Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
[pagina 251]
| |
De groote fabeldichter stelt ons in eene zijner geestigste fabelen eene jeugdige schoone voor, die, een weinigje te veel door den duivel des hoogmoeds en der ijdelheid beheerscht, in de beste jaren harer jonkheid en ontluikende aanvalligheden, den eenen minnaar na den anderen afslaat, de aanbevelenswaardigste partijen versmaadt, en eindelijk, in later tijd, bij het verflensen harer rozen en het verloopen van 't getij, zich, door stille wanhoop vervoerd, troost in de armen van een ploertigen lompert. Mejuffrouw Ernestine Verdaal bevond zich door eigene schuld op haar drie-en-dertigste levensjaar in hetzelfde geval als het meisje bij Lafontaine. Niet ontbloot van aardigheid en getooid met den beminnelijksten blos van hare lente, dartelde zij, in de vroege onbezorgdheid harer jeugd, van de eene verstrooijing in de andere, bewoog zich hare fijne gestalte in telkens frisscher, nieuwer, rijker stoffen, en lag iederen avond, naast hare gladde handschoenen, een tuin van geurende | |
[pagina 252]
| |
ruikers op haar banheur du jour hare keuze te verbeiden, tegen dat zij gewaarschuwd zou worden, als het rijtuig voorstond, gereed haar naar deze of gene vereeniging te voeren, alwaar hare aankomst het sein des vermaaks wezen zou. Maar die dagen waren, helaas! allengs voorbij gevloden. De jongelieden van de wereld hadden de zeven-en-twintigjarige, die reeds gedurende zoo vele winters zich door de reeks van feesten gestadig was blijven heenslingeren en reeds zoo vele en daar onder zoo vele hartelijke, waarachtige aanbidders aan hare loszinnige, wispelturige willekeur had opgeofferd, verlaten. Zoowel als voor den bemiddelde had de adellijke, zoowel als voor den adellijke de begaafde, zoowel als voor den begaafde de meer dichterlijke dweeper, zoowel als voor den dweeper de slaaf harer grillen plaats gemaakt. Reeds had de onbarmhartige wind des tijds eenige blaadjes van haren bloemkrans afgeblazen, hare vriendinnen waren een voor een gehuwd; de stoet harer hovelingen verdunde, de heeren kende hare nukken en waren de belangzieke harteloosheid haars gemoeds voor altijd moede. Voor zij het wist, voor zij het begreep, stond zij alleen. In hare eenzame razernij, onder onstuimige tranenvloeden - en deze laatsten deden geen goed aan de schoonheid - zag zij het in, dat de wereld haar begaf, moest zij belijden, dat zij zichzelve bedrogen had, dat het oogenblik der wrake daar was. Een winter lang had zij nog de stoutheid | |
[pagina 253]
| |
tegen den stroom in te worstelen, doch haar spiegel verkondigde haar telkens harde waarheden. Inmiddels verloor zij hare ouders. In de afzondering van den rouw bleef er niets dan eene flaauwe herinnering aan hare schaamtelooze ijdelheid en vooral aan hare nederlaag van haar over, en toen zij, met het Amsterdamsche wapen, de dertig jaren, gemerkt, de kleurige japonnen weder uit de kast haalde en de proef nam van bloemen in hare vlechten, ondervond zij op de voor hare onbegrensde eigenliefde meest grievende wijze, dat zij de wereld vreemd en onverschillig was geworden. Zij beschikte intusschen over een vermogen, hetwelk door bevoegden op niet minder dan vier tonnen gouds geschat werd, waarom zij met al de onafhankelijkheid van eene versmaade en bestorvene vrijster, de wereldsche vermakelijkheden en die er deel aan namen den rug toekeerde, gekwetst tot in het diepste der ziel de stad haars voormaligen opgangs vaarwel zeide, uit hare geboorteplaats toog en den aftogt blies naar Leiden. Zou zij, door de onmiddellijke kastijding wijs geworden, alle huwelijksvoornemens ten eenen male opgegeven hebben? of welligt, bij het vlieden der late jeugd, er veeleer niet eens aan hebben gedacht, op hare beurt voor den man diezelfde voorkomendheden over te hebben, waarmede zoo vele jongelingen voorheen zich aan hare bevalligheden opgedrongen hadden? Hoe dit zij, Ernestine woonde sedert twee | |
