezoeken, dat ongeveer zes kilometer buiten het dorp lag, vlak aan de grote weg naar Arnhem, in een terreinplooi. Wit- | |
| |
geverfde gebouwen met zwarte dakbekleding midden in de hei; een bewaarplaats voor steenkool en verdere winterbenodigdheden op een heuveltje; dan een ander houten dorp met ruime pleinen en kampstraten. Bijna elk gebouw droeg in zwarte letters de naam van een Belgische stad of een bekende Belgische persoonlijkheid.
In het Schelde-dorp, ingericht voor familiegroepen, beschikte elke familie over een met planken afgeschoten ruimte, slechts aan de voorkant toegankelijk. Meer en minder gegoeden huisden er vriendschappelijk samen. In het Maas-dorp was een kinderafdeling met dokters-kliniek en speelkamer. De moeders konden hier enige uren van de dag haar kleuters bezoeken. Een bewaarschool stond onder leiding van nonnen en leken-onderwijzeressen. 's Avonds kwamen hier ook groteren, die er leerden zingen en een bibliotheekje tot hun beschikking hadden. Overal was electrisch licht en centrale verwarming aangebracht. Afzonderlijk lagen een schoenmakerij, een kleermakerij en een inrichting voor het vervaardigen van borstelwerk, waar een Engelsman tevens speelgoed leerde maken: figuurtjes, met olieverf op hout geschilderd, die dan werden uitgezaagd; hieronder dieren in verschillende posen en grappig beweeglijk, zelfs hele sprookjes. Quakers, die volgens hun godsdienstige opvatting geen wapenen mochten hanteren, had men met dit werk belast, zij waren ook ingedeeld bij de geneeskundige dienst en het kamptoezicht. Stipt was alles geregeld. Veldwachters zorgden voor de tucht, padvinders hielden toezicht op het uitgaan en binnenkomen van de kampbewoners en vreemdelingen en hielpen tevens bij het politietoezicht. Opstaan, schafttijd en maaltijd werden aangekondigd door een stoomsignaal. Men at gemeenschappelijk in een grote ruimte tegen vijf uur in de middag. Ieder kreeg dan zijn bord en een ticket, waarvoor hij aan een loket zijn portie halen kon. Men nam dan zijn vaste plaats in aan een der tafels op een bank en kon daarna
| |
| |
ontspanning vinden in een leeszaal, waar tevens schrijfmateriaal verstrekt werd voor correspondentie. Voor toneel beschikte men in een apart gebouw over coulissen en requisieten, waarbij ook polichinelpoppen, en over een piano. Ik maakte er kennis met enige artisten, die in een van de barakken klei- en terracottabeelden ten verkoop hadden opgesteld: levenskrachtige koppen naast uitbeeldingen van de jammerlijke vlucht uit het vaderland. In een naaischool werkten meisjes en oude vrouwen aan de vervaardiging van fijne kant. Een torentje wees de plaats der kerk aan. De orde der kerkelijke diensten werd gepubliceerd in een weekblaadje, waarin allerlei mededelingen waren vervat voor de vluchtoorden Ede en Nunspeet en dat men voor drie cent per nummer elke Woensdag kon kopen. Opmerkelijk was vooral het ‘Deense dorp’ met zijn ‘oorlogshuisjes’. Denemarken had hiervoor hout verschaft, Engeland gereedschappen, België en Nederland huisraad. De gehuwden, die zich in het kamp onderscheidden door voorbeeldig gedrag, konden zich hier een eigen woning timmeren volgens een aangewezen ontwerp; na de oorlog mocht men ze meenemen naar het vaderland. Dit ‘Deense dorp’ was door hekwerk afgescheiden van de rest van het kamp. Mijn broer, Dr. W.H. Knippenberg, thans arts te Maastricht, heeft zich als medicus voor de Belgische vluchtelingen te Ede bijzonder verdienstelijk gemaakt, want er viel veel troost te bieden en veel leed te lenigen, waar de buitenwereld onkundig van bleef.
Weemoedig heb ik na de eerste wereldoorlog rondgedoold door het wreed verminkte Leuven. Maar België herkreeg zich weer. Als ik een kleinere plaats bezocht, waar de duivensport floreerde, moest ik terugdenken aan mijn jeugd te Maastricht, waar ik daaraan ook zoveel plezier beleefd heb. De klokjes, waarop thans bij wedstrijden de aankomst der vogels wordt vastgesteld, kende men nog niet. De duiven werden na hun thuiskomst naar het societeitslokaal gebracht. Men
| |
| |
spande vanuit het zolderraam of een vertrek dicht bij de duiventil, als er wedstrijden waren, een touw naar het trottoir aan de overzijde der straat en liet de korf met de aangekomen duif daarlangs naar beneden glijden. Hier stond iemand gereed, die kousenvoets in hardloop naar het societeitslokaal ijlde, meestal met het hengsel van het ronde korfje tussen de tanden geklemd; soms werd hij op bepaalde afstanden door een ander afgelost. In de nog weinig door verkeersdrukte verstoorde straten weerklonk opwindend het luid geroep van de estafette-lopers bij het overreiken van het korfje; meermalen gold het een wedloop tussen mededingers, die elkaar trachtten te overtroeven. Een miniatuurtafereel van de Olympische spelen! De prijsgewonnen sierkorven, met bonte papieren rozen gesmukt, werden enige dagen later tegen de avond per open rijtuig naar de woning van de prijswinnaar gebracht. Het societeitsbestuur stak zich voor die feestelijke rijtoer in geklede jas met hoge zijden hoed en werd onthaald op bier en broodjes met ham en kaas.
Voor het bijwonen van een opera te Antwerpen trotseerde ik wel de winterse koude of een autotocht door een mistige najaarsavond.
Bijzonder genoegen deed het mij op het Derde Congres voor Nederlandse Kunstgeschiedenis te Mechelen in September 1927 te mogen spreken over ‘Sacramentstorens’, waarbij ik gelegenheid kreeg te wijzen op de schoonheid en artistieke waarde van de zestiende-eeuwse theoteca van de kerk te Meerssen, waarheen ik zo vaak in mijn jongensjaren 's morgens in alle vroegte met mijn moeder ter bedevaart toog. Het Congres was druk bezocht en ik maakte er kennis niet Dr. August Vermeylen en Dr. P. de Keijser.
De oude glorie van het stille Brugge te bewonderen in een vacantietijd bleef even aantrekkelijk als een speurtocht door Diest met een bedevaart naar Scherpenheuvel. In de nacht van 30 April op 1 Mei pelgrimeerde ik met mijn vader vanuit Maastricht te voet
| |
| |
naar het dorpje Rutten achter Tongeren. Hier werd het eeuwenoude spel van Sint. Evermarus door de dorpsbewoners opgevoerd in een grote weide bij de kapel van de heilige martelaar; in dat spel zouden nog reminiscenties schuilen aan Hagen uit het Nibelungenlied. In elk geval is het zeer oud, ouder dan het zevenjaarlijks ‘Draaksteken’ te Beesel aan de Maas in Limburg, waarvan ik een uitvoerige beschrijving gaf in mijn landelijk-folkloristisch verhaal ‘Melters van Dennenhof’ (1922).
Met Omer Wattez kwam ik in een prettige briefwisseling door mijn mythen en sagen der Germanen in ‘Van Goden en Helden’, met J. Kleijntjens S.J. uitgegeven en waarvan in 1948 een dertiende druk verscheen. Hij zond mij zijn bewerkingen der oude heldensagen en zijn studie over ‘Onze oudste Germaansche Meesterwerken’ (1926), een lezing voor de Koninklijke Vlaamsche Academie.
Omer Wattez maakte zijn Vlaamse landgenoten opmerkzaam op de schoonheid van hun land, maar verdiepte zich vooral in de oud-Germaanse cultuur met haar liederen en heldendichten. Op 10 Februari 1927 zond hij mij met een vriendelijke opdracht zijn mooi uitgegeven werk ‘Goedroen. Adel en Schoonheid uit de Middeleeuwen’, waarin men een bewerking aantreft van de verhalen over Helgi, Horand, Parcival, Lohengrin en Tannhäuser in verzen. In 1923 was verschenen zijn ‘Siegfried’, een oud-Germaans heldenlied, met pentekeningen van Edm. Van Offel. In het voorwoord hiervan schrijft hij: ‘Gedurende den oorlog, in ballingschap in den vreemde, heb ik mijne heldensagen omgewerkt, aanzienlijk uitgebreid en, naar ik hoop, ook merkelijk verbeterd. Bij het werken, en onder den indruk der bloedige gebeurtenissen van 1914-1918, heb ik gevoeld de diepe waarheid, die er besloten ligt in die aloude sagen van het Noorden, eeuwen lang bewaard en bewonderd door alle volkeren, maar zoo weinig bekend aan de Vlamingen van onzen tijd.’
| |
| |
Enkele malen vestigde hij ook in de Koninklijke Vlaamsche Academie de aandacht op die merkwaardige verhalen. Opmerkelijke belangstelling toonde hij voor ons werk ‘Van Goden en Helden’. Sommige van de goden en godinnen uit dit boek zijn uit het Walhalla gekomen, om in een geestig spreekkoor mijn twaalf-en-een-halfjarig docentschap aan de R.K. Leergangen te Tilburg op 23 September 1933 te beloftuiten in studentikoze trant, met toespelingen op allerlei dat toen de belangstelling had. De echte Wodan was hier aan het woord, toen hij zich tot Freya richtte: ‘Gij Freya, zwijg! De vrouw komt nooit aan 't end. Dit privilege hoort van oudsher aan de vent! Dies smoor uw felle tong, ik steek, ik steek van wal.’
Slechts eenmaal heb ik Felix Timmermans persoonlijk ontmoet. Dat was bij de promotie van onze tegenwoordige Minister van Onderwijs Prof. Dr. Th. Rutten, toen deze ter verkrijging van de graad van doctor in de Nederlandse Letteren aan de Katholieke Universiteit te Leuven zijn dissertatie over Felix Timmermans verdedigde, toen reeds een zeer uitzonderlijke en populaire auteur, internationaal een der meest bekende Vlaamse schrijvers. Rutten verdedigde de keuze van zijn onderwerp, de behandeling van het nog steeds groeiende werk van een contemporain schrijver, hetgeen zo gemakkelijk leidt tot een subjectieve eenzijdigheid, tegen de opmerkingen zijner opponenten in een levendig debat. Het plechtige, op lange traditie steunende ceremonieel der promotie met evangelieboek en accolade verplaatste ons even in middeleeuwse sfeer. Bij de gezellige receptie, die plaats vond in een hotel, leerde ik Timmermans kennen: een goedig mens, eenvoudig, zonnig van humeur maar allerminst uitbundig, niet opvallend amusant, maar bescheiden delend in de prettige stemming die er heerste bij het gastvrij onthaal. Rutten's dissertatie is keurig verzorgd en verlucht met aardige illustraties uitgegeven bij J.B. Wolters te Groningen in 1928.
|
|