Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
[pagina 273]
| |
Het is niets vreemds in eene stad, werwaarts te allen tijde een vloed van reizigers heenstroomt, dat u een onbekend heer, eene andere dan de moedertaal sprekende, door uwen knecht wordt aangediend, die u, bij uw binnentreden in de kamer, waar hij u wachtende was, een brief van een correspondent of eene half vergeten kennis ter hand stelt, u in de gebruikelijke bewoordingen zijn pelgrim, gelijk d'arlincourt hem noemen zou, aanbevelende en u verzoekende, hem toch het merkwaardigste in de hoofdstad te laten zien. Maar, waarheen zult gij hem nu brengen, is de vraag; waarheen, dat hem iets wezentlijk nieuws en Hollandsch oplevere; iets, waarin onze telkens meer vervloeijende volksaard nog het treffendst, het volkomendst spreke? Want geef toe, dat het bezwaarlijk wordt een vreemdeling te bevredigen. Men reist zoo snel, zoo veel, men is zoo spoedig Europa rond geweest! Wat heeft de tourist niet al gezien! Alles is oud voor hem, versleten, hetzelfde. Gij voert | |
[pagina 274]
| |
hem naar de havens, zijn gevoel voor waterwerken is verstompt, sedert hij de dokken van Londen bewonderde; naar het Trippenhuis, zijne oogen schemeren nog van de gloeijende verwen der Italiaansche meesters; daarbij hij waarschuwt u, dat de inlandsche schilderschool van onzen gulden tijd, die den Hollander van voor tweemaal honderd jaar zoo getrouw wedergeeft, alom over de beschaafde wereld verspreid is; naar den zoogenaamden Apentuin, Martin en Carter staan hem nog levendig voor den geest; naar het Blinden-Instituut, naar het Werkhuis, naar Zeemanshoop, naar inrigtingen van nijverheid en volksvlijt, hij is er wars van; naar het Stadhuis - nog altijd een paleis - naar Felix Meritis, maar hij doorliep rijker vorstenwoningen, vertoefde in prachtiger zalen. Zoo veel stelde hij zich voor van dat wonderlijke Amsterdam, dat noordelijke Venetië, van hetwelk hem zoo vele ongeloofelijkheden in den vreemde werden op de mouw gespeld, de hoofdstad van dat zonderlinge, eenzelvige volk, hetwelk, in zijne schijnbare hulpeloosheid, zoo veel geestkracht en grootheid had weten te ontwikkelen; en ziel de vrouwen, die hij op Keizers- en Heerengrachten ontmoet, zouden hem, zonder de blankheid van haar schoon, op de Parijsche boulevards verplaatsen; de huizen doen hem denken aan de huizen van Londen; den naam van Humann leest hij in het hart van Amsterdam voor een kleedermakerswinkel - vergeef het, kleeder- | |
[pagina 275]
| |
kunstenaar! voor uw atelier - op de stoep van Teissier verneemt hij geene andere dan Parijsche klanken, en de Kalverstraat, met hare prachtige voorgevels, waar, achter spiegelglas, de kostbaarste waren en sieraden op het zwierigst en aanlokkelijkst liggen ten toon gespreid, doen hem droomen van de Brusselsche Madeleinestraat. - Waar toch, vraagt hij u in zijne teleurstelling, zijn de Hollanders, waar is Holland gebleven? En hij vraagt het met ongeduld, want de reiziger heeft weinig tijd; hij vliegt slechts door, zonder zich te willen ophouden; hij stopt maar eventjes in zijne vaart, en behandelt ons vaderland, gelijk wij het onze binnensteden doen, als eene soort van Delft, waar dagelijks twintig en meer postwagens heen en weder doortrekken, zonder een enkelen nieuwsgierige af te zetten aan de kerk, waar Grotius en de Zwijger begraven liggen. Ziehier wat ik in mijne verlegenheid doen zou. Vooraf stopte ik hem de zakken met mijne beste cigaren vol, geleidde hem door eene lange, donkere, enge, raadselachtige, beangstigende straat, welke, vooral bij den onbekende, eene zekere huivering van wantrouwen moet opwekken; vervolgde deze, tot dat heldere gazvlammen, brandende voor een vleeschkleurig geveltje, hem onwillekeurig dwongen het hoofd op te ligten, en een oog te slaan op de platte, tegen den muur gedrukte kolommetjes, op de beide bronzen beel- | |
[pagina 276]
| |
den tusschen deze, en de weinige trappen, op welke de menigte, bedaard, zonder zich te haasten of te vermoeijen, achter elkander aandringt; ik sloot mij aan deze menigte aan, en als mijn vreemdeling, midden in een niet al te ruim zaaltje gegoocheld, mij verwonderd afvroeg: - Waar hebt gij mij gebragt? - zou ik hem antwoorden: - In den Salon des Variétés. Zeker, ik zou niet weten of er, in vele opzigten, voor een reiziger bezienswaardiger inrigting in de hoofdstad le bedenken zij, zonderlinger, verrassender; eene inrigting, welker wedergade zeldzamer wordt aangetroffen, in welke zich de zucht tot huisselijkheid, de trek naar gezelligheid van ons volk lustiger, prettiger botvieren, waar meer tot gerief en genoegen van den burgerman gedaan wordt. De groote wereld heeft hare luistervolle gastmalen, op welke ons vruchten en groenten, ontwrongen aan den in het midden van het wintergetij voor den wellust van den smaak kunsmatig gekoesterden grond, op kristallen schotels, in porseleinen vazen toelagchen; de groote wereld heeft hare concerten voor den wellust van het oor, hare bals, hare avondvereenigingen voor den wellust van het oog en van de ijdelheid, hare weelderige partijen, naar welke dravende paarden de gezegenden naar de wereld in glinsterende rijtuigen heenvoeren; de burgerman - niet de zedelooze lediglooper, deze jaagt andere vermaken na - maar de bedrijvige, de werkzame, die | |
[pagina 277]
| |
met tevredenheid zijne dagelijksche taak ten einde brengt, heeft den Salon des Variétés, welke hem, tot voedsel voor zijne opgeruimdheid, eene betamelijke eene nederige, eene smaakvolle, eene goedkoope, eene blijmoedige uitspanning aanbiedt. Aldaar komt de kantoorjongen, die ten half acht heeft kunnen klaar komen; daar de stuurman, die sedert zoo vele maanden niets zag dan zee en uitspansel; daar de winkelier, die uitrust in den Schouwburg van Duport van zijn daglang staan achter de toonbank; daar de dienstmaagd met hare meuje en hare vriendin of haren tijdelijken of wezenlijken vrijer; daar de boerin uit den omtrek, de aandacht trekkende wegens haar luidruchtig en woest gebaar, waardoor zij het publiek in het geheim stelt harer kunstvervoering. Daar komen de koopman in het klein, de beunhaas, het renteniertje, de zaakwaarnemer, in één woord, al die standen, die behooren tot het merg der burgerij en niet reiken tot aan de groote wereld. Doch tevens ontmoet men in de zaal van de Nes den geneesheer, die zich gelukkig acht zijn laatsten zieke achter den rug te hebben, maar toch de boodschap gelaten heeft, dat bij eventjes in de Variétés is gaan kijken, opdat men bij een onvoorzien geval weten zou, waar hij te vinden is; den advocaat, die zijn pleidooi af heeft; den notaris, die zijn kantoor heeft gesloten; den boekhandelaar, die de laatste proef, uit handen van den corrector, naar zijn | |
[pagina 278]
| |
