Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
[pagina 221]
| |
Vrouwen zijn bloemen. - Dames, als het u belieft! Dames dan! Maar wanneer die gedachte voor het eerst in al hare bepaalde helderheid, in al hare zegevierende waarheid, mijn hart overmeesterde, het was niet, daar ik de lieftalligste helft des menschdoms in prachtigen dos zag voortglijden op de maatgeluiden van Strauss; het was niet, toen zij, nog kort geleden, behagen schepte, zich met hare gansche ziel te wiegelen op de streelende toonen van Vieuxtemps's viool; of nog minder, terwijl een poezele hals, beschut door bescheidene gordijnen, blozend tusschen de breede strooken van een half losgewoeld nachtgewaad heenschemerde. Doch in dien goeden ouden tijd, toen de volle kracht van de zonneschijf het graan roostte op den akker en de boomvrucht stoofde langs de schutting; toen September nog eene maand mogt heeten van glansen en van stralen, geschiedde het, dat | |
[pagina 222]
| |
ik mijne schreden rigtte naar eene villa in den omtrek, alwaar mij in den meest geliefkoosden kring het gulste welkom verbeidde. De zon brandde aan het staalblaauwe luchtruim, en het gloeijende stof van den straatweg verschroeide den mond, verblindde het gezigt. Het moet omstreeks één uur geweest zijn, toen ik het ijzeren hek bereikte en de sierlijk kronkelende oprijlaan, met jong plantsoen bepoot, opwandelde, aan welker beide zijden zich twee groote stukken weiland uitstrekten, door vooruitstekend rasterwerk omgeven en verlevendigd door grazend vee en tierige paarden, die thans de schaduw van enkele populieren hadden opgezocht. Doch het gras, verdroogd ten gevolge van de langdurige en ondragelijke hitte, geleek hooi, en het groen van het teedere plantsoen, vaal gekleurd door het opgedwarrelde stof, smachtte naar een droppel lafenis. Vóór het huis was een ruim terras aangelegd, met allerhande fijne heesters en keurige gewassen, benevens enkele perken zaaibloemen, boven welke een leger gonzende honigbijen en bonte vlinders zwermde; aan beide kanten van den gevel prijkten oranje- en citroenboomen, myrthen en oleanders, in vollen rijkdom. Maar, helaas, hoe ijverig ook de tuinman bij het vallen van den avond op al die zomerpracht een kunstregen uit zijn gieter liet daauwen, het blad van dat fluweelen gebloemte was verlept, de bloem van dat welriekend gebladerde dorstte aamech- | |
[pagina 223]
| |
tig op haren stengel. Hare geuren schenen in den uitgeputten kelk teruggeweken, ja, zelfs de weelderige telgen van Sicilië en Spanje, kregen het te kwaad aan de zuilen van het voorportaal der huizinge, tegen welke de zonneschichten, op dien bruinachtig gelen steen teruggekaatst, dubbel vinnig staken, en hadden den grond reeds met hare maagdelijke bloesems bestrooid. De glazen deuren werden door een livereiknecht geopend, die mij voorging en geleidde door den gang en de vertrekken. Die cicerone had ik inderdaad wel noodig. Uit dat schelle licht, flikkerende op dat witte zand, was het of mij plotseling het nachtfloers overvallen had. Al de luiken van den gang waren zorgvuldig digtgesloten en weerden de hitte en den dag ook zoo volkomen buiten, dat de verkwikkelijkste koelte u aanstonds overdompelde en ik bij de eerste schreden aarzelend rondom mij heen tastte. De deuren eener zaal gingen zachtkens open. Mijne oogen, reeds meer aan het duister gewend, konden hier eenigzins de meubels onderscheiden; overal waren de ramen met nederhangende zonneblinden voorzien. Ik kwam weder in eene andere kamer, toen weder in eene andere. Daar eindigde de logt. In het aangenaamste, vreedzaamste halflicht, nog getemperd door de groene kleur der zonneblinden, welke haren weerschijn aan elk voorwerp in het vertrek mededeelde, zaten of | |
[pagina 224]
| |
liever lagen daar op eene sopha en een paar armstoelen à la Voltaire een viertal jonge meisjes, die ik groette voor de lieve beschermengelen der plaats. Witte japonnetjes omvingen hare zwoegende leden; hare armen - de mouwen stonden open aan de polsen - rustten uitgespreid op het koele katoen, waarmede de kussens en den rug van de rustbank bekleed waren; de stroohoed, het bewijs dat zij zich nog maar kort geleden onvoorzigtiglijk aan den zomergloed hadden blootgesteld, stond losgestrikt achter op het hoofd; allen, Mathilde en Caroline, de dochters des huizes, en Charlotte, het nichtje des huizes, en Marie, het jonge vriendinnetje van de dochters des huizes, allen verkeerden zij in dien ongemakkelijken, makken, afgematten toestand, welken men in onze moedertaal puffen noemt. Zij puften. Haar gelaat was rood als vuur; niet rood evenwel, bid ik u, als de tronie van het landmeisje, door den gedurigen invloed des dampkrings geblakerd, maar rood van dien blos, welken de zon voor een oogenblik slechts over de wang der belangrijk-bleeke jonkvrouw jaagt. Haar oog, bekropen door den sluimer, look zich van tijd tot tijd, opende zich vervolgens allengskens weder langzaam, bekoorlijk zwemmende in dat tintelende vocht, hetwelk schittert onder de lange zwarte wimpers der Odaliske, die den blik van haren jongen Sultan zoekt. Hare lokken hingen, om bij de gewone vergelijking te blijven, | |
