| |
| |
| |
Mr. G.D.L. Franquinet en Laurent Polis
In het gebouw van het gemeente-archief en de stadsbibliotheek te Maastricht prijkt het portret van
Guillaume Désiré Lambert Franquinet, door de kunstschilder H. Goovaerts indertijd op het doek gebracht.
Wie het levensbericht van hem naslaat in de uitgaven
van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
te Leiden (1900-1901), waarin de bekwame stads-archivaris van Maastricht, de zeereerwaarde heer J. M.
Nuyts, zijn persoon en werk karakteriseerde, vindt daar
overigens ook een sprekende afbeelding van de man,
die als historicus, taal- en letterkundige iemand was
van buitengewone bekwaamheid voor zijn tijd.
Geboren te Maastricht 1 Mei 1826, overleed hij in
zijn geboortestad 29 Januari 1900. Hij studeerde te
Brussel en te Leuven en promoveerde in 1847 te Brussel
als Meester in de Rechten. In Maastricht teruggekeerd
als advocaat, werd hij in 1850 tot gemeente-archivaris
benoemd en in 1866 tot archivaris der provincie. Van
1867 tot 1879 zetelde hij als een der vroede vaderen op
het Maastrichtse raadhuis, nadat hij ontslag als
gemeente-archivaris had gevraagd. Toen hij in 1879
ontheven werd van zijn mandaat als raadslid en wethouder, brak voor de onvermoeide en talentvolle werker
een nieuw tijdperk aan van studie in historie en
archaeologie. Hij stichtte in datzelfde jaar nog het
weekblad ‘De Maasgouw’, waarin tal van pennevruchten van hem verschenen. De bijdragen verminderden door zijn benoeming tot district-schoolopziener,
welk ambt hij tot zijn dood bleef waarnemen.
Aan de diepe kennis, die Franquinet door onverpoosd
snuffelen en vorsen in de toen ter tijd nog verwaar-
| |
| |
loosde archieven opdeed, danken wij verschillende historische schetsen, waardevol voor de beschavingsgeschiedenis van Limburg in het algemeen en van Maastricht in het bijzonder. In zijne ‘Analectes Limbourgeois’ vindt men verhaald over Maastrichtenaars die Afrika bereisden, over de bibliotheek der Rolducse abdij, over het bezoek van de Russische czaar Peter de Grote aan Maastricht in 1717, over Franciscus Romanus, zeventiende-eeuws bouwmeester en hersteller van de vermaarde brug, over de St. Servatius-legende, gepubliceerd in de ‘Dietsche Warande’ en de ‘Maastrichtsche Legenden’ in de ‘Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken’ (1869). Onder deze rubriek behandelde hij terloops ook sommige ‘proverbes et dictions populaires’, zoals de oorsprong van het woord ‘Monjouwer’ (barbaar, bandiet, schurk) en van het gezegde ‘Ge zijt te Ool nog niet over.’
Franquinet was gedurende zes en twintig jaren bestuurslid van de societeit ‘Momus’. Voor het societeitstheater schreef hij komische operetten, zoals ‘Jònk bij jònk, en auwt bij auwt’ (1861), ‘'t Kindermaogske’ (kindermeisje), ‘De politieke Tinnegieter’, ‘De Bloedzuugers’ (bloedzuigers).
Van zichzelf en andere Momusleden, zoals A.J. Arnould, H.J. Eymael, van 1873 tot 1879 directeur der Rijks H.B.S. te Venlo, later vermaard door zijn studiën over Constantijn Huygens, Laurent Polis, W.P. Ruysch, Trouillard Hanssen, Jos. van Halen, Th. Weustenraad, verzamelde hij verschillende gedichten in de ‘Momusklanken, oetgegeven bij gelegenheid van de 4 × XI jaorige Momusjubilei en ten veurdeile van de herbouwing van Momustempel’ (Mastreecht, Drukkerij Leiter-Nypels, 1883).