kitteloorig vernuft op den post bezorgd heeft; daar, om kort te gaan, allen, die de zorgen des levens uit de ziel wenschen te bannen, en wie de edele Duport met zijn vrolijken troep het verdriet van het aangezigt veegt en den nog peinzenden mond ten lach plooit. Het is waar, de toegang tot de andere plaatsen van vermaak, tot de overige schouwburgen, staat al deze onderscheidene standen evenzeer open. - Maar eigenlijk zijn zij toch voor de groote lui, voert de burger aan. En men zal hem niet geheel ongelijk geven. Op de beste plaatsen en eerste rangen praalt aldaar de aanvallige jonkvrouw, met hare kanten en paarlen, de rijke dame, met hare juweelen en vederbossen, beide omgeven door een stoet sierlijk gekleede heeren, zware tooneelglazen in de hand houdende, die haar met hoofsche buigingen en vleijende woordenkeus toespreken. De minderen worden weggedrongen naar de tweede en derde zitplaatsen en op elkander gepakt in den bak. - En dan, gaat de burger voort, haalt de vieze stal aan de Leidsche poort, met dat vieze fluweel van vóór de schepping en die reusachtige vetvlak, die zich den naam van voorscherm aanmatigt, immers niet bij ons nette, zindelijke zaaltje in de Nes? Laat derhalve - gij doet wel! - laat den morsigen, afgelegen, duren Stads-Schouwburg, den grooten der aarde; u, burgerlieden alleen, behoort de | |
[pagina 279]
| |
Salon des Variétés! Daar hebt gij te zeggen, daar zijt gij baas; daar geniet gij drie volle uren voor niet meer dan vijf en zeventig centen; daar hebt gij uwe koffijkamer onder het bereik uwer stem; daar brengt uw loodje u zelfs nog de rente op van een lekker glaasje orgeade, een verkwikkenden bowl punch, eene frissche teug limonade of een halfje rooden wijn; daar komt in de tusschenbedrijven een deftige, eerzame knecht uwe bevelen - want hier beveelt gij! - opwachten en brengt u op uwen wenk het glas uwer voorkeur; daar leunt gij gemakkelijkjes tegen het over de leuningen der banken heen gepraktiseerde stommeknechtje aan, waar gij het glas, dat uwe lafenis bevat, naast uwe snuifdoos op nederzet; daar luistert gij en verkneukelt u in de korstwijl van Judels, en neuriet in uw geest de bekende zangdeuntjes na, terwijl gij de kronkelende dampen uwer cigaar, of ook wel van uwen gouwenaar, met liefdevolle oogen nátuurt; daar behoeft gij zelfs, zoo gij uwen naaste mistrouwt, niet eens uw horlogie mede te nemen; want - voor alles is daar gezorgd, in alles voorzien! - gij hebt vlak vóór u de groote wijzerplaat tegen de zoldering, welke niet zoodra het uur van achten verkondigt, of, als stonden zij te zamen in verbinding, de gordijn gaat op; daar vereenigt zich alles, wat u genoegen verschaffen kan, daar alles, wat uwe zinnen kan afleiden van de beslommeringen des levens en van de verkeerde en | |
[pagina 280]
| |
geestelooze uitspanningen van koffijhuizen of nog erger! Somwijlen echter, gelijk voorheen de goden in menschelijke gedaante nederdaalden op aarde, verwaardigen zich heeren en dames uit hoogere kringen, begeerig te weten, hoe het toch wel in dien zoo vaak besproken Schouwburg in de Nes toegaat, en of die voorstellingen waarlijk zoo geestig zijn als sommigen voorgeven, zich onder die burgerlijke en dienstbare gestalten te mengen. Zoo gebeurde het op zekeren avond, dat een huisgezin van dit slag, helder afstekende bij den duisteren, onbekenden zwerm, welke het ruim der zaal vulde, beneden en vlak achter een gezelschap plaats nam, bestaande uit vier vrij welgekleede dames, een jong heer, die aan het uiterste van de bank zat onder de gallerij, en nog een ander jong mensch, die op het andere uiterste van de bank, nagenoeg in het midden van de zaal, gezeten was. De binnengekomenen waren eene vrouw van rijpen leeftijd, in een wijden mantel van blaauwe zijde gewikkeld en met een hoogst eenvoudig hoedje op, van de soort, welke men zich in het geniep door den knecht laat medebrengen, als hij ons afhaalt aan het huis, waar wij den avond doorbrengen, en die, weggesmokkeld achter de plooijen van een shawl, eerst in het voorhuis worden opgezet, wat ook de vrouw des huizes, die op hare beurt hetzelfde pleegt te doen, daar ook, op grond | |
[pagina 281]
| |
van gevaar voor verkoudheid of zinkings, tegen moge inbrengen. Verder twee meisjes, van wie het onopgemerkt bleef, dat zij ook dergelijke avondhoedjes hadden op gehad, dewijl zij die zoo gaauw en behendig op een donker plekje van de bank achter haar hadden weten weg te moffelen, dat niemand van de aanwezigen er met eenige opmerkzaamheid den blik op had kunnen vestigen. Wat sterker in het oog viel, het was de schoonheid van beide vriendinnetjes; vriendinnetjes, zeg ik, want de eene zeî Mevrouw tot de dame met den blaauwzijden mantel, die de andere Mama noemde. Het waren lieve schepseltjes, vlindertjes, wie men het aan hare levensvreugde kon aanzien, dat zij nog maar zoo even den kostschooldop hadden afgelegd en haar de achttien jaren op de frissche tronie fonkelden. Henriette, de dochter, was een klein, dik, poezel lagchebekje, dat niet veel sprak, maar veel opnam, een plaagziek opmerkstertje en luistervinkje, dat handig was in het opvatten van den belagchelijken kant van ernstige, en het toedeelen van eene belagchelijke zijde aan onverschillige zaken; Pauline, haar vriendinnetje, daarentegen, een fijn, slank, blond meisje, den boezem omneveld door het tulen weefsel eener geborduurde chemisette; het smeltende, dat over hare trekken lag verspreid, opheffend door haar levendig en bewegelijk oog: de zachte kleur van wang en lokken hoogend door de opgewondenheid harer snelle hoofdwendingen, welker schuddingen zij | |
[pagina 282]
| |
aan de lange krullen noodzakelijk mededeelde, die haar, bij iedere beweging van het nekje, tot tegen het dunne neusje aanstoeiden. Aan den toon harer stem werd men het reeds gewaar, gevoelde men het aan zijn hart, dat zij eene wilde, ondeugende meid was. Voor het overige kan ik in weinige woorden niet beter de kleeding van beide beschrijven, dan door te zeggen, dat zij die was, in welke bevallige meisjes van hare jaren gewoon zijn in den huisselijken kring avondbezoeken af te wachten. Eindelijk zaten twee jonge heeren, Amédée, de broeder van Henriette, en Emile, diens vriend, achter haar, benevens nog een klein ventje in kinderlijken leeftijd, het jongste huwelijkspand van de Mevrouw met den blaauwzijden mantel, dat zij spoedig naast zich nam, ten einde de houding te ontwijken van er bij de jeugd op toe te loopen. Beide schenen aardige, hupsche jongens; zij waren goed gekleed en hun behagelijk uiterlijk deed op de juffertjes eene blijkbaar gunstige uitwerking, wanneer zij met hunne donkere oogen diep in hare hemelsblaauwe drongen. Hoe het evenwel mogelijk was, dat zij op het kantoor, naar voorvaderlijke wijze, eene pen achter het oor staken, met die lange krullen, welke, zorgvuldig gescheiden op den schedel en geëffend langs voorhoofd en slapen, over het onzigtbaar oor tot achter op den kraag van den rok afrolden, zou voor ons een raadsel moeten blijven, zoo men het niet door | |
[pagina 283]