[pagina 225]
| |
als treurwilgen; hare gezwollene handjes hielden diepgeslepene eau de Cologne flacons vast, met welke zij hare zakdoeken bij wijlen bevochtigden, ten einde, door middel van het zachtkens opgesnoven geestrijke vocht, dat zij telkens aan hare slapen bragten, nieuwe veerkracht aan hare magtelooze geestvermogens te schenken. Bij tusschenpoozen werd er, zoo veel de vermoeijenis het gedoogde, met de zakdoeken voor het aangezigt heen en weder gewuifd, en de tafel stond vol bierglazen met limonade, frambozenazijn en eau de groseille. Rees het viertal op, toen ik binnentrad? Het zwakke, en toch vriendelijke, en toch welgemeende bonjour, dat hare lipjes moeijelijk en traag ontgleed, was alles wat ik kreeg, en een flaauw teeken met de hand wees den knecht een stoel aan, welken hij terstond naast de sopha voor mij aanschoof. Maar toen ik van uit die kelderachtige koelte een blik wierp door de tusschenruimten van de latjes der zonneblinden, schemerde mijn oog op het helle licht der meêdoogenlooze zon, en ik zag de bosschen, de planten en de velden en de roode en gouden en hemelsblaauwe bloemen, verflenst ter aarde nijgende van matheid en van dorst; en toen ik, het gezigt weder in den schemerschijn terugslaande, die jonge schepseltjes, half gesmoord en smeekende om den avond, steeds hijgen zag op die gemakkelijke rustbank - causeuse zou hier thans eene minder passende bena- | |
[pagina 226]
| |
ming wezen - door onze weelde van comfort met een zoo kunstig overdacht vernuft voortgebragt, welde het onwillekeurig bij mij op: - Als gindsche bloemen! Aan het middagmaal - de avonden werden reeds langer en buiten eet men doorgaands vroeger dan in de stad - werd er weinig genuttigd. Dat warme rundvleesch, die rookende aardappelen! het was om van te walgen. Doch tegen het nageregt, hoe men eer deed aan het schaaltje rijnschen bessenvla en de ijskoude citroenrijst! De karaffen werden telkens met versch water uit den killen put aangevuld. Toen het dessert was opgebragt, zeide de heer des huizes: - De zon is nu van den gevel: wat dunkt u, dames, zoo wij de ramen openzetten? En meteen stootte de knecht de drie zonneblinden open en liet de ramen opgeschoven. Versche lucht! Dat was heerlijk! Een balsemachtige terpentijnreuk, waaijende uit de naburige hooge pijnboomen, drong het vrolijke vertrek binnen; de avondzon dartelde over het donkere loover van het beukenbosch, dat het gezigt op een kwartier afstands bepaalde; de bloemen, in de glooijing van een helderen, Engelschen vischvijver aangelegd, schenen den hemel van genoegen toe te lagchen; en die vrouwtjes... hoe zij weder tot zichzelven kwamen, hoe haar oog weder glinsterde, haar gelaat weder opbleekte, hare stem weder klonk, hoe de zware steen, welken eene | |
[pagina 227]
| |
hondsdagenwarmte den mensch op het hart drukt, daar plotseling was afgewenteld! Men vond geene woorden om den schoonen avond te prijzen, en het was een lust om te zien, hoe gretig de ivoren tanden der meisjes in de sappige perziken beten. - Mijnheer, sprak de knecht, daar is de koetsier, wanneer mijn heer belieft te rijden. - Zullen wij rijden, kinderen? vroeg de vader plaagziek. - Zeker! zeker! - Wel, Papa, welk eene vraag! voegde Mathilde er bij. - Wanneer dan? - Hoe eer hoe beter, anders wordt het te laat! was het antwoord. - Laat Jakob dadelijk inspannen. De dametjes vlogen terstond op, en troonden elkander mede naar boven, en kwamen, toen de mandewagen reeds vóór stond, de trappen afgestoven, met luchtige zomerhoedjes op, van binnen en van buiten opgetooid met ruikertjes om te stelen, benevens valsche haarvlechten daaronder, dewijl de lokken, wegens de morgenwandeling, alle krul onherstelbaar hadden verloren, en met écharpes om, dunner dan bijenvleugeltjes en geweven uit de teederste kleurtjes. Naauwelijks zaten wij in het rijtuig geschikt of wij hoorden achter ons op eene zware keteltrom bonzen | |
[pagina 228]
| |
en eene mannenstem, door nog andere geluiden begeleid, aanheffen: Vrienden! wilt nu eens aanhooren
Een nieuw, grappig, aardig lied!...