Verder schreef hij talrijke mengeldichten en gelegenheidsversjes, waarvan vele gesteld zijn in het Maastrichter dialect, dat Franquinet in het dagelijks leven en in de vertrouwelijke omgang bij voorkeur gebruikte. Een ruime verzameling hiervan verscheen bij Boosten
| |
| |
en Stols te Maastricht in 1924 als ‘Mastreechter Veerskes van G.D.L. Franquinet. Inleijing en bandteikening van E. Franquinet.’ Zijn aangeboren humor en scherts wordt nu en dan met weemoed gekleurd, begrijpelijk voor iemand uit de romantische school.
Franquinet's liefde voor het dialect van zijn vaderstad blijkt ook uit zijn studiën, getiteld ‘Proeve over het Taal-eigen der stad Maastricht’, waarvan ik enige deeltjes onder ogen kreeg. Hij werkte aan de samenstelling van een Maastrichts Woordenboek. De copie ervan is nooit in druk verschenen, maar schijnt wel geraadpleegd te zijn door latere schrijvers over het Maastrichtse dialect.
Ook de Noordgermaanse litteratuur had zijn belangstelling. In ‘Het Taalverbond’ publiceerde hij ‘Grimmers-lied’ en verder ‘Skaldische liederen’ (1845). Een uitvoerige verhandeling over de ‘Völo-spâ met mythologische en taalkundige noten en voorafgegaan van een inleiding over de Edda van Soemond den Wijze’ verscheen te Antwerpen in 1846. Aan Professor J. David droeg hij een ‘Verhandeling over de Gotische literatuur, gevolgd van een vormenleer, een keus van stukken en een woordenboek’ op, in 1846 te Leuven verschenen. Verder bewerkte hij een dramatisch gedicht van Ossiaen, getiteld ‘Comala’, blijkbaar uit zijn jeugd. Hiervan deelde ik een en ander mede in het ‘Tijdschrift voor Taal en Letteren’ VII (1919), bl. 263-264. Ook schonk hij aandacht aan Hongaarse, Russische, IJslandse en Franse liederen.
Franquinet dichtte zelf soms in het Frans, zoals meer van zijn gewestgenoten in die tijd. Men denke slechts aan André Van Hasselt (1805-1874), aan Charles Beltjens uit Sittard (1832-1890) en August Clavareau (1787-1864), naar wie in 1905 te Maastricht nog een Rederijkerskamer genoemd was.
Velen uit de gegoede stand bedienden zich, zelfs in het huiselijk verkeer, bijna uitsluitend van Frans. Op visite-kaartjes las men Frans, evenals in aankondigingen
| |
| |
van geboorte, huwelijk en overlijden, en in advertenties en bekendmakingen der kranten. Op buitenlandse zangwedstrijden werden Limburgse verenigingen meermalen bekroond voor de keurige uitspraak van de vreemde taal. De talrijke betrekkingen met België, niet het minst economische, werkten dat in de hand. Men kan te Maastricht nog heel wat Franse opschriften aan de winkels lezen, hetgeen verband houdt met het vreemdelingenverkeer. Er hebben altijd vele relaties bestaan met Visé en Luik. Maastrichtse kinderen bezochten ook Belgische kostscholen, zoals ingenieursstudiën werden gedaan in Aken.
Franquinet moet men dankbaar zijn, dat hij, naast de Franse, ook de Nederlandse taal in zijn historisch en litterair werk heeft gebezigd. Naast Dr. Michael Smiets (1830-1885) behoort hij tot de ontplooiers van de nationale vlag in de talenstrijd. De grote invloed van Smiets, volgeling van Bilderdijk en vereerder van Vondel, op zijn tijdgenoten is door het nageslacht niet voldoende gewaardeerd, hetgeen te wijten is aan zijn te veel dilettantisch improvisatiewerk.
Het meest bekende gedicht van Franquinet is ‘De lindeboum van Kan’. In de Verhandelingen van het Taal- en Letterkundig Congres te Maastricht (1910) staat een lezing over Franquinet door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, protestants auteur van soms rauwe Limburgse dorpsnovellen, vooral bekend door zijn roman over ‘De Bokkenrijders’.