[pagina 254]
| |
jaren binnen de muren der eerste Academiestad, tusschen de Groenhazengracht en de Doelenstraat op het Rapenburg, alwaar de van de Collegies komende en er zich heen begevende Muzenzonen, alsmede zij, die de gedurige bijeenroepingen der Academie burgers gingen bijwonen, mitsgaders de talrijke scharen, die de naburige sociëteit Minerva bezochten, Mejuffrouw Ernestine Verdaal op elk uur van den dag, in een sierlijken opschik, voor wijd opengeschovene gordijntjes, gezeten bij een ouderwetsch nieuwerwetsch tafeltje, een kakelbont naaldwerk of rijk ingebonden boek in de hand en een vasten glimlach op de lippen, bestendig konden waarnemen. Op zekeren avond, nadat haar groom theewater had binnengebragt, en zij juist een pakje met. Hollandsche almanakken, hetwelk haar boekverkooper haar zoo even had doen brengen, had losgemaakt, - want zij stond op het punt eene letterkundige vrouw te worden, en ook de kunsten toegang tot haar afgezonderd leven te verleenen - werd er aan de huisbel getrokken en het knechtje vroeg belet voor den Heer Kronich, die op hetzelfde oogenblik het met smaak gemeubelde vertrek binnentrad. De Heer Hendrik Kronich was, hetgeen men pleegt te noemen, een deftig man. Hij was notaris en notariszoon en genoot sedert meer dan het vierde eener eeuw het vertrouwen, dat zijn vader, wijlen Dionysius Kronich, gedurende meer dan veertig | |
[pagina 255]
| |
jaren, had weten te verwerven en op zijn ambt te vestigen. Hij telde nu vier-en-vijftig jaren. Opgevoed in de onwrikbaarste beginsels van eerlijkheid, naauwgezetheid en godsvrucht, was hij minder dan zijne meeste tijdgenooten medegegaan met den geest van zijne eeuw, en altijd, zoowel wegens eene soort van bekrompenheid van inzigten, als wegens eene stellige voorliefde omtrent alles wat in zijne kinderjaren aan de orde van den dag was, gehecht gebleven aan het voormalige en verjaarde. Nooit had hij het nog van zich kunnen verkrijgen een enkel nieuw stuk huisraad aan te koopen, maar bleef zich liever met heiligen eerbied en tevens kinderachtig ontzag behelpen met het gebrekkige zijner ouders, in wier huis hij, als eenige zoon, tot op den huidigen oogenblik woonachtig was. Hoewel iedereen het middagmaal langzamerhand op vier uren was gaan stellen, nuttigde hij het zijne nog onveranderd ten half drie. Behoeften kende hij eigenlijk niet. Zijne kleeding, ofschoon hij volkomen aanspraak mogt maken op den naam van rijk, was, gelijk zijne gewoonten, stemmig en eenvoudig. Men zag hem nooit anders dan in het zwart, met eene korte broek, eene witte das en twee zware gouden kettingen van twee zware gouden repetitiehorlogies, welke hem over den buik bengelden: het eene was dat zijns vaders, het andere had hij bij zijne aanneming tot lid der Protestantsche Kerk van zijne oudelui ten geschenke gekregen. Het was de eenige | |
[pagina 256]
| |