De knecht, die gereed stond het portier digt te slaan en achter in te klimmen, verneemt het straatlied niet zoo ras of gaat op het gespuis af, bestaande uit een drietal liedjes zingende en verkoopende landloopers. - Willen jullie je wel eens terstond de plaats afscheren? Zoo maar brutaal te komen oploopen! Heb je dan geene oogen in je kop, dat je niet ziet, dat het hier je weg niet is? Onderwijl beraadslaagt de oude heer, die op het geval, dat niet voor den eersten keer voorkwam, even als de gasten, weinig aandacht geeft, waar men heen zal rijden; en het besluit is: naar Zomerzorg. Het was maar een half uur rijdens. Onverwacht steekt eene vuile hand het rijtuig binnen, eenige even morsige gedrukte papiertjes vasthoudende, en een leelijke vent, Mathilde gemeenzaam bij de knie aanstootende, schreeuwt met eene grove, schorre stem: - Koop me een liedje af! Mijnheer! Juffertje! koop me een liedje af! Drie cint! drie cint! - Weg, die pooten! beveelt een jonge heer. - Fi l'horreur d'homme! roept Mathilde, en vliegt, uit vrees haren japon zwart te maken, op den schoot van hare vriendin, die naast haar zit. | |
[pagina 229]
| |
- Naar Zomerzorg! gebiedt op hetzelfde oogenblik de oude heer, en de paarden snellen voort, en de vaart van den wagen, die het avondluchtje schept, biedt verfrissching en genot. De tuinman en de arbeider, die juist bezig waren de bloemen te begieten, hadden zich met het wegjagen der schooijers belast en kweten zich dapper van hunne taak, onder het luid gelach van de heeren en de dames, die het tooneel in de verte konden aanschouwen en de woorden verstaan van den tuinbaas: - Het is schande! Zulk jong volk! Jullie deden beter van te werken en een eerlijk ambacht bij de hand te nemen, dan zoo lui te loopen bedelen langs 's heeren wegen. En toen men langzaam door het zware zand van de groote laan stapte en nog slechts de woorden: lastig, gemeen en brutaal van den arbeider kon hooren weêrgalmen; toen het windeke lustigjes door het loover en onze haarlokken stoeide, de muggen vrolijk dansten in de lange schaduwen, de geuren de verkwikte bloemkelken ontvlugtten, het groen van weideveld en eikentakken smaragd geleek in de avondzon, de bloemen het hoofd weder verademend in de hoogte beurden en ontloken in den reeds opstijgenden daauw, de vrouwtjes weder opgefrischt en opgewonden bleken en van haar weder die onbeschrijfbare tooverkracht uitging, welke het beschaafde, met goeden smaak en goeden toon versierde meisje, op een gelukkig, | |
[pagina 230]
| |
door de wereld onderwezen en gevormd, door de natuur veredeld en opgeklaard gemoed uitoefent, nam ik vertrouwelijk den fraaijen anjer, welken Charlotte tusschen de fijne, nu door een zachten handschoen bedekte vingers hield, en, er den adem van opvangende, ontglipte mij, als het besluit eener tot hare uiterste rijpheid gebragte waarneming: - Ja, Charlotje! vrouwen zijn bloempjes! Niet lang had men voortgereden, toen men achter zich het bekende geroep vernam, dat zooveel beduidt als: - Ter zijde, ik wil voorbij! - en te gelijk een luidruchtig gezang hoorde, hetwelk den jongen heer van zoo even half verschrikt het hoofd deed omwenden. Achter ons rijtuig snorde namelijk eene soort van grooten wagen, in de wandeling een Jan Pleizier geheeten, met vier paarden bespannen en bezet met een twaalftaal jonge lieden, in kielen gekleed, met luchtige petten op het hoofd, met lange, gekrulde haren, woeste baarden en vreemd knevelgewas uitgemonsterd, die zich vermeidden in den verrukkelijken avond en, de wereld te gelukkig, den levenslust op de vrolijkste kaken droegen. - Wat is dat voor canaille? vroeg het fatje den koetsier. - Pot verteren! antwoordde Jakob droog, zonder eens te hebben achterom gezien. - Ik geloof, zeide de andere cavalier, dat het van die studenten zijn. | |
[pagina 231]
| |