Op 1 Augustus 1915 overleed te Maastricht Joseph Laurent Hubert Polis, aldaar geboren 11 October 1845. Zijn naam staat in onverbrekelijk verband met de ontwikkelingsgeschiedenis van de gezelligheidssocieteit Momus, de oudste Carnavalsvereniging in Limburg, in 1839 ontstaan naar Rijnlands model, waarschijnlijk geïnspireerd door het naburige Aken. Polis is er lid van geweest van 1872 tot 1898, bekleedde de laatste vijftien jaren het presidium en werd toen ere-voor- | |
| |
zitter. Met zijn echtgenote, mevrouw L. Henrar, maakte hij zich bijzonder verdienstelijk bij het liefdadigheidswerk der vereniging, zoals de jaarlijkse St. Nicolaas-verrassing voor arme kinderen. Momus-Oudemannenhuis dankt aan hem zijn ontstaan. Als curator van stedelijk Gymnasium en Hogere Burgerschool behartigde hij de belangen van het onderwijs.
De Limburgse Maasvereniging vond in hem een ijverig voorzitter. Tientallen jaren hebben zeer velen in Limburg geijverd voor het bevaarbaar maken van de rivier, die in het najaar noodlottige overstromingen veroorzaakte, waarbij dorpen als Heugem en Borgharen onder water kwamen te staan, terwijl de scheepvaart door kolken en grintvorming, vooral onder de oude Maasbrug, ernstige belemmering ondervond. De statige waterstroom van tegenwoordig, door normalisatie en stuwen geregeld, vormt een schrille tegenstelling met de bruisende barenjacht van vroeger. In talrijke brochures en interpellaties bij bevoegde instanties drong men op verbetering aan. Pas toen omstreeks 1898 de Limburgse mijnen zich krachtiger begonnen te ontwikkelen, besefte men, dat met de Maaskwestie een nationaal belang gemoeid was. Een Nederlands-Belgische commissie werd ingesteld voor nadere bestudering.. Pas in 1912 verscheen haar rapport. Inmiddels was een sterke volksactie ingezet door de stichting van de Maasvereniging in 1908. Het Limburgse bloed begon te bruisen. Uit die tijd dateert mijn ‘Maasliedje’ op de wijs van Hubert Cuypers, uit Baexem afkomstig, maar die door zijn muzikale begaafdheid te Amsterdam en Utrecht grote naam verwierf. Door de opkomst van de volkszangbeweging weerklonk het spoedig op vergaderingen en zelfs op de Limburgse Katholiekendag te Venlo in 1910. De aanvangsstrofe:
Wij willen de stroom, die ons Limburg besproeit,
door plaatsen omzoomd zien, waar nijverheid bloeit,
door rijkdom omgeven en welvaartsgeluk.
De Maas moet haar boei uit, bevrijd van de druk!
| |
| |
is later door Jan Feith als motto genomen voor zijn boekje ‘Met den Maasbuurtspoorweg Nijmegen - Venlo’ (1913).
Laurent Polis interesseerde zich ook voor de gewestelijke idiomatiek. Hij schreef versjes en toneelstukjes in het Maastrichts dialect. In de reeds vermelde bundel ‘Momusklanken’ (1883) vindt men van hem o.a. een geestig liedje op het Maastrichter bier, dat aldus eindigt:
Mastreech! verlaot taan toch ten staar,
en beerton met en brouwerskaar
In mijn jeugd zat te Maastricht de stille nachtwacht 's winters in blauwe schanslopers en met wollen wanten in schilderhuisjes bij een potkacheltje te bekomen van de patrouillegang door de vriesnacht. Het politietoezicht was erg soepel. Bij familiefeesten, die zich rekten in de late avond- of nachturen onthaalde men de dienstdoende agent ook graag op een natje en een aangeklede boterham. Hij toog dan welgemoed weer op stap door de stille, schaars verlichte straten, met een fakkel-sigaar, die al zijn ademkracht eiste, in de mond en enige goeie dito's van twee of drie cent per stuk op zak. De dorpswegen bleven onverlicht of werden bij avond hoogstens beschenen door een op een paal bevestigde petroleumlamp. Het is mij overkomen, dat ik bij een noodzakelijke tocht in de prikkeldraad beklemd raakte van afgebakend weiland langs een smal pad bij het tippelen naar het stationswachtlokaal, waar de chef mij gezelschap hield en 's winters, als de trein wegens sneeuwjacht erg verlaat binnenliep, nog eens de gedoofde kachel stookte.