pracht, welke hij zich veroorloofde. Uit zijn vest stak zonder missen eene bij uitstek breede hom, welke hem er deed uitzien als een stekelbaars, hoewel er geen goediger schepsel door de gansche stad liep. Kronich was leelijk en was het altijd geweest. Vooral was zijne leelijkheid in het oog loopend door zijn allezins merkwaardigen neus, die zeer lang was en te gelijk zeer vooruitstekend, waarom men algemeen beweerde, dat de neus niet echt was, en hij eigenlijk een timmermans regthoek zou hebben voorgebonden. Geen wonder, dat een zoodanig voorkomen bij zulk eene kleedij, en bij deze het paar zakuurwerken gevoegd, meer dan eens de opmerkzaamheid der studerende jongelingschap tot zich had getrokken, die hem dan ook bij herhaling ten doel stelde aan hare spotternij, en wier plagerijen en dwaze invallen hij zoo wel te huis als in het openbaar moeijelijk ontging. Zoo strooiden zij bij voorbeeld uit, dat de dermate overvolmaakte ontwikkeling van 's mans reukorgaan niet anders was dan eene ongesteldheid, welke zij den naam van de Neuze hadden toegedacht - Kronich, verspreidden zij, heeft de Neuze! - en een ruim veld voor snaaksche kwinkslagen opleverde. Maar niet alleen het uiterlijke, ook de inborst van den notaris droeg een verouderden stempel. De vereenvoudigde manieren, zegswijzen en pligtplegingen van onzen tijd hadden bij uitstek weinig invloed op hem gehad, en nog waren hem die omslagtige, stadhuisachtige uit- | |
[pagina 257]
| |
drukkingen, hoffelijkheden en strijkaadjen eigen, waaronder men voor ruim eene halve eeuw zijne gevoelens en bedoelingen bedolf. Hij was in zijn dagelijkschen wandel nog een waar Hollander van vóór alle onze omwentelingen: het vernis der fransche beschaving was langs zijne onwrikbare bedaardheid, zijne dorre afgemetenheid, zijne koude kleêren afgedropen. Hij was een zindelijk en zuinig man, die op een stooter dood bleef; een man van geweten, die de kunst verstond elke beuzeling te behandelen, alsof het heil des lands er van afhing; wikkend en wegend, zwaartillend en diepdenkend, al was in het onderwerp zijner overpeinzingen noch diepte noch zwaarte. Tevreden met zijne betrekking en zijne opgespaarde, opgepotte penningen, had hij tot heden nog nooit de genoegens gemist van den huisselijken kring, en het was hem nog nooit in het hoofd gekomen, dat een ongetrouwd man, bij het naderen van den ouderdom, groot gevaar loopt, voornamelijk wanneer hij, zoo als de Heer Kronich, geene bloedverwanten meer heeft en met de meeste zorg voor alle gevoel van vriendschap ontoegankelijk is gebleven, een in de daad beklagenswaardig en rampzalig schepsel te worden. Hij hield zich in den beperktsten zin voor een man van zaken, wiens levensdoel zich enkel tot de belangen der stoffelijke wereld bepaalde, en zou waarschijnlijk, met den uil uit de fabel van Florian, onder vier oogen bekend hebben, dat hij niemand | |
[pagina 258]
| |
ooit had liefgehad. Het was hem voldoende, zoo hij, na den arbeid, dat is, na het sluiten van het kantoor, zijne vaderlandsche nieuwsbladen, zijne Haarlemmer-, zijne Staats-, zijne Stadscourant, op zijne tafel liggen vond, den brand mogt steken in zijn pijpje, en gerust, in zijn aarstvaderlijken kamerjapon gewikkeld, den avond verder in bezigheden aan het eigenbelang gewijd slijten mogt, als wanneer het eene zeldzaamheid heette, indien hij zich, bij omstandigheden van zonderlinge haast of buitengemeen belang, op straat begaf, of wel een kennis van zijne geaardheid en jaren bij zich ontving op eene flesch fijnen rooden wijn, met het voornemen een paar uurtjes aan het schaak-of gooibord door te brengen. Naauwelijk had het knechtje de deur weder gesloten of Juffrouw Ernestine was opgerezen en de notaris Kronich trad op een eerbiedigen tred het vertrek verder binnen, met lange schreden en den hoed laag in de hand. De juffrouw maakte eene diepe buiging. De notaris gleed links naar de brandende kagchel, sloeg dubbel, gleed toen regts naar de bloemmand en sloeg weder dubbel, en rigtte toen het oog naar de drie-en-dertigjarige. Beide hadden nog niet gesproken. Maar de stoel door den jockey achter den notaris aangeschoven gaf haar, wie zijn bezoek gold, het teeken ter woordenwisseling, en zij sprak: - Mag ik u verzoeken plaats te nemen? Stilzwijgend en met een gelaat, welks strakheid | |