- Studenten? herhaalde Mathilde den neus ophalende. Niet voorbij laten, Papa! - En omvergesmeten worden? Jakob, op zij! Het gansche gezelschap duchtte nu weinig minder dan en passant uitgejouwd, uitgevloekt en uitgescholden te zullen worden. - De grâce! tournez donc la tête! bad Mathilde. Al de dames gehoorzaamden, sloegen de oogen neder en beten op hare zakdoeken, even als in het paardenspel, wanneer de poolsche lancier zal schieten. - Bij het eerste woord leg je ze maar flink de zweep over de schalen, gebood een der heeren den koetsier. Daar kwamen zij aan. Welk een vreesselijk oogenblik! Klik klak! klonk het boven het vierspan en... het zangerig rumoer bedaarde, pijpen en cigaren werden voor een oogenblik uit den mond gehouden, en, o verrassing! al de jongelui hadden den wellevendsten groet voor het gezelschap over, beantwoord nogtans door den ouden heer, verheugd dat alles zoo boven verwachting goed afliep, met eene onverschillige kneep in den rand van zijn hoed, door een der beide heeren, die vreesde zich door bokkigheld eene beleediging op den hals te halen en niet van zins was zich royaal te houden, met eene linksche en overdrevene voorkomendheid, en door het fatje op de wijze van een student van zes weken, die zijn oppasser tegenkomt. De dames durfden weder opkijken. | |
[pagina 232]
| |
- Welk eene affreuse rencontre! zuchte Mathilde. Dat studentengenre, het is horrible. Ik begrijp waarlijk niet, lieve Charlotte, hoe je 't in Utrecht kunt uithouden. - Heb je in kort tijding van Edouard gehad? luidde het antwoord. - Is de futur nog altijd op reis met zijn collège? kwam Caroline er tusschen, die niet wist, dat het laatste gedeelte van het woord Dispuut-collegie, volgens de uitspraak, welke zij er aan gaf, iets onverstaanbaars werd. - Allez, vous êtes méchantes! - Omdat je er je niet uit kunt redden met je horribele studentengenre? - In het geheel niet. Ik spreek met Edouard franchement, even als ik nu met u spreek, en houd niet op hem voor oogen te houden, dat mij dat studentenleven in het geheel niet arrangeert, en ik het maar niet in hem kan vergeven, dat hij zich heeft laten enrôleren als student. - Daar moesten geene studenten zijn, viel Marie in. Cela n' est bon à rien, en al de steden van het land zijn er 's winters door gedépeupleerd. En dan die Professoren! Ik heb te Leiden eens op een souper... - Op een souper! - Que-veux-tu, ma bonne? naast een van die geleerde heeren gezeten. Eene insupportabele plaats | |
[pagina 233]
| |
voor een meisje, niet waar? Wat heeft die goede man mij met zijne Hollandsche boeken verveeld! En leelijk, disgracieux!... - Je hebt hem dus niet geoffreerd hem pour l'amour du grec te embrasseren? - Het heeft mij eene insomnie op den hals gehaald! Onder meer dergelijke woordenwisselingen kwam men te Zomerzorg, alwaar achter het huis eene menigte rijtuigen van kwistige Haarlemmers en rijke Amsterdammers uitgespannen stonden en eene even groote menigte livereibedienden met hunne ziel onder den arm heen en weder drentelden, terwijl het voorplein met een overgroot getal tafeltjes bezaaid was, aan welke bevallige vrouwen in bevallig zomergewaad met hare cavaliers gezeten waren. Een weinig ter zijde van het gewoel der fashionable menigte, was een tafeltje geplaatst, om hetwelk zich een twintigtal heeren vereenigde, ijverig bezig zich met Rijnwijn te verfrisschen, en die de verpletterende hitte van den dag onder het zware lommer schenen te vergeten. Het waren de studenten van den Jan Pleizier. - O mon dieu, ils nous poursuivent partout! zeide Mathilde vrij luid, alsof een student alleen maar Latijn verstond en niet maar al te dikwijls het omgekeerde waar was. - Daar heb je die onbeleefde nuffen van daar straks ook! riep een uit de hoop, als of Mathilde alleen maar Fransch verstond. | |
[pagina 234]
| |