Van het Maastrichter stratenbeeld zijn ook sinds lang verdwenen de zogenaamde ‘zakkendragers’. Zij stonden op de hoeken van bepaalde straten in hun
| |
| |
werkmansplunje, dribbelden wat heen en weer, bespraken onder elkaar de nieuwtjes, kauwden hun zwarte pruimtabak, loosden overtollig speeksel op het trottoir en wachtten geduldig, totdat een of andere bewoner der buurt hun hulp inriep voor enig sjouwkarwei. Dat verrichtten zij stipt en goed, maar zij lieten zich niet meer dan het nodige commanderen, overtuigd dat hun kijk op de situatie de enig juiste was. Bij het loon, dat zij kregen, behoorde als fooi zo mogelijk een glas van het pittig autochthoon oud bier of een sigaar van twee cent, toen van behoorlijke kwaliteit. Zij kenden ook uitstekend de befaamde kroeglopers van de stad. Zagen zij zo iemand een herberg binnengaan, dan hielden zij zich in de buurt, wisten contact met hem te krijgen en ledigden met genoegen een glas op zijn gezondheid. Het waren meest sterke kerels uit de achterbuurten, geen verstoorders van de publieke orde, tenzij door wat onderling concurrentiegekibbel bij oproep tot werk. Steltenproza was hun vreemd. Hun welbespraaktheid hoefde nooit lang te zoeken naar het juiste woord op de juiste plaats. Zij stonden bekend niet bij hun familienaam, maar bij hun eigennaam met een of ander epitheton, dat kostelijk bij hen paste.
Op marktdagen ziet men ook niet meer de hondenkarren, beladen met knorrende zwaarlijvige varkens, bestemd om geleerd te worden bij huisslacht. De vaak kleine honden, die zulke vrachtjes moesten vervoeren, waren beklagenswaardige wezens. Als de stuntelige begeleider onachtzaam de ijzeren handvat van het karretje niet sterk genoeg naar beneden gedrukt hield terzijde van het trekdier, zweefde dit, bekneld door buikriemen, de lucht in, en als dan het varken naar achteren geschoven was, kwam er heel wat hocus-pocus aan te pas om alles weer in evenwicht te brengen.
Hier en daar peddelde een moedige sportmaniak op een monsterachtige bicycle met heel hoog voorwiel je voorbij. Bij een wedstrijd op het Vrijthof te Maastricht
| |
| |
moesten de deelnemers op zo'n vehikel een bruggetje over een aangelegde vijver passeren. De driewielers, die spoedig verschenen, werden wel bereden door oude heren, waarbij de bomen langs de weg het soms zwaar te verantwoorden kregen.
Jacobus Hubertus Franssen (1856-1937) maakte de eerste hoge fietsen, waar toen nog kabeltouwen in plaats van gummibanden werden opgelegd, pedaalblokken uit beenderen werden gedraaid, de ruwe delen werden blank geschuurd in plaats van vernikkeld of geëmailleerd. Met zo'n rijwiel bracht hij zijn geboorteplaats Tegelen in bewondering. Maar daarbij liet hij het niet. Als grondlegger van de Firma Jac. Franssen en Zonen te Venlo fabriceerde hij later de Valuas-tweewielers met luchtbanden, die tot in Indië en China bekend werden.
In de wielersport onderscheidden zich Harie Meijers en Mathieu Cordang na Johan Huysser en Chrétien Baillieux.