| |
een gebruik, dat zulks onmogelijk maakt, dat der stalen pennen, vermogt te verklaren. - Maar wie zegt, dat de jonge heeren tot de koopmansstand behoorden? Binnen Amsterdam is de waarschijnlijkheid er voor; maar dan nog, ware het anders, men zou er op gezworen hebben, dat zij bankierszonen waren. Het is waar, en ieder stemt zulks toe, dat de kleederdragten, welke het verschil der standen aangeven, even als die, welke de onderscheidene volken onderling kenbaar maken, hoe langer hoe meer verdwijnen, en dat weldra, bij de ineensmelting van alles, wat maatschappelijke afstanden kenmerkt, bij de slechting van al hetgeen in de zamenleving en de onderlinge betrekkingen der menschen, hoogte en laagte bepaalt, eene enkele, zelfde kleederdragt zal ontslaan, krachtens welke de vrouw, die door de week Juffrouw genoemd wordt, zich des zondags en wanneer zij uit is, door de genade van haren zijden japon, haren hoed met veêren en haar horlogieketting van valsch goud, Mevrouw zal kunnen laten noemen, en haar man, de timmermansbaas, op dergelijke feestdagen en uitstapjes, Mijnheer heeten zal, dewijl zulk een fraai man voorzeker geen minderen titel verdient. Maar al geschiedt zulks ook, laat ons evenwel niet ongerust zijn, van ooit zoodanig eene de-kleeren-maken-den-man-maatschappij te beleven, dat de man van de wereld niet meer van den boven zijn stand uitgedosten burger zal te onder- | |
[pagina 284]
| |
kennen wezen, de vrouw van geboorte en aanzien gelijk zal staan voor het oog met haar, die mooiweêr speelt van het bedrag der verteringen, welke de gunst der eerste in hare affaire gelieft te maken; dat de klant met den beklante zal verward worden en de kleederdragt zal overgaan in eene voor het algemeen heillooze midden-evenredige, uitwendige fatsoenlijkheid. Neen, hoe deze schadelijke neiging ook moge veld winnen, bij de hoogere standen der maatschappij zal altijd en onafgebroken, in de wijze van zich te kleeden, eene milde, eene reine, eene dure, eene onnavolgbare eenvoudigheid blijven doorstralen; hunne keuze van kleur, van snede, van juist aangebragte versiering, zal steeds een geur ademen van goeden smaak; de fatsoenlijke man en vrouw zullen zonder missen worden aangewezen, zoodra men let op het nette schoeisel, den zorgvuldig aangetrokken handschoen, op de natuurlijke manier van keurige kleederen, onopgemerkt wegens het afzijn van alle overladenheid, te dragen, waardoor zij zich, met dezelve als het ware vereenigd, onderscheiden. Meer nog zou ik tegen de bewering van volkomene ineensmelting der kleederdragten kunnen aanvoeren. Hoe gelijkvormig deze van lieverlede ook mogen geworden zijn, liggen er echter nog steeds, zelfs in de oogenschijnlijk meest overeenkomende, zoo vele onzegbare, niet uit te drukken beteekenissen, overfijne schakeringen en bedoelingen in, dat een geoe- | |
[pagina 285]
| |
fend oog, te huis in eene groote stad, op eene stellige wijze, de wijk der inwoning naar dezelve bepalen kan en de soort van ambacht of betrekking bepalen, den notaris onderscheiden van den advocaat, den boekverkooper van den makelaar, den schoenmaker van den smid, den graankooper van den effectenhandelaar, de kamenier van de modemaakster, de vrouw van den klerk van de vrouw des kruideniers. En daarom was het, om die onbewijsbare, geheimzinnige, onzigtbare, maar door langdurigen toeleg, te raden overgangen in oppervlakkig niet van elkander verschillende kleedingen, dat ik zoo even durfde volhouden, dat beide heeren bankierszonen waren. Zoodra waren de mantels niet afgeworpen en door een der heeren bij de hoedjes over de leuningen van de bank achter de dames gehangen, of het kwam een der meisjes in het hoofd op te staan en de zitting van de bank met zulk een pijnlijk gelaat te beschouwen, dat een der cavaliers voorsloeg, de mantels liever over de zitplaatsen heen te spreiden, hetgeen gretig aangenomen en in weinige oogenblikken volbragt werd. Ondertusschen vond reeds het gezelschap van de tusschen de twee heeren ingeslotene vier dames, de jongelieden achter zich, sedert hoe kort ook nog binnen, vrij lastig en woelig, en de heer, die niet aan de zijde van de gallerij zat, een lang, mager mensch, met een hoog toegeknoopt bruin jasje, een naar beneden geslagen hemdboord en een bril, aangetrokken, waar- | |
[pagina 286]
| |
schijnlijk, door het geginnegap der aardigegezigtjes, stond op, ten einde al wat geschiedde met eenige naauwkeurigheid op te nemen. Het dochtertje wierp een medelijdenswaardigen blik door het zaaltje, vóór haar door den bak en boven haar langs de gallerij, rustende op die ijle kolommetjes; keerde zich ten halve lijve om, opdat zij zich in de gelegenheid mogt stellen, van ook achter zich te zien, iets, waar zij op elke andere plaats zeker nooit aan zou hebben durven denken; doch hier wist men immers niet, hoe het behoorde, en stond het voornaam, zich van alle vormen los te maken, en fluisterde toen harer vriendin iets in het oor, waarop deze zoo luid antwoordde, dat alle menschen vier banken ver in den omtrek omkeken: - O ja! eene affreuse sociëteit! Waarop de lange, magere heer met den bril plotseling haar gezigtje minder mooi begon te vinden en lust kreeg, zich voor haar te schamen. Telkens keken de meisjes al meer verwonderd door de zaal, dan op- dan zijwaarts; maar men mogt het er gerust voor houden, dat er voor drie vierden gemaaktheid onder liep, en zij veel minder verbaasd waren dan zij zich aanstelden. De eene aanmerking over de toeschouwers volgde de andere. - Zie eens! zeide de eene, de andere aanstootende, wat een beeld! van eene figuur, tusschen een heer en een baas in, gedoken in een pijakker, die niet ver van haar afzat en juist bezig was, een zwaar | |
[pagina 287]
| |
zilveren bril op te zetten, dien hij met zijn zakdoek eerst zorgvuldig had afgeveegd. Uit den strijd met den tijdgod, had hij slechts een tiental nekharen overgehouden, welke hij met de teederste vaderliefde telkens langs streelde, opdat zij zich toch mogten blijven handhaven tegen zijne kruin, waarheen het hem na namelooze moeiten eindelijk gelukt was, het dierbaar overschot, in tegennatuurlijke rigting en troostrijk zelfbedrog heen te leiden. - Amédée! vraag hem toch eens, waar hij zijne Macassarolie haalt? Maar de man, die mogelijk bij ondervinding geleerd had, hoe weinig hare hulp baatte, draaide zich heel toornig naar de meisjes om. - Hij heeft het gehoord, Henriette! riep Pauline proestend. Mama keek een weinig boos, maar hield zich in, om de jonge juffrouw, die genoodigd was en niet tot de familie behoorde, en hare dochter zat zoo ver van haar af; bovendien, dacht zij welligt, het komt er hier toch niet veel op aan. Naast de meisjes stond een kort, buikig heertje, een pennelikkertje van de Israëlitische godsdienst, die sterk snoof en zich, uit overmaat van beleefdheid, geroepen gevoelde, zijne buurtjes ook eens uit de gaven zijner schildpadden doos mede te deelen. Reeds had het spotzieke Henrietje een paar schuinsche wenken aan hare vriendin, omtrent zijn | |
