ook om de uitgebreide studie, nodig om een dergelijk werk te voltooien.
Van haar verder oeuvre vermeld ik nog slechts de ‘Bretonsche Legenden’ (1927), verhalen uit het wondere land van Bretagne met zijn bevolking, die met de Limburgse gemeen heeft het stil-vrome in de ochtend, het luidruchtig-feestende in de avond bij dans en muziek.
Rijk materiaal uit de historie en de legenden van Limburg verzamelde zij in ‘Wat was en werd’ (1928). Haar ‘Egmondverhalen’ (1937) met wat te kunstmatige dialoog tekenen belangrijke momenten uit ons nationaal bestaan.
Voor mijn smaak zijn haar beste verhalen ‘De Moeder’ (1917), ‘De korrel in de Voor’ (1941) en ‘Het wassende graan’ (1947).
Haar gedichten, gebundeld in ‘De Wegen’ (1916) en ‘Verzen’ (1923), deden Jan J. Zeldenthuis schrijven in ‘Onze Eeuw’ (November 1924): ‘Marie Koenen luistert naar het eigen hart, naar de ontroering, die van God tot mensch komt door heelal, natuur en devotie.... Geen gezochte rijmen, maar ook geen plotselinge in het licht parelende beeldspraak; geen drift van groote hartstochtelijkheid, en ook geen diep doorzongen melodie vol teederheid. Neen, het is bijna al te eenvoudig dit voorzichtig, maar toch zuiver zingen van Marie Koenen. Haar geluid verleidt even om gladjes-weg over de verzen heen te lezen, maar dan komt toch weer dat zoo menschelijke in den onderstroom der gedichten, dat bekoort en ontroert.’
Marie Koenen en Jacques Schreurs in zijn ‘Kroniek eener Parochie’ en ‘Mijn moeder Elisabeth’ hebben het denken en gevoelen van de Limburgse bevolking vastgelegd in enige gestalten, die tot het nageslacht zullen blijven spreken.
Mathias Kemp gaf in sommige verhalen ook verdienstelijke milieu-schildering, evenals Mr. Frans Erens ons een voortreffelijk beeld van het ouderwetse Heerlens leven naliet in zijn ‘Vervlogen jaren’ (1938), naast M.