Cordang (1869-1942) vestigde in 1897 te Londen een wereldrecord door het afleggen van 991.651 kilometers in 24 uur, gevolgd door een baanrecord van 1030.110 kilometers in dezelfde tijd. In 1900 won hij de ‘Bol d'or’ met 956.775 K.M. in een etmaal. Hij wist geld te besparen, zorgde uitstekend voor zijn bejaarde moeder en begon na zijn huwelijk met Maria Konings te Swalmen een automobielzaak. Op het gedachtenisplaatje bij zijn sterven lees ik: ‘Het veilige stuur van het geloof zijner vaderen hield hij met vaste hand en hij raakte den goeden koers niet kwijt. Zoo kon hij den dood zonder eenige vrees tegemoet zien en zeggen: ‘Ik ben bereid voor de groote reis.’
Harie Meijers was tussen 1895-1900 en 1902-1904 jarenlang kampioen van Nederland op de korte baan. Ook hij genoot internationale beroemdheid, dong mee in Amerika, België, Engeland, Frankrijk, Zweden en Zwitserland. De Grand Prix van Parijs in 1900 bezorgde hem een prijs van 15000 francs, voor die tijd een enorme
| |
| |
som. Later nam hij de distilleerderij van zijn vader te Maastricht over en zegde de sport vaarwel.
De mooie wielersportbaan te Amby bleef slechts enige jaren in trek. Ze lag wat te ver van de stad en kostte te veel aan onderhoud.
Gaan kijken naar de oefeningen van de handboogschutterij ‘St. Sebastianus’ op de weg naar Scharn, toen nog maar schaars bebouwd, vormde voor de Maastrichter jeugd een prettige ontspanning.
Zoals het kegelen in Zuid-Limburg bood het beugelen in Noord-Limburg gelegenheid tot gezelligheid onder het genot van een frisse dronk. Door de vele plaatselijke brouwerijen was er veel meer variatie in bier dan tegenwoordig. De ouderwetse brouwersknechten waren vaak robuuste kerels, een bezienswaardigheid, als zij uitreden op de zware vrachtwagens, met struise paarden bespannen.
Op de binnenplaats van zo'n brouwerij liet men wel eens het das-bijten toe, evenals de hanengevechten, die veelvuldig plaatsvonden, een wreed vermaak. Omstreeks November werd jacht gemaakt op Grimbeert. 's Avonds laat toog men uit met daarvoor gedresseerde doggen, tangen om het dier te bemachtigen en zakken om het in te bergen. De ongezellige maar erg op zindelijkheid gestelde knul verliet dan bij bepaalde weersgesteldheid zijn hol in het donkere bos nog wel eens of werd er uit opgejaagd. Gevangen sloot men hem in een vat. De volgende morgen kantelde men dit op een omsloten binnenplaats en liet de honden op hem los. De in het nauw gedreven das zette zich dan met zijn rug schrap tegen een muur om zijn leven zo duur mogelijk te verkopen. Met zijn scherpe nagels sloeg hij vinnig naar zijn aanranders, waarbij de aanvallende opgehitste hond soms bloedige kwetsuren bekwam. Was het getergde dier tenslotte bezweken, dan ontdeed men het van zijn vet, dat voor verschillende doeleinden gebruikt werd. Deze dierenkwelling is thans gelukkig door de Wet verboden.
| |
| |
De beoefenaars van de hengelsport peurden geduldig langs de Maas. In mijn jeugd kwamen des Zaterdags 's avonds Waalse vissers vrij geregeld naar Maastricht. In de winkels kochten zij eetwaar, in de herbergen verschalkten zij bier en borrels, in de voornacht sliepen zij bij de Maas in het mals gras onder de sterrenlucht, in de nanacht bestaarden zij lijdzaam de dobber op het water, 's Zondags 's middags flaneerden zij door de stad met lege of gevulde bennen, genoten van het zware Maastrichter bier en de onvervalste Schiedammer, en keerden dan huiswaarts.
|
|