[pagina 288]
| |
persoon gegeven en hem van ter zijde vrij onbeschaamd begluurd, zonder dat het niets kwaads vermoedende mannetje er nogtans erg in scheen gekregen te hebben. Toen haalde het joodje den snuifdoos voor den dag, deed haar voorzigtig open, bedacht zich nog even, of hij het aanbod wel wagen zou, en sprak toen, moed scheppende: - Gebruiken de dames ook? Tot antwoord stikte de stem van deze van het lagchen in de keel; zij hadden slechts de kracht van neen te schudden en barstten daarop met het geheele gezelschap - Mevrouw alleen glimlachte - in een zoo luid en alles behalve ondubbelzinnig geschater uit, dat zij genoodzaakt waren de helft harer zakdoeken op te happen en het arme joodje, diep gekwetst, oogenblikkelijk naar voren de wijk nam. Nu begon de muzijk. Mooi is ze niet, wie zal het ontkennen? maar om nu deswege, als ware zij iets ondragelijks, het opeens uit te schreeuwen: - o, Welk een gekras! het is pitoyable! het is affreus! Men mogt wel watjes in zijne ooren steken! - is toch wel eenigzins overdreven. - Wat behoef je er naar te luisteren! vermaanden de cavaliers. - Ik luister er ook niet naar! was Paulines antwoord, alsof zij bang was, dat men haar de schande aandeed van het te vermoeden. En het gesprek verhief zich in dezelfde mate | |
[pagina 289]
| |
als het orkest het leven in de zaal vermeerderde. De lange, magere heer, die steeds in stille beschouwing stond van de lieve juffertjes, voor hem eene, helaas! zoo jammerlijke figuur makende, en die, als in een niet aangekondigd stuk, voor hem en hem alleen eene geheel bijzondere rol vervulden, terwijl hij, haar ten gevalle, zijne dames, een weinigje al te veel misschien, aan haar eigen lot en eigene gesprekken had overgelaten, zeide tot deze, voornamelijk om de uitwerking zijner woorden op zijne uitgelatene achterbuurt, bij wie de varkens zoo deerlijk door het koorn liepen, eens te beproeven, en te hooren, welken weg de meisjes zouden inslaan, om zich ook met hem te verlustigen: - Je bent nog al wel bewaard, dames, zoo als je hier geflankeerd zit tuschen twee cavaliers. Het dikkertje begon terstond te meesmuilen, keek eens om naar haren broeder en hield toen den zakdoek voor haren mond. - Ik weet wel waarom je lacht, zeide Pauline. - Waarom dan? Den langen, mageren heer aanziende. - Neen, neen! - Kom! wat voor gekheid! daar is hier immers niemand... - Un lièvre flanquè de six poulets étiques! Och! je weet wel! Luid gelach. De lange heer kon niet ontkennen, dat hij zich eenigzins in zijne eigenliefde gekrenkt gevoelde, | |
[pagina 290]
| |
toen hij, die de drie kruisjes nog niet achter den rug had, zich door een mooi jong meisje van eene uitgeteerde kip hoorde uitmaken. De eenige troost, welke hem overbleef, was de gedachte, dat de juffertjes schenen voorgenomen te hebben, op dezen avond niemand en niets hoegenaamd met vrede te laten. Hij had op de lippen haar toe te voegen: - De juffrouw schijnt haren Boileau voortreffelijk te kennen! - Maar, bedacht hij weder, wat heb ik er aan? Dan wordt het meisje verlegen en ik hoor verder niets. Laat ons liever doen alsof wij niet geluisterd hadden. - Pauline, het wordt hier benaauwd! - Wacht maar! straks, als men begint te rooken, zal je nog wel wat anders zeggen. - Kom je hier dan wel meer, Amédée, dat je 't zoo weet? - Een enkele keer. - Foei, op zulke plaatsen! - En jijlui dan? - Nu ja! voor eene aardigheid! Henriette. - Weet je dat niet! Amédée is een habitué; niet waar, Émile? Emile. - Waarom niet? een heer! Wij komen hier incognito. - Wil je wat eau de Cologne? vroeg de Mevrouw met den blaauw-zijden mantel, die er steeds op toeliep. - O, heel graag, Mevrouwlief! | |
[pagina 291]
| |
En, den flacon in handen nemende, bood het jonge meisje er van aan in het rond, alsof het haar eigene was, - Henriette, Amedée, Émile, wil je ook? - goot hem onbescheiden over de onderlinge zakdoeken nagenoeg ledig, en reikte hem toen, met eene korte dankbetuiging, aan Mevrouw terug, er hardop bijvoegende, terwijl zij den bevochtigden doek aan neus en slapen bragt: - Het is hier om te stikken, en ruikt u wel dat luchtje? - dezen en genen van de toeschouwers aanziende, dien zij klaarblijkelijk stilzwijgend betigtte. - Kijk, Amédée, kijk die Vriezin eens! Ik geloof waarlijk, dat zij het op u voorzien heeft. En Pauline stiet, bij het naar boven zien, den broeder van hare vriendin aan. - Waar dan, Pauline, waardan? Amédée was in eens met zijn geest in de wafelkraam. - Ginds op de gallerij; ze knikt je toe. De waarheid was, dat de vermeende Vriezin eene Noord-Hollandsche bleek te zijn - hoe viel het Amédée tegen! - van bij de veertig, en denkelijk beneden een oom of neef zitten had, met wien zij dezelfde teekenen van verstandhouding wisselde over het fatsoenlijk gezelschap, als het fatsoenlijk gezelschap over haar, dat zich in allerlei dwaze opmerkingen over haar gelaat en figuur wikkelde, welke juist niet alle even geschikt uitvielen, om een hoog denkbeeld van deszelfs welvoegelijkheid te geven. | |
[pagina 292]
| |
- Amédée, hoeveel zoo'n mensch wel betalen zou? - Vijftien stuivers. - Och, kom! wij hebben immers ook vijftien stuivers betaald? - Iedereen, merkte Emile aan, betaalt hier hetzelfde. - Bedenk dan toch, zeî het dikke dochtertje op een zeer nuffigen toon, dat je hier in eene comedie bent, die alleen voor het gemeen is, met een bak en eene gallerij, zonder loges. Les gens comme il faut zijn uitgesloten. En zonder engelenbak, had zij er bijgevoegd, ware zij billijk geweest en had zij de burgerklasse van het gemeen onderscheiden. - We encanailleren ons toch vreesselijk, besloot Pauline, die vragende voortging - en je betaalt zelfs nog minder dan vijftien stuivers, niet waar? want daar wordt hier immers nog een en ander gepresenteerd? Amédée. - Ja, zoo je verkiest; dààr is het buffet. - Een buffet! waar? - Daar ginds, onder de gallerij. - Als in eene kroeg! Toen vroeg een der heeren, spotachtig den knecht nadoende: - Gelieven de dames ook gediend te wezen? - Hartelijk dank! riepen de juffertjes als om strijd, en beiden wendden met een zeer vies lipje het gezigt afkeerig ter zijde. | |
[pagina 293]
| |
Pauline. - Hoe vind je 't gordijn, Henriette? Een lief voorscherm, netjes, frisch, smaakvol, groen met wit gedamasceerd, in den trant van de wapenvelden op de Duitsche pijpen. Maar het antwoord was: - Fi donc! un plat d'épinards! En Émile verbeterde: - Zeg liever een lap met ster-kers. Jammer, dat het uit hoogmoed: Met een air blasé daar neêr te zitten,
En niets te zien,