- Zwijg! snoerde een onder hen hem den mond, zoodat Mathilde noch iemand van haar gezelschap den uitval vernam, welligt ook wegens de verwarring, waarin het gezigt der feestvierende Muzenzonen, die nu al haar genoegen stonden te bederven, hen allen gebragt had. Toen de heeren en dames voorbij kwamen, rezen al de jongelui gezamenlijk op en groetten de tengere meisjes, waarop de heeren den hoed zoo stug mogelijk afnamen en de hoffelijkheid zamensmolten met een veeg over het warme voorhoofd ten einde de overige aanwezigen toch zoo weinig mogelijk te laten bemerken of bij dezen de verdenking te doen ontstaan, dat zij tot dien troep in de minste betrekking stonden. De oude heer. - Waar wil je zitten, dames? - Een knecht roepende. - Jan! - En zich weder tot zijne vrouw keerende: - Hier of ginder? - O! zei Charlotte, die eenige passen verder stond, hier is het een lief zitje, en dan hebben wij juist het oog over... - Dat is te digt bij die heeren, wij zouden last hebben, antwoordde oom, die niet op zijn gemak was. Jan stond op bevelen te wachten. - Breng ons daar ginds eene tafel met één, twee, drie - natellende - negen stoelen. - Maar dan zit mijnheer zoo ver van... - Laat die heeren dan opstaan; men vindt die studenten tegenwoordig ook overal. - Mijnheer behoeft anders niet ongerust te wezen: | |
[pagina 235]
| |
de Baron van de Zijphorst is er bij; ik ken die heeren allemaal best, het zijn allemaal heel fatsoenlijke heeren... - Het is goed; doe wat ik zeg. - Zoo als mijnheer verkiest. De knecht vertrekt. Mevrouw. - Heb je hem van thee gezegd? - En thee! roept de oude heer hem na. - Ja wel, mijnheer! schreeuwt Jan terug, en eenige minuten later zitten allen, geheel afgezonderd en vergeten, op een heuveltje, met Caroline aan den trekpot. - Zijphorst is er bij! gromt de oude heer half verontwaardigd. - Par exemple! vervolgt een van de andere heeren, die zou zich wel in zulk gezelschap en in zulk toilet vertoonen! Verbeeld u, het kon gebeuren, dat hij zijne ouders hier vond! - Edouard is er misschien ook bij, schertste Charlotte. - Als dat zoo was... - Zoudt ge hem morgen bedanken, niet waar? - Hij is immers te Kleef, antwoordde Mathilde ongeduldig. Naauwelijks is het woord gesproken of Marie grijpt angstig die hand van hare vriendin en fluistert met een gesmoord stemmetje: - O ma chère, nous sommes perdues! | |
[pagina 236]
| |
Werkelijk! Daar klom een der studiosi, met zijn grijs linnen kiel aan, het mutsje op het hoofd en den dikken knuppel in de hand, naar het gezelschap, en voorzeker zou men op het gezigt veel minder verlegen zijn geworden, als men zich niet van eenig vergrijp jegens de Muzenzonen ware bewust geweest. - Heb ik het genoegen de dames wel te zien? vroeg de nader komende, terwijl hij het petje afligtte. En zich vervolgens tot den ouden heer en de drie overigen keerende: - Mijnheer, ik vraag verschooning voor mijn costuum. Mijne heeren, hoe vaar je? - Van der Laan! zeide Mathilde verwonderd. - Willem! zeide Caroline verbaasd. En: - Hoe gaat het? - en: - Hoe kom je hier? - en: - Wat ben je dol geaccoutreerd! - en: - Men zou u waarlijk niet herkennen! snapten de meisjes als uit éénen mond. - Heb de goedheid plaats te nemen, sprak de oude heer er tusschen. - Een oogenblikje. Ik ben hier met eenige jongelui. Wij hebben een charmanten toer gemaakt. Het weêr is te mooi en te warm om in de stad te blijven. - Maar laten wij u toch eens opnemen! je ziet er zóó wonderlijk uit! Je hebt waarlijk wel iets van een karreman, van der Laan! zeiden de dames weder, en ditmaal een weinig uit de hoogte. - Maar, freules! viel Willem haar geraakt in de rede, wat valt ge ons studentencostuum hard! Als | |
[pagina 237]
| |
mijne vrienden wisten, dat ge er zoo ongunstig over dacht, zij zouden nooit meer een kiel aantrekken. De dragt is anders, verzeker ik u, uitmuntend tegen het stof, als men een geheelen dag op een rijtuig moet zitten. Ik vreesde, om de waarheid te zeggen, uwe kritiek wel een weinig, doch kon geen weêrstand bieden aan den lust u even mijn compliment te komen maken. Ik hoop toch niet, dat ik u compromitteer? voegde hij er half schalk, half bits bij. - Welk een idée! maar ik kan toch niet ontkennen, dat ik u liever op een baal zie dan onder uwe studenten. - Daar is niets, kakelde Mathilde, Caroline het woord afsnijdende, waar ik zoo bang voor ben als voor een soldaat après boire en studenten... - Al zijn zij à jeun, niet waar, freule Mathilde? Vergeef mij, maar het is waarlijk alles vooroordeel! Kom bezen winter eens eenige weken bij ons te Leiden doorbrengen... - Ik dank je hartelijk, Marie heeft mij daarvan zóó nog een tableau opgehangen!... - Tot Marie: - Zoo ik ook eens gecondemneerd werd om naast een van die Professeurs te zitten! - Ik ben in staat u eene invitatie voor ons studentenbal te zenden. - Wat is dat voor iets? - Eene partij, die wij gewoon zijn te geven aan de families, aan wier huizen wij beleefdheid genieten. Ik geef u mijn woord, dat, zoo ge slechts en- | |