[pagina 259]
| |
en ter neder geslagen blik iedere aandoening onderdrukte of elke angstige nasporing der nieuwsgierigheid van het spoor hielp, gehoorzaamde de notaris, plaatste den hoed, tusschen zijne beide zijden beenen door, onder zijn zetel en sprak... niet, maar vergenoegde zich met een uitermate zwaren zucht te loozen. Die zucht! en een notaris! Ernestine begon waarlijk met het geval verlegen te worden. Eindelijk, na nogmaals de maagd van ter zijde te hebben aangegluurd, greep hij moed; hij kuchte, haalde een breed gezoomden linnen zakdoek uit den zak, kuchtte nog eens, en ving aan, terwijl hij zich den neus snoot, op den klagelijken en belemmerden toon van iemand, die zijn neus snuit en zijn medemensch op een plotseling verlies komt voorbereiden: - Mejuffrouw, het zal u welligt eenigzins bevreemden, dat uw ootmoedige dienaar reeds zoo spoedig de vrijheid neemt, hoewel de eer niet hebbende UEdele te kennen, u zijne gewenschte opwachting te komen maken. Neem over dezen spoed, zoo noodig, mijne verschuldigingen aan; doch uzelve heeft het alzoo verlangd en uwe verlangens zijn mijne wetten. Ernestine zette op deze gewrongene, even galante als verwarde inleiding, de grootste oogen op, welke de verbaasdheid in dit tranendal kan openspalken. - Edoch de reden van mijne komst, ging de notaris voort, is desalniettemin van een anderen aard dan waarmede UEdele zich ongelukkigerwijze vleit. | |
[pagina 260]
| |
Maar, vóór ik zoo vrij ben verder te gaan, mag ik de eer hebben u te vragen: u is natuurlijk geen gezelschap meer wachtende? - Neen, mijnheer! - Wij zijn dus alleen? - Hoe zoo, mijnheer? - Mejuffrouw, ik zal de eer hebben u te zeggen, of liever, u zal zich herinneren, dat de reden, die mij ten uwent voert, van uiterst teederen aard is. - Teederen aard, mijnheer? - Dat is, wel te verstaan: delicaat. Hoewel ik niet durfde denken, dat UEdele zulk een bovenmatig dierbaar bewijs van uwe gunst aan uw ootmoedigen dienaar zou schenken, moet ik desalniettemin de eer hebben u een antwoord te brengen, dat u gewisselijk eenige - hoe zal ik het noemen? - eenige teleurstelling baren zal. - Vergeef mij, mijnheer, maar ik begrijp u niet. Hetgeen uwe bedoeling is schijnt mij zoo duister en klinkt, om u de waarheid te zeggen, zoo wonderlijk... - UEdele gist de reden mijner komst toch, naar ik veronderstel? vroeg de notaris half geraakt. - Eene hypotheek misschien?... - Waartoe, bid ik u, zoo wij ten minste onbespied zijn, mijne waarde juffrouw, nog langer die behendige omzigtigheid en dien verwonderden toon vol gehouden? Het doel mijner komst, u bekend.... | |
[pagina 261]
| |