waarin tegenwoordig het hoogste fatsoen bij sommigen pleegt gesteld te worden, hier was overgeslagen tot het nog ergere: maar alles te bevitten. Gelukkig scheen allengs ieder voorwerp zijn steek beet te hebben en het meeste afgehandeld, ten minste kreeg het gesprek een anderen loop, bij gelegenheid dat men een briefje begeerde, ten einde de namen der vertooners te kennen. Maar, gelijk niemand onbekend is, in den Salon des Variétés is het de gewoonte niet affiches om te deelen. Men vond dit verkeerd, het was karigheid, een bewijs voor de gemeenheid van den troep en de onberoemdheid van de spelers, welk gevoelen Henriette met de weder Fransche | |
[pagina 294]
| |
aanhaling: le nom ne fait rien à la chose, besloot, welke zij als troostrede bijbragt. Doch zoo kwam men op de stukjes zelve, en van de stukjes op de Dochter van den Vrek, getrokken, zoo als men weet, uit de Eugénie Grandet van Balzac, en opperde de vraag, in hoever het onderwerp van een verhaal behoorlijk tot tooneelspel kan verkneed worden, en of niet veeleer vorm en knoop onder die toebereiding moeten lijden? Toen legden de meisjes, ja! ook de jonge heeren, vrij veel belezenheid, gezonden letterkundigen smaak en natuurlijk oordeel aan den dag; misschien staken zij wel hun beste beentje voorbedachtelijk vooruit, met het plan om het naastomgevend publiek, hoe ver zij het ook beneden zich achtten - de mensch blijft toch zelden zichzelven gelijk! - met hunne denkbeelden over kunst bekend te maken. Maar hoe dit zij, mijnheer Poulet hoorde hen met opmerkzaamheid en belangstelling aan, en betreurde het, dat twee zulke aardige meisjes, twee zulke lieve jongens, zich, uit aanstelling en onbezonnene ijdelheid, in zulk een onbehagelijk en ongunstig licht stelden. Ondertusschen steeg de tabakswalm in de eivolle zaal dikker en zwaarder naar boven; de benaauwdheid en de hitte vermeerderden van oogenblik tot oogenblik; de wijzer naderde al meer en meer het cijfer der verwachting; daar stond hij op acht uur! er kwam verademing en versche lucht; het scherm ging op. | |
[pagina 295]
| |
Nu kwam er stilte, doch niet bij ons gezelschap. De jonge dames lieten wel is waar den toon een klein weinig zakken, doch niet zoo veel, dat haar gefluister onverstaanbaar werd. De heer, dien zij uitgemaakt hadden, voor hetgeen, waar de man, die bij Lafontaine van dat ei in de kraam komt, zoo bang voor is, had zich weder naar het tooneel gekeerd en zat op zijne naauwe bank naast zijne dames geprangd, evenwel niet zoodanig, of hij kon van tijd tot tijd ter sluik naar achteren een oog slaan. Juist zat een der luidruchtige meisjes, welker knieën reeds, ten gevolge van hare schichtige en onbesuisde bewegingen van het bovenlijf, gedurende den ganschen avond, zeer hinderlijk geweest waren, achter den hoed van eene dezer dames verscholen. - Dat nare mensch met haren knoeihoed! klaagde zij hardop. - Hoeden af! schreeuwde Emile ploertig gekscherend, met eene gesmoorde stem; en Pauline had een onwederstaanbaren lust, om aan het zeegroene strikje te trekken, dat onder den bol was vastgehecht, toen een blik van een der heeren en van de dame met den blaauw-zijden mantel haar dit al te ondeugend en verregaand voornemen deed opgeren, hetwelk allen voor een onverhoedschen aanval van de beide poulets étiques zeer beducht maakte, daar de jongelieden met geene andere dan zeer vredelievende plannen gekomen en in geenen deele van zins waren, ten gevalle hunner dames, ernstige tooneelen aan te rigten. | |
[pagina 296]
| |
Pauline. - Speelt Judels ook in dit stuk? Amédée. - Ik zou het waarlijk niet kunnen zeggen. Weet jij 't ook, Émile? - Hou je nu maar zoo onnoozel niet, mijnheer de habitué! - Waarlijk, ik zou niet... Plotseling hoorde men een algemeen handgeklap. - Daar is hij juist! En de groote man, de fortuingod van Duport, stond midden op het tooneel. De meeste blijspelers hebben de gunst, waarin zij staan bij het publiek, niet zoo zeer aan de hoo ge voortreffelijkheid van hun eigenlijk gezegd talent te danken, als wel aan eenige ligchamelijke hoedanigheid of eigenschap, ja! eenig ligchamelijk gebrek. Eene dwaze houding, malle gelaatstrekken, een zottelijke gang, eene lachverwekkende stem of de verkeerde uitspraak van eene letter, ziedaar genoeg om de menigte tot vrolijkheid te stemmen. Van daar de eenvormigheid der meeste comieken, en de reden hunner volkomenheid in rollen, welke voor henzelven bepaald geschreven zijn, terwijl bij deze, hunne middelmatigheid in andere maar al te dikwijls treurig afsteekt. Zoo is het ook eenigzins met Judels het geval. Een echt grappig, goedmoedig, snaaksch en oolijk voorkomen, veel vrijheid en gemakkelijkheid op de planken, eene zachte, jeugdige, innemende stem, die zich welsprekend tot het snaauwen van den straatjongen verheffen kan, zijn | |
[pagina 297]
| |
voor het grootste gedeelte het geheim van zijn opgang. Veelal toch is hij in de meeste zijner rollen dezelfde; zelden groeit hij met zijn personaadje zamen, maar blijft de Heer Judels door al de karakters heen, die hij uit te voeren heeft. Hij doet het mooi, hij is het niet. Gij ziet altijd den tooneelist van den Salon des Variétés, minder het wezen, waarin hij behoorde te zijn overgegaan; zijne eigene persoonlijkheid staat al te zeer op den voorgrond, hem als kunstenaar in den weg, en ras ontdekt men, dat hem goede smaak, letterkundige kracht en kennis ontbreken, dat hem - hetgeen niets meer dan natuurlijk is in een land als het onze - goede opleiding vreemd bleef, en hij doet meer de uitwerking van een liefhebber dan van een man van het vak. Ondertusschen zou het onbillijk zijn, wanneer het publiek om dit alles, hetwelk hij trouwens met vele blijspelers gemeen heeft, zijne des te grootere verdiensten, ontbloot als hij was van de gelegenheid om zijne kunst te beschaven, te veredelen, en die kieschheden, die fijne eischen, welke het tooneel in Frankrijk eenmaal tot eene school voor de hoogste standen verhieven, aan te leeren, miskende en niet gaarne beleed, dat hij het bewijs levert, hoe een vrolijk kinderlijk-kluchtig spel, eene aanhoudend prettige luim, voldoende zijn, om het algemeen iederen avond te boeijen en een schouwburg zonder falen elke vier en twintig uren te doen volstroomen. Ook ons gezelschap deelde in het gulle vermaak | |
[pagina 298]
| |
van het publiek; meermalen klapten de glacé handschoenen van Émile en Amédée te zamen, en toen het stukje regt aan den gang was, de knoop kon gevat worden en Judels met mejuffrouw Boas bezig was een vrij koddig tooneel uit te voeren, liet een der meisjes zich onwillekeurig ontglippen: - Het is toch nog al aardig. Waarop haar vriendinnetje antwoordde: - En de toiletjes zijn nog al frisch. - En heel goed gekozen ook, besloot Amédée. - Maar, van toiletjes gesproken, hoe vind je dit? Amédée. - Dat is mijnheer Boas. Luid gelach en gemompel. Van verscheidene kanten hoort men: - St! St! Stilte daar! St! Dit heeft uitwerking. Een der heeren kijkt wel zoo kwaad als een bloemzoetertje kan achterom, maar zwijgt toch, even als de meisjes, met kennelijken wrevel. Tien minuten later schijnen zij, bij het winderig en jannig opkomen van een nog geheel nieuw personaadje, de vermaning reeds geheel vergeten. Amédeé. - Daar heb je mijn vriend Kapper ook! Pauline. - Je hebt mooije vrienden, dunkt mij. - Hij kwam laatst aan het kantoor, met eene inteekenlijst voor eene benefiet-voorstelling, om een der bedienden, geloof ik, te spreken; ik was toevallig aan de deur, en zette mijn naam ook op het ding, zoodat, als hij mij sedert tegenkomt, het altijd | |