[pagina 238]
| |
kele keeren met die redoutabele heeren gedanst hadt... - Met studenten! - Pardon, freule! maar ik vind u heden al heel inconsequent, of dans je nooit met Eduard? - O ja, maar... dat is heel iets anders. - Zal ik de aanstaande vacantie dan zoo ongelukkig zijn van de beste danseuse van ons Casino niet meer te durven inviteren? Want uwe gevoelens omtrent studerende jongelui spreken al zeer duidelijk. - Neen, maar.... - Of wilt gij misschien zeggen, dat buiten de Academiestad Eduard voor u ophoudt student te zijn? - Foei, Mijnheer van der Laan, hoe ondeugend nu weêr! maar ik geef het u gewonnen, gij hebt een beetje gelijk. - Zoodat ik u in dit korte oogenblik weder op eene van die honderd inconsequenties moest betrappen, waarvan wij de dames zoo gaarne genezen zouden en die wij toch moeten toegeven, dat eene harer charmes uitmaken. Maar, troost u, meest alle vreemde meisjes zijn hetzelfde. Zij sidderen, wanneer zij, door Leiden wandelende, een student slechts tegenkomen, zij zouden meenen vapeurs te krijgen, als een van ons haar aansprak en zien ons allen zonder onderscheid aan voor gedépraveerde roués of woeste jongens, wie niets heilig is. En dat zijn dan toch diezelfde heertjes, die, buiten Leiden, de coqueluche van al de dametjes zijn, les meilleurs walseurs, | |
[pagina 239]
| |
les plus doux parleurs. Veranderen zij dan, zoodra zij de poort van Haarlem of den Haag zijn uitgereden, en zetten zij alle fatsoenlijkheid, allen eerbied voor vrouwen en vormen ampart... ik wil zeggen - Willem vergalloppeerde zich daar in het vuur zijner redenering, en de dames, die hem niet begrepen, zett'en groote oogen tegen elkander op - ik wil zeggen, of zij gemeen en lomp worden, zoodra zij een pet op het hoofd zetten? Hoe gaarne zou ik mij willen kunnen beroemen u van gevoelen te hebben doen veranderen! Gij moet het immers zelve inzien, niet waar?... - Het is waarlijk, of ik Edouard hoor spreken. - Een compliment, freule, dat uit uw mond zoo uiterst vleijend klinkt, acht ik deze kleine plagerij bijna niet waard. - Hij heeft al eens gedreigd, dat hij mij corrigeren zou. - Hij wil mij dus die eer niet gunnen? Natuurlijk! Zoo het hem gelukken mogt! Car il est tout-puissant. Men hoorde in de verte eene keteltrom, een triangel en een fluitje; het gelach der studenten verhief zich. - Doch mijn gezelschap roept mij, hoort gij wel? ik moet afscheid nemen, hoe gaarne ik ook nog wat langer dit interessante gesprek voortzette. En na ieder gegroet te hebben steeg Willem van der Laan het hoogtetje weder af en verdween eenige oogenblikken later in den vrolijken troep. | |
[pagina 240]
| |
De muzijk, welke de aandacht van den student zoo aanstonds tot zich had getrokken en nu ook ons gezelschap oplettend maakte, werd te weeg gebragt door een drietal van die soort van reizende speellieden, die de goddelijke toonkunst vernederen tot een voorwendsel voor hunne bedelarij. Het leven, want muzijk was hier een onvoorzigtig woord, dat zij maakten, kwam, gelijk ik zeide, van eene turksche trom, een triangel en een fluitje, en uit de keel van den trommelslager. Het was vreesselijk en onuitstaanbaar. Welke nachtegalen in dat kreupelhout! Men moet elkander daar ginds niet meer verstaan hebben. In den waren zin was het ketelmuzijk, boven hetwelk het schelle fluitje de aanwezigen als het ware bespotte. - Zij komen hierheen! riep een onzer heeren. - Het zijn dezelfde van dezen middag, riep eene onzer dames. En zij had gelijk; het waren geene andere dan die, tot algemeen vermaak van de familie, weinige uren te voren door den tuinbaas en arbeider de plaats waren afgedreven. De een was een groote, slanke kerel, met lang, geelwit sluikhaar, dat, ongelijk afgeknipt, hem van achter langs den kraag van een groenen zoogenaamden kuitendekkeren van voren langs het vuile gezigt hing. Zijn hals, door geen halsdoek bedekt, vertoonde zich tot aan de borst naakt, wegens een breed opengeslagen hemdboord, en zijne broek, door talrijke lappen als een onregelmatig dambord afgeperkt, slingerde langs zijne beenen, | |