- Volstrekt niet, mijnheer! - En terwijl uzelve de eenige aanleiding is!... - Mijnheer! - Juffrouw, u zal toch niet meenen een man van mijn stand tot uw speelbal te maken! - Mijnheer, ik verkies uwe voornemens niet te weten, ontsla mij van uw bijzijn! Ernestine vloog op naar de bel. Kronich, uit verlegenheid tot het uiterste gebragt en zijne gewone kalmte van ziel vergetende, sneed haar den weg af, en een brief uit zijn rokzak te voorschijn halende, riep hij uit: - Al te roekeloos misleide vrouw, ontkent gij dan uw eigen schrift? Ernestine bleef als aan den grond genageld stilstaan. Zij werd bleeker dan haren theedoek. Werktuigelijk vatte zij den brief, sloeg de oogen op het adres en sprak haar timeo Danaos uit. - Vertrek, Mijnheer! zeide zij, ik mistrouw u en uwe papieren! En toen hij niet heen ging, maar zeide: - Mistrouwt gij den notaris Hendrik Kronich? - voegde zij er in halve vertwijfeling bij: - Ik ken u niet, wat heb ik u gedaan? - Wees gerust, mejuffrouw! hoor mij gewillig aan, en spreek vertrouwelijk. Is u dan van daag niet meer de vrouw, die u gisteren voor mij was? Ik kom u de oogen openen, ik ben begaan met al hetgeen | |
[pagina 262]
| |
geschied is, want u is in looze strikken gevallen. U heeft uw geheelen boezem voor mij geopend, dat is wèl; doch waartoe uwe opgemaakte wenschen thans verbloemd, terwijl de authentieke bewijzen hier vóór ons liggen? Al bejammer ik het, voor u inderdaad niet te kunnen zijn, wat UEdeles hart wel begeerde, toch wil ik uw vriend, uw raadsman wezen. Deze noodlottige regels hebben mij nu eenmaal de geheime schuilhoeken uwer ziel blootgelegd, waarom dan zou U ook nu niet even openhartig wezen met den mond als u het gisteren met de pen was, jegens een man, wien u, ondanks zulk een belangrijk verschil van leeftijd, niet geaarzeld heeft.... - Eindig niet, mijnheer! maar zeg mij, wie hier in een doolhof is van ergernis en verguizing, ik, eene zwakke vrouw, van wier weerloosheid gij, mijnheer, van wien elk woord eene beleediging voor mij is, een schandelijk misbruik maakt, of u, die door anderen.... - Het doet mij werkelijk leed, mejuffrouw, dat ik de eer moet hebben u te verzekeren, dat van ons beiden uzelve hier zonder eenigen twijfel de bedrogene is en het slagtoffer van ik weet niet wat voor snoode grap.... Ik beken u, mejuffrouw, ja, zweren wil ik het des noods, hoezeer ik ook vrees uwe gramschap op te wekken: ik heb u nooit geschreven. Ernestine beefde en bloosde. Zij had geene woorden meer. Er kwam een vreesselijk licht in de duisternis. | |
[pagina 263]
| |
- Vergun mij den brief in te zien! was alles wat zij kon uitbrengen. - Mag ik de eer hebben u het stuk te overhandigen? Zij las: Wel Edel Geboren Heer! Niet zonder aandoening neem ik de pen op. Hoe weinig dacht ik, dat eene vrouw, die de geestkracht gehad heeft, te midden van het bloeijen harer jeugd, die jeugd zelve, de genoegens der wereld, ja, tot de liefde en haar onmetelijk genot, op het altaar der kunsten en wetenschappen ten offer te brengen - zulk een onuitbluschbaren brand zou ontsteken in UEdel Geborenens achtenswaardige borst. Ik aarzel te antwoorden. Welligt schenkt deze nacht mij zijn beslissenden raad. Want UEdel Geborenens voorslagen zijn te vleijend om dezelve onbedachtzaam af te wijzen. Bovendien heb ik bij mijn eigen geluk nog dat van den Heer Kronich in de hand. Vergeef mij, zoo ik evenwel UEdel Geborene daarbij in bedenking geve, hoe jeugdig en onbedreven ik nog ben en hoe spoedig voor UEdel Geborene een rijper leeftijd zal naderen. Vergun eene besluitelooze maagd eenig uitstel. Intusschen is het mij reeds niet onaangenaam UEdel Geborene te mogen melden, dat ik elken avond ten zeven ure thee drink. | |
[pagina 264]
| |