[pagina 299]
| |
is, heel onderdanig: - Uw dienaar, Mijnheer!.... En hij noemde een in de hoofdstad bekenden en deftigen naam. Neen! het moest, het werd noodzakelijk, het kon niet langer uitgesteld, hij was het aan zichzelven verschuldigd, dat de verzamelde menigte werd ingelicht omtrent de heeren en dames, en vernam, dat mijnheer Amédée door den heer Kapper, Artiste van den Salon des Variétes in de Nes, onderdanig werd gegroet. Zoo kreeg achtervolgendes de stijve juflrouw van Dijk een veeg uit de pan, zoo juffrouw Lamé om haar slim gezigtje en luchtig spel een pluimpje, zoo meesmuilden Amédée en Emile tegen elkander, toen zij Meldola wederzagen, die voor twaalf jaar, als veelbelovend aankomend meisje, in den kindertroep van den tegenwoordigen hofmechanicus zoo lief en bevallig het Kamertje van een Waschmeisje vertoonde, en met haar snoeperig poesebekje u lachjes toewierp, om hare schoonheid, helaas! maar al te dikwerf verhoord! Het scherm viel; de heeren keerden hunne ruggen naar het tooneel; de muzijk en het algemeen gebabbel vingen weder aan als te voren, en bij ons gezelschap vatte men de uitspraak over stuk en uitvoering in een schamper lachje te zamen, dat de woorden begeleidde: - Welk een jodenboel! O, bekrompen vooroordeel! Moet dan het maatschappelijk verkeer zich regelen naar het innerlijk geloofen de verschillende wijze van God svereering tot een hinderpaal | |
[pagina 300]
| |
strekken voor den gezelligen omgang? Het komt aan de speel- en theetafel, het komt in de danszaal of aan den deftigen disch niet op geloof, een geheim tusschen den Schepper en het schepsel, maar op verstand, op geest, op aangename kennis, op goeden toon, op beschaafde vormen aan; niet op de ontleding des gewetens, niet op de navorsching der overtuigingen. Maar, zegt men, een jood! een jood heeft geen goeden toon, heeft geene beschaafde vormen; een jood is niet presentabel. En hoeveel christenen even weinig! Maar de waarheid toegestemd, wien de schuld? U, die den zoon Abrahams buiten uwe vereenigingen sluit, zijn naam van inteekenlijsten verwijdert, hem weert uit uwe Sociëteiten, hem den toegang ontzegt tot uwe gezelschappen, hem van ambten en openbare betrekkingen uitsluit, hem op allerhande wijzen voor het hoofd stoot en die onderscheiding weigert, op welke zijn vermogen of zijne verdiensten hem aanspraak geven. Hef hem op, gij deedt beter en christelijker, ontvangt hem, leert hem zich te gedragen, ik zeg niet als een geloofsgenoot, maar als een fatsoenlijk man. Kromt hem niet langer onder het juk der christelijke meerderheid, en maakt uzelven, die, gelijk zij, niet meer dan vrij werkende slaven van Gods voorbeschikking of voorzienigheid, beiden 't zelfde, zijt, gij, wier handelingen den wil des Almagtigen niet ontduiken zullen, maakt uzelven niet uit menschelijke waanwijsheid tot de uitvoerders van des Allerhoogsten vloek! Houdt u nederig verzekerd, dat uw werken niet anders | |
[pagina 301]
| |
dan Zijn willen zijn kan, en gij alzoo best handeldet door met uw verstand, uwe goede trouw en uw gevoel raad te plegen, en door u overtuigd te houden, dat gij uzelven verlaagt door minachtend van het uitverkoren volk te spreken en roekeloos den schop te geven aan den weerloozen leeuw van het Koninklijke Juda. In uw christelijken ijver en hoogen moed, vreest gij welligt Jehova te vertoornen, zoo gij den jood zachtmoedig de hand biedt en zijn vreemde ngschap dragelijker maakt dan uwe dwaasheid meent, dat Godes verbolgenheid duldt; maar ik vraag, weet gij het, of gij mogelijk niet, door de tusschenkomst uwer vrijzinnigheid, een werktuig zijt van Evangelische kracht en de oogen des joods in uwe broederlijke en dagelijksche nabijheid niet spoediger zouden opengaan voor de hoogste en zaligste waarheid? Een jodenboel! Eere hun veeleer, die gij scheldt, volgers van de mode, wufte aanbidders dier ferrariabloem van één dag! Tienmaal meer dan gij, steenkoude zoon van het Noorden, is de telg van het Morgenland, die zijn Oostersch bloed onvermengd in zijne aderen bewaar! heeft, kunstgevoel deelachtig, in het bijzonder het gevoel des schouwtooneels envan de toonkunst; naar evenredigheid en vergelijking, behooren de meeste toonkunstenaars en hoevele zangers niet, tot de Israëlitische, Meyerbeer, Halevy, Ernst, Duprez, onze Mendez, en wie niet meer? tot de gebannen natie. | |
[pagina 302]
| |
- Geen wonder! sla je oogen maar eens rond! de lijpen slaan niet enkel achter de schermen. - Lieve Mama, heeft u gaauw nog een beetje eau de Cologne? De smokers waren ijverig bezig met hunne cigaren; de hitte was vreesselijk in het locaal, en met hoe veel smaad de dametjes juffrouw Duport en hare gaven ook hadden aangekeken, streed haar fatsoen nu toch een harden strijd met haren brandenden dorst, zoodat een der heeren, na eenige woordenwisseling, den goedigen knecht, die juist een oogenblik te voren langs de bank was voorbijgekomen, toeschreeuwde terug te keeren en hem bestelde: - Vijf glazen ijs! - Mijnheer, wij hebben geen ijs. Met de grootste verbazing: - Geen ijs?! - Neen, mijnheer! ik vraag excuus; dat kunnen wij voor het geld niet geven. Een medelijdend lachje. - Zij weten hier niet wat ijs is. - Het publiek van de Variétés eet geen ijs. - Maar wij kunnen wel ijs laten halen, als mijnheer het verkiest, ging de knecht lijdzaam voort. - Wat wil je dàn hebben, dames? vroeg Amédée, die het aanbod van den knecht niet geliefde in aanmerking te nemen. De dames gaven hare besluiteloosheid in de fransche taal te kennen. Middelerwijl werd de voorhang | |
[pagina 303]
| |
opgetrokken, en toen zij nogtans voort bleven tjilpen, met oogmerk om raad te schaffen in het moeijelijk geval, riep een matroos, die op de gallerij zat en allerwelsprekendst het gevoelen van het reeds lang verbitterde algemeen uitdrukte, met eene stem als tegen de golven: - Stilte wat, jelui, daar beneden! met je wind op je lijf! Wij namen de vrijheid zijne laatste woorden eenigzins kiescher uit te drukken dan zij hem ontvielen. Waarop Émile, tegelijk met de eerste volzinnen van den optredenden acteur, nijdig en hatelijk, hoewel toch binnensmonds, gebood: - Breng dan straks maar een glas of twee water en melk! Het tweede stukje was ten einde en had bij iedereen, en ook bij de juffertjes, buitengemeenen bijval gevonden. Het was, zoo als gewoonlijk, eene fransche kleinigheid, in stijf en slecht hollandsch overgezet door den Heer Mienikus. - Dat 's stellig, sprak Pauline, een valsche naam, of ken jij mogelijk zoo 'n heer, Amédée? - Natuurlijk! het is... - Maar wie heet nu Mienikus! - Ik gelukkig niet; maar waarom ben je zoo achterdochtig omtrent het bestaan van dien verdienstelijken man van letteren, zoo als Gravé zaliger ver- | |
[pagina 304]
| |
taald zou hebben; je weet wel, de man van brisons là-dessus, ‘bersten wij hierop?’ Men lachte wederom schaterend, en het antwoord van Pauline klonk vrij letterkundig: - Omdat wij tegenwoordig opgegeten worden van SPeudonymen. De lange, magere heer kon een glimlach niet bedwingen, hoezeer hij al zijn best deed. - Hoe zeg je daar? Henriette viel plaagziek in: - Het is zeker weêr zoo'n woord van haren broer den student. - Dat heb je eens mis, lievertje! maar loatst op een dîner bij een van onze geleerde heeren, zat ik naast Jonathan, en hoorde hem telkens, met dat woord in den mond, eene letterkundige rolverdeeling voorslaan, om bij elk nieuw jaar uitgegeven te worden, even alsof onze verhevene geesten niets anders dan vermomde tooneelisten waren, met een ontleend karakter, en onze litteratuur eene comedie. Naderhand ploos ik die grap eens naauwkeuriger bij mijzelven uit... - Want, viel Henriette weder in tegen de heeren, mejuffrouw volgt de lezingen en leest... - Hou je stil, Henriette! schertste Pauline, haar op de handen tikkende. Het was eigenlijk voor een gecostumeerd bal, Émile. Zegt, zou jelui 't niet een gelukkigen inval vinden, op die wijze eens al onze celebriteiten, onder het masker van hun aangenomen | |
[pagina 305]
| |
naam en karakter, te laten rondwandelen, gelijk ik ze mij zelve denk, in den smaak zoo als Findens verbeelding ons de personen, door Shakespeare en Byron gedroomd, heeft voorgesteld door zijne teekening, als waren zij geene spelingen van het hart, maar afbeeldingen van werkelijk bestaande wezens? Émile. - De type van Jonathan zou maar te volgen zijn naar het vignet van Kaiser. - Dat is te zeggen, wat de schors betreft; hoe het er van binnen uitziet... - Heel lief, hoor je! je mag geen kwaad van hem spreken, sedert ik met hem van één bord gegeten heb. Wat zijn de meisjes toch ijdele guitjes, en gevoelig en dankbaar voor de gemeenzaamheid van het vernuft, dat zich bereid toont tot hare liefelijkheid af te dalen! - Wat hoor ik, Pauline! met Jonathan gegeten van één bord! - Op het dessert! daar steekt immers geen kwaad in? hij is een oud vrijer. En zoo je eens gezien hadt, hoe Mevrouw verguld was, hem eens bij haar aan tafel te hebben! Henriette. - Mogelijk dat, ben ik ook eens Mevrouw, ik even zoo op Jonathan verzot zal wezen; maar voor het oogenblik, beken ik ronduit veel meer van Hildebrand te houden. - Maar de menschen zijn immers te zamen niet in één adem te noemen! | |
[pagina 306]
| |
- Dat doet er niet toe, ik zou toch wel een aardig pakje voor hem weten op uwe gecostumeerde partij; maar Émile zou het nooit willen aantrekken, het zou hem zeker te stemmig zijn, en hij zou de rol ook niet eens kunnen uitvoeren. Verbeeld je! hij rondsnuffelen, opmerken, snedig en gemoedelijk zijn! Die rol gaat veel te diep voor je! Wij zullen hem den Meistreel van Kennemerland maken. Maar, Pauline, je bent zoo knap, vertel me toch eens, wie in 's Hemels naam Mr. G.J. Roode van Zuylichem is? - Ik zou een saletjonker van hem maken, met uitheemsche haren, romantieke snorren en eene kleeding naar de mode van de volgende week, een fat, die alles kan, alles weet, alles draagt, alles aan durft, bezingt en bespeelt. Ik zou Roode van Zuijlichem wel willen zijn. Hoe ik hem spelen zou! besloot zij met eene houding van Prévost in le Brasseur de Preston. - En dan heb je onzen Jacob le Bibliophile, van den Hage, nog. - O, hem zou ik toetakelen als een Sire de Joinville, een middeleeuwschen chevalier-clerc. - Amédée schuin aanglurende. - Voor zulk een pak zouden misschien wel liefhebbers zijn. - Je vergeet, kwam Émile, die nog een duit in het zakje wilde leggen, tusschenbeide, de geheimzinnige formule w. d - s. - Niet zoo mathematisch, Émile, bestrafte Amé- | |
[pagina 307]
| |
dée, die nooit iets van wiskunde begrepen had, de dames kunnen je niet volgen; het wordt te duister! - Je zoudt ons waarlijk pedant maken met die geleerdheid, voegde Pauline er bij, om haar hof te maken aan Amédée. Émile werd iets gewaar van hetgeen iemand gevoelt, die op het punt is van een zot figuur te maken en kreeg een ligten blos. Henriette keek onderwijl ondeugend naar Paulines voeten, terwijl zij den rok van den japon harer vriendin een weinig ter zijde schoof. - Wat voer je uit? - Ik meende, antwoordde Henriette droog, dat je blaauwe kousen droeg. Waarop mijnheer Poulet, die haar steeds aandachtig stond te beluisteren, met een gezigt, dat de verstrooijing zelve was, inderdaad beducht werd, dat de beide vriendinnetjes, midden in de zaal, eene volslagene stoeipartij gingen aanrigten. - Klikspaan zou aardig wezen, zeî Pauline. - Die moet ìk zijn. - Jij, Amédée? nooit! Die rol is voor mijn broêr, den student. - Misschien, omdat hij elken morgen met een zwarten rok en een hoed op naar het collegie loopt? - Kan hij 't helpen, dat hij er niet zoo vlug uitziet als de figuurtjes op de plaatjes van O. Veralby? Daarvoor is hij student aan het Amsterdamsche Athenaeum. | |
[pagina 308]
| |
- Je schijnt al heel wel t' huis, zeî Henriette, in het academieleven; ik dacht anders wel eens gehoord te hebben, dat die lectuur voor meisjes... - Als mijn broêr die dingen ook altijd in de huishoudkamer laat slingeren!... - Bravo, bravo, dames! zeî bij zichzelven mijnheer Poulet, die haar met een gelaat, dat steeds de volkomenste onverschilligheid teekende, gretig stond te bespieden; gij zijt aardige, geestige deerntjes; maar uw gedrag op deze plaats verdient eene kastijding. En inderdaad, zoo ooit de hoedanigheid, welke men in onze maatschappij overeen is gekomen, met den naam van goeden toon te bestempelen, kwalijk was begrepen geworden, het was door haar op dezen avond. Hoe jammer, dat zij, met al haar verstand, met alle hare belezenheid, niet beseften, niet gevoelden, dat zij, door gezwets, geschreeuw, gebluf en gespot, haren minderen alles behalve een hoogen dunk van haren stand of hare geboorte inboezemden; dat het instinct der menigte met een schouderophalen van deernis tegen eene dusdanige houding pleegt op te komen, en menig burgerman bij zich zelven denken moest: - Zijn dit nu groote lui! Zij wilden het dit publiek als 't ware met geweld instampen, dat zij eigenlijk in veel hoogere kringen te huis behoorden; dat zij hier slechts verdwaald waren geraakt; dat het niets meer dan eene grap, eene genade was, zoo zij zich in deze schouwburg- | |
[pagina 309]
| |
zaal hadden nedergelaten, en sloegen een weg daartoe in, welke juist tot eene tegenovergestelde opvatting omtrent haar leiden moest. Want, laat er ons gerust voor uitkomen, haar toon was slecht, was mis. Omdat zij werkelijk gemeen waren? Het zij verre. Maar omdat zij de zaak verkeerd inzagen; omdat zij - de vorige gesprekken moeten het reeds hebben aangetoond - ook eigenlijk niet tot de alleraanzienlijkste kringen der hoofdstad behoorden. De groote wereld, waar ook dezelfde in houding en in geest, voedt geene vrees, aangezien te worden voor minder dan zij zichzelve acht; het zou zelfs in hare oogen eene vernederende en overbodige zotheid wezen, welke weinig zelfstandigheid verraden zou, drommen toeschouwers omtrent den erkenden rang, door haar bekleed, in te lichten, terwijl reeds zijzelve allen luister in zich bevat, en zij staat veel te hoog, om scharen, welke zij beneden zich rekent, met hare schampscheuten of hare opmerkzaamheid te vereeren. Hare opmerkingen en invallen, van een anderen aard dan die onzer meisjes, geven daarenboven niet het minste blijk, dat zij zich laat gelegen liggen aan eene letterkunde, welke alleen voor den burgerstand goed genoeg wordt geoordeeld; maar zij sluit zich op, bij onbespeurde, binnensmonds toegefluisterde, oppervlakkige gesprekken in Fransch-Hollandsch en Hollandsch-Fransch, te midden van haren koelen, | |
[pagina 310]
| |
onverschrokken, stuurschen, ofschoon zelden onbeleefden ernst en koelheid. Bij niet zoo helder uitkomende en om meer of minder wettige redenen donkerder beschaduwde standplaats in de maatschappij wordt deze trotsche rust door ongedurigheid vervangen, ontstaande, zoowel uit vrees voor de mogelijkheid, van zich door de verzamelde menigte eene lagere stelling in den lande te zien toegeschreven dan met de ijverzucht van den nijveren opkomeling bestaanbaar is, als uit het gemis der vaste overtuiging eener allesovertreffende geboorte, vereenigd met den eenigzins door afgunst geprikkelden lust, om gehouden te worden voor een gedeelte der aristocratie, welker hoovaardig patricische toon ver boven het bereik van plebejische pogingen verheven is. Goede toon, wat is hij anders dan die gemakkelijke wijze van zich voor te doen, welke bewondering en geringschatting uitsluit; dat gevoel van eigenwaarde en zelfgenoegzaamheid, hetwelk niets vreemd of bevreemdend rekent; zich door welken stap ook noch bezoedelen kan noch vernederen, maar integendeel, den man doordringende, alles, door middel van deszelfs toetreding en aanraking alleen, adelt en verheft. Eigenlijk is goede toon eene vereeniging van allerhande ontkennende eigenschappen en vliedt alle uitersten. Het is de hoogste eenvoudigheid, gepaard aan de innemendste, minst in het oog vallende zucht om te behagen; het is de waardigste, de toegefelijkste, de zachtzinnigste beleefdheid; het bedaardste | |
[pagina 311]
| |
meesterschap over zijne bewegingen en gezegden; de nederigste hoogheid; de onmerkbaarste, de fijnste afklimming, zonder gemeenschap, tot alles wat beneden is, welke het hooge kracht schenkt, deszelfs onafhankelijke zelfstandigheid weldra doet uitkomen, en het lagere moed en toegenegenheid inboezemt. Het is, in één woord, het, in de beschaafdste vormen uitblinkend, beminnelijkst, meest geoorloofd zelfvertrouwen; die, door de opvoeding, met geheel onze ziel, met geheel ons hart, met geheel ons bestaan, met ons handelen en wandelen, zaamgewevene en vereenzelvigde hoedanigheid, welke ons in geen enkel oogenblik des levens, in den ziekenstoel of naast een troon, verlaat; die altijd gepaste vrijheid en kalmte; die zekerheid van behoorlijk en kiesch te doen, zoo als behoort gedaan te worden, welke ons bij de onverwachtste, in de neteligste omstandigheden nimmer verraadt, maar, als eene gezellin door het gezellig verkeer, aller harten veroverend, veilig heenleidt. Al deze eigenschappen nu had de familie van den bankier, uit flaauwe vrees van haren naam in het Théâtre des Variétés in gevaar gesteld te hebben, miskend. Van daar die kenmerkende jeukerige, kinderachtige tierigheid, die meer dan Hollandsche kleur, die aardigheden, die gebaren, die bewegingen, die kwalijk staande drukte, die onhehagelijke luidruchtigheid, die verkeerde smaak, dat gebrek aan behendigheid eindelijk en slag van zich te gedragen, welke onze jonge lieden tot schouwspel maakten voor de toeschouwers, | |
[pagina 312]
| |
voor hen, boven wie zij zoozeer hun best deden zich verheven te toonen. In plaats van vriendelijk en beleefd, hadden zij zich onbeschoft, aanmatigend en winderig aangesteld; woorden, die in het woordenboek van den wezenlijken man naar de wereld niet gedrukt staan. Toevallig had mijnheer Poulet een paar visitekaartjes in den vestzak, waarin hij zijn horlogie droeg. Dit laatste te voorschijn halende, liet hij, als bij ongeluk en zonder dat hij het scheen te bemerken, er een uitglippen, dat voor de voeten van het dikke Henrietje nederviel. Maar al te wel had de lange, magere heer begrepen, dat hare nieuwsgierigheid al te zeer geprikkeld zou wezen, om te vernemen, wie de menschen, die vóór haar zaten, waren, ten einde uit de kennisneming - want in ons landje, waar ieder zijn buurman op het lijf hangt, kent men elkander meestal van verre, zoo niet van nabij - denkelijk weder nieuwe stof tot hare losgebrokene spotwoede op te doen, en de jonge juffrouw het kaartje bij de eerste gelegenheid de beste zou oprapen. Hij had niet misgegist. Vertrouwende, dat de lange magere heer geheel in het stukje, dat vertoond werd, verdiept was, nam zij, nog eer het bedrijf uit was - het stuk was in twee bedrijven - het kaartje schielijk op van den grond, of liever uit de plooijen van haar kleed, tusschen welke het was ingeraakt, las haastig den naam, werd op eens bloedrood, en wees denzelven bedremmeld aan hare vriendin, die insgelijks rood werd, waarop de twee hee- | |
[pagina 313]
| |
ren er ook met lange halzen kennis van kwamen nemen. Op de dame met den blaauw-zijden mantel, die minder op de hoogte van de letterkunde was, bleef het gezigt zonder uitwerking. Het scherm viel. Mijnheer Poulet tastte weder in den vestzak, keerde zich plotseling angstig om, zag op den vloer achter zich, alsof hij iets miste, deed als bespeurde hij toen eerst, dat zijn kaartje in handen was van de jeugdige Henriette, en keek het meisje daarop met zulk een onbeschrijfbaren oogblik aan, dat zij niet kon nalaten, haar handje, als 't ware magnetisch, vooruit te steken. Met eene ligte buiging, als nam hij het er voor, dat Henriette uit eigene beweging hem het kaartje aanbood, doch niettemin met een ondeugend lachje, greep mijnheer Poulet het kaartje en voegde er een gemeenzaam: - Ik dank je zeer voor je goedheid! - bij, welks toon strekken moest, om voor het meisje, dat met Pauline bloosde tot over de ooren, eenig licht te verspreiden omtrent den aard van de pligtpleging, welke alles van eene teregtwijzing had. Sedert werd er in het geheel niet meer gelagchen, en slechts weinig, en dan nog maar buitengemeen zacht, gesproken. Toen mijnheer Poulet de zaal verliet en, niet zonder eenige beteekenis, het gezelschap met een: - Ik wensch u verder een aangenamen avond! - vaarwel groette, negen de dames deftig en hoogst beleefd terug. |
|