[pagina 241]
| |
terwijl zijne voeten in wollen sokken en zware, vetlederen boerenschoenen staken. De magere gestalte scheen onder den last van zijne trommel te bezwijken, tusschen welker koorden dikke pakken liederen geschoven zaten. De triangelist was een borst, bij wien alle aanmatiging op het stuk van kleeding nog ver scheen van uitgedoofd. Hij had iets, zoo men zijne knevels uitzonderde, van een daglooner, met de versletene plunje van zijn heer aan het lijf, en zijn gelaat was nog rooder dan dat van zijn makker bleek was. Hij droeg een satijnen strop met gaten, door welken het paardenhaar zich stoppelswijze als opkomend koorn verhief en hem droevig door den bakkebaard heen moet gekweld hebben; - alsmede een kalen, blaauwen rok, waaraan de meeste koperen knoopen ontbraken, en welks opengescheurde armsgaten en versletene, neen, verteerde ellebogen het welsprekendste bewijs van een bewonderenswaardig langdurig gebruik opleverden. Een enkele souspied stelde nog zijne regter broekpijp in gevaar door de knie den laatsten adem uit le blazen, doch de deugd van den anderen was juist in het naburig boschaadje bezweken, zoodat het allernoodzakelijkst gewaad aan den eenen kant tot ver over den scheen was opgeschort, terwijl zijne voeten zich in scheef geloopene en met stof bedekte laarzen bewogen. Het fluitspelertje was een zwart geschilderd moriaantje, met kroeshaar, dat eenmaal op den rug van een poedelhond geteeld was, in de kleeding van zijn land, hetgeen ieder zich kan voor- | |
[pagina 242]
| |
stellen, die op de kermis kleine straatduikelaars waargenomen heeft, begeleid door een sproeterig wijf en eene versierde wieg, met hunne tamboerijn en kapriolen de rijke lui maar al te dikwijls noodzakende hun de gordijntjes voor den neus digt te schuiven. Naauwelijks had het driemanschap zich op eene rij geschikt, of de oude heer, reeds gemelijk van voor de tweede maal door dit volk verontrust te worden, wenkte met de hand, dat zij zouden vertrekken. Doch juist vielen zij, tegen het bevel aan, met zulk een oorverscheurend geweld hunne instrumenten te lijf, dat de dames, met de vingers tegen hare hoedjes, aan de heeren wezen, dat haar hooren en zien verging. - Verdwijnt! riep een der heeren uit al zijne magt, en lachte toen tegen Charlotte om de aardigheid. - Je krijgt niets! zeide de oude heer, hun knorrig den rug toekeerende, en vroeg nog een kopje thee, om zijne figuur te redden. Zonder zich echter aan iemand te storen, speelde en zong het volk maar door. - Och, lieve Papa, maak toch, dat ze heengaan! bad Caroline. - Gaat dadelijk heen! graauwde een van de cavaliers, zich buitengewoon driftig makende, of ik smijt jullie allemaal van boven neder! - Ik ben in staat jullie hals en ribben te breken! floot het jonge heertje woedend door zijn neusje. Maar het slaan op de trom, het klingelen op den | |
[pagina 243]
| |
triangel, het piepen op de fluit, het lollen door de keel, verhief zich onder de aanspraak plotseling zoo sterk, dat beider stem bedolven werd onder het geluid. - Charles, geef je dan toch niet met zulke kerels af, zij zullen van zelf wel weg gaan, kwam de oude heer tusschenbeide. - Menschen, wij geven niet aan bedelaars, gaat voorbij. - Men is voor al die landloopers nergens meer veilig! kreet - spreken was onmogelijk geworden - weder een ander, met opzet om de spelers te kwetsen. Maar niets baatte; zij waren als Achilles plus de hiel. Daar was het nu weder: Te Rotterdam daar zag ik twee meiden,
Zij vrijden met Jan Rasmus aldaar,
Maar hij beminde geen eene van beide,
De een was te licht en de and're te zwaar;
Twee kabeljaauwen, die stonden op trouwen,
En waren bang, dat zij kwamen te laat;
Twee krentekoeken, die stonden te vloeken,
Omdat zij niet dansten naar de maat.
- Is er dan geene mogelijkheid meer hier ongestoord een kop thee te komen drinken, zonder dat je genoegen telkens op allerhande manieren bedorven wordt! Is hier dan niemand omtrent? - Ik ga een knecht halen, zeide Charles en vloog met al zijn wind naar de herberg. De oude heer, die de gedienstige geesten in de verte bezig zag met theebladen en theestoven, wijnflesschen | |
[pagina 244]
| |
en wijnglazen aan-en wegdragen, slaakte onderwijl noodkreeten, zwaaide met den zakdoek!... Helaas! wie hunner, die het opmerkte? Weldra kwam Charles terug. Geene hulp! Iedereen had het zóó druk! Ter naanwernood had men hem te woord gestaan, of men scheepte hem af met een onbetamelijk: - Terstond, mijnheer! - vóór hij nog gesproken had. - Is dat hier eene behandeling!... Nog eens, je krijgt niets! riep en herhaalde de oude heer, in fellen toorn ontstoken. Het zal lang duren, eer ze mij hier terugzien. Wij spannen dadelijk in! Daar hief het concert op eens aan: Rosette, hoe zal ik u noemen?
Gij zijt de schuld van mijn ellend;
Ik kan steeds op geen and're roemen,
Gij blijft mij steeds onbekend.
Kan mijn hart u dan niet meer bekoren?
Hebt gij dan geen liefde voor mij?
Moet ik in mijn liefde dan smoren?
Ach! ruk mij van dees wereld maar af,
En doe mij dalen in het graf!
De heeren schrikken geweldig op het hooren van het bekende zotte straatlied. Wie weet? het oor der vrouwen loopt gevaar! Zij staan in lichtelaaije wanhoop, vliegen allen te gelijk van hunne stoelen op, en de oude heer, tot het uiterste gedreven, tast in zijn angst en woede als het ware werktuigelijk in zijn vestzak. Op dat gezigt treedt het moortje even werktuige- | |
[pagina 245]
| |
lijk met zijn blaadje vooruit naar den gever, die hem eenig klein geld verachtelijk toewerpt, er bijvoegende: - Scheer je weg! Terstond! Hetgeen zij zich ditmaal niet langer lieten zeggen. En toen hun gekrijsch eindelijk zweeg, hoorde men niets meer dan den avondwind tusschen het hout en een schaterend gejubel, opstijgende uit het midden der feestvierende studenten, wier groet de dames, na het gesprek met van der Laan, niet, gelijk te voren, geheel onbeantwoord durfden laten. Eerst toen de oude heer de vertering betalen zou en den knecht eene frissche schrobbéring gaf, dreigende nooit terug te zullen komen, bleek het, dat hij in zijne ergernis een gouden in plaats van een zilveren vijfje den spelers geschonken had, waarop zijn toorn op den knecht zich derwijze verhief, dat hij niet van Zomerzorg scheidde, alvorens het hevigste tooneel met al de knechts, waarin zich ook nog de hier onontbeerlijke kastelein mengde, aangerigt te hebben, ten aanhoore en, gelijk het meestal gaat, tot onuitsprekelijk vermaak van al de aanwezigen. Weinige dagen na dit feit ontving Mathilde een brief van haren Edouard, wiens begin aldus luidde:
Ma chère amie!
Doch wij schrijven Hollandsch en mogen het billetdoux niet anders dan vertaald geven. | |
[pagina 246]
| |
Mijne waarde vriendin!
Onder de nieuwsen, waarvan Leiden op dit oogenblik vol is, behoort de grap van een drietal jongelui, die, als gemeene speellieden verkleed, - gij hebt er welligt reeds iets van vernomen - het geheele Haarlemmer kwartier afgeloopen en onder anderen te Zomerzorg, waar het, wegens den Zondag, stampvol was, meer dan twintig gulden opgehaald hebben. Er was een char-à-bancs vol studenten, die van de zaak wisten, heen gereden, om van den afloop getuigen te zijn, en het moet inderdaad vermakelijk zijn geweest, die zure en booze gezigten van den beau monde op te merken. De knechts waren het natuurlijk met de jongelui eens en zouden het niet geraden hebben geoordeeld pogingen aan te wenden, om deze speellieden weg te jagen of in hunne plannen te dwarsboomen. Van de opgehaalde som werd gisteren in den Burg een fijn soupeetje gegeven, op hetwelk een hartelijke toast op u, liefste Mathilde, werd ingesteld. Want, ziet gij? de man, die op die keteltrom sloeg en liedjes uitgalmde, had toevallig vernomen, dat hij zijn meisje op Zomerzorg zou aantreffen; hij wilde wel eens weten, hoe zij zich onder de plagerij houden zou, en of haar hart haar misschien ook zou doen raden, welk een aangebeden jongