Onder de bestrijders van Van der Meer's kunstbeschouwingen noem ik slechts Dr. A.P.H.A. Slijpen S.J., uit Maastricht afkomstig, in 1923 benoemd als hoogleraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen voor klassieke letteren. Ik heb Slijpen van jongsaf gekend als een vrolijke jongen met echt Limburgs temperament. Als wij elkaar ontmoetten bij vergaderingen van de Katholieke Wetenschappelijke Vereniging, moest altijd even in het Maastrichts dialect een grappigheid gedebiteerd worden. Zijn hartelijke lach heeft mij altijd goed gedaan, evenals die van mijn jeugdvriend, Lambertus Verwilst, die in de Dominicaner-orde als liturgist naam verwierf en bij bezoek te mijnent, na het houden van een lezing, graag een uurtje verpozing zocht in wat Maastrichts babbelen. Als hoogleraar kon Slijpen echter ongenadig uit de hoek komen, evenals in recensies van uitgaven van klassieken die hem niet bevredigden. Zo is hij ook opgestoven tegen Van der Meer, wiens bewondering voor Bloy's werk hij als een gevaar voor het katholicisme brandmerkte. Bloy is tot heden in onze litteraire kringen een omstreden figuur gebleven. Hij deelt dat lot met andere Franse auteurs, wier mentaliteit raadselen voor ons oproept.
ln 1929 besloot Van der Meer niet zijn gezin naar Parijs te verhuizen. Enigen zijner vereerders zonden een circulaire uit, getekend door Willem Nieuwenhuis, Albert Kuyle, Herman de Man en Gerard Knuvelder, om hem een hartelijk afscheid te bereiden. Ik licht er de volgende passage uit: ‘Gij weet, hoezeer Christine en Pieter van bloemen houden. Dus schenken wij, voor hun tuin in Parijs, een rijke collectie vaste planten. En dat kunnen wij tezamen doen, zonder dat het ons financieel te zeer bezwaart, want hun vrienden zijn talrijk als het zand der zee. Reeds kwam voor dit doel een niet onbelangrijk bedrag binnen. De planten worden uitgekozen, in overleg met Christine.’
Over materiële zorgen heeft Van der Meer zich nooit meer dan strikt nodig het hoofd gebroken. Hij kan