Ik heb de eer mij met de gevoelens van de meeste hoogachting en innigste verknochtheid te noemen, Wel Edel Geboren Heer! Zij barstte uit in luide tranen. - Eilieve juffrouw, ik zal de eer hebben het UEdele nogmaals te herhalen: het is een booze strik, waarin u gevallen is. Maar gedane zaken hebben geen keer. Wisch uwe tranen dus af, mejuffrouwlief; het gerucht van deze omstandigheid zal buiten deze muren niet komen. Spreek vrij en toon mij den brief, welke u in mijn naam moet geschreven zijn. - Ach, mijnheer, alles is mij een raadsel. Deze noodlottige en vreesselijke brief is een antwoord op een veronderstelde, dien ik ten minste nooit heb ontvangen. - Heeft men dan mijn naam, den naam van Hendrik Kronich, niet misbruikt, om u een brief toe te zenden, welke bij u dit onvoorzigtig antwoord heeft uitgelokt? - Bij alles wat mij dierbaar is, ik weet van niets, mijnheer! ik ken u slechts bij naam; ik dacht, gij | |
[pagina 265]
| |
kwaamt mij mogelijk spreken in uwe betrekking. Geloof mij, daar is hier geen brief van u bezorgd, veel min door mij aan u geschreven. Weder begon zij te weenen. Toen werd alles ook voor den waardigen Kronich helder en, woedend opstuivende, barstte hij uit in deze woorden: - Vervloekte streek! ik, ik ben het, die hier de bedrogene is! Het stuk is valsch! Dat hebben die vervloekte studenten gedaan! Nu veranderde het gesprek eensklaps van toon en gedaante. Op het langdradigst verhaalde Kronich Ernestine, op welk eene wijze hij was opgevoed, hoe zijne moeder van haarzelve heette, hoe hij notaris geworden was, hoe hij leefde en gewoon was zijn dag te verdeelen, hoe laat hij opstond en naar bed ging, dat hij tegenwoordig zulke felle smarten wegens het voeteuvel uitstond, en dat hij zich daarover dikwijls kon zitten anstig maken, daar zijn keukenmeid hem laatst in het vertrouwen had medegedeeld, dat de geneesheer haar bij het uitlaten in den gang zuchtend had verklaard, dat hij er nog wel eens onverwacht uit kon zijn, om reden de kwaal altijd geneigd scheen tot inslaan - en honderd andere dusdanige bijzonderheden meer, om alzoo, langs deze mijl op zeven ten lange leste op de studenten en den waarschijnlijk door hen nagebootsten brief te komen, welken hij stellig gemeend had, dat een werkelijk antwoord was van de nog niet vrijsterzinnige juffrouw | |
[pagina 266]
| |
Ernestine op eene haar door studenten uit zijn naam toegezondene valsche liefdeverklaring. Nu bleek derhalve, dat hijzelf de gefopte was, en wel twintig maal sloeg hij zich tegen het voorhoofd, en verwenschte hij zijne voortvarenheid benevens zijne bezwaardheid met de positie van juffrouw Ernestine, die hij meende verpligt te wezen in persoon - want briefjes vond hij altijd gevaarlijk in netelige omstandigheden - met de droevige vergissing te gaan bekend maken; eene linksche, zotte, onverstandige edelmoedigheid, welke nu zoo geheel op zijn eigen hoofd nederkwam, en waardoor hij op den huidigen oogenblik, tusschen de Groenhazengracht en de Doelenstraat, het malste figuur zat te maken, dat ooit menschenkind beschoren was. Ja! de gemoedsbeklemming van den medelijdenswaardigen notaris zou mogelijk tot vertwijfeling zijn overgeslagen, zoo niet de slimme Ernestine den hemel had doen opklaren. - Heb geen berouw, mijnheer, zeide de behendige tooneelspeelster, die van de zaak partij ging trekken, over de moeijelijkheid, in welke u om mijnentwille geraakt is; heb slechts een weinig medelijden met eene diep geschokte vrouw. Iemand, die zoo edel en ridderlijk omtrent eene vreemde, eene onverschillige handelt, wat zal hij niet wezen voor zijne naauwere betrekkingen! Dank zij den hemel, mijnheer! dat ik in uwe handen gevallen ben. In die van elk ander ware ik zeker verloren geweest, zonder | |
[pagina 267]
| |
hulp, zonder verdediging prijs gegeven aan de openbare bespotting. Brave man, sta mij toe, dat ik uwe hand kusse! Met de andere wierp de onthutste notaris het briefje, nu reeds minder noodlottig dan voor eenige oogenblikken, in den vlammenden haard, en gevoelde voor het eerst de eenzaamheid van zijn staat. Voor het eerst werd zijn oog, gewoon op het gele, bleeke, koude geld en papier te staren, aangetrokken door een wezen van het vrouwelijke geslacht, zijn binnenste werd te gelijk warm en ontroerd, en uit zijn blik schoot eene vonk, welke de zalige voorbode was van Ernestines overwinning. Want deze beide stervelingen, door een geheimzinnigen toeleg bij elkander gedreven, was een licht opgegaan, een licht van hoop en toekomst, snel doch indrukmakend als een bliksemschicht. Hun zou namelijk het belang, de eigenbaat, strekken tot Liefdegod. - De verdubbeling mijner kapitalen! dacht Kronich, en een troost bij mijn voeteuvel! - Een echtgenoot! dacht Ernestine, een staat in de wereld! En zoo de geneesheer eens waarheid had gesproken! wie weet! onze dubbele rijkdom verzekerde ons eene dubbele jeugd! Toen hief zij weemoedig hare smeltende oogen naar de bronzen kroon van hare gezellige en warmpjes gestoofde zijkamer - waarlijk nog was zij schoon met die uitdrukking, al mogt zij dan ook slechts geveinsd | |
[pagina 268]
| |
zijn, op het bewogen gelaat - en zuchtte met haren liefelijksten toon van stem en het verleidelijkste lachje, dat te voren reeds zoo velen had medegesleept: - Men zegt, niet waar, dat de huwelijken in den hemel zouden besloten zijn! De notaris danste op zijn stoel. De sluwe heks was zijne onhandige breedsprakigheid, zijne schoorvoetende bedeesdheid, te gemoet gekomen. Zijne onbeduidende oogen schitterden; voor de eerste maal verscheen hem zijn geluk onder zulk een vorm. Hij stamelde. Het was iets dubbelzinnigs en onverstaanbaars. Maar: - hap! - zei Ernestine en stortte zich aan zijne hom, voor hij er erg in had. Toen de notaris lucht kreeg, was het op de stille, donkere gracht alsof het lachte tusschen de boomen. Maar al ware hij nagejouwd, zijne verregaande spanning had hem belet er acht op te geven. | |
[pagina 269]
| |
Weinige dagen na dit tooneel zaten eenige studenten onder een glaasje punch om de kagchel van de sociëteit Minerva. Het was half negen, er was niemand anders, en zij konden zich even vrijmoedig uitlaten, als zij het op hunne kamer gewoon waren. Terwijl het gesprek al meer en meer in levendigheid toenam, vloog op eens een der nog afwezige vrienden de zaal binnen, roepende: - Kerels! dat geeft van avond een champagnefeest! Ze zijn waarachtig geëngageerd! - Wie geëngageerd? - Wel, wie? garnalengeheugen! de notaris! - Met Ernestientje? - Daar loopen we in met onze weddingschap! - Janus zag ze wandelen. Gearmd. Zij liep als eene paauwin en Regthoek droeg souspieds en maar één horlogie. - Begint ze nu reeds? - Laat ze hem maar eerst van de Neuze genezen! | |
[pagina 270]
| |
- De arme meid is er ondertusschen lekker door ons uit. - Ja, Kareltje! Gij hebt een schoone daad verrigt,
Zij is aan u haar heil verpligt,
Gij moogt er roem op dragen!...
Maar Karel bleef leukjes en van tijd tot tijd slechts even meesmuilende voor zich heenkijken, tot hij, bij het uithalen van zijne beurs, een papiertje uit den zak liet vallen. - Daar heb je waarachtig het kladje van onzen dwazen brief nog! - Muller! bestelden onderscheidene stemmen, geef eens dadelijk een paar flesschen champagne! En eenige oogenblikken later opende het troepje Muzenzonen een feest, beroemd in de jaarboeken van Minerva, en op hetwelk menige dronk Kareltje Koppelaar werd toegebragt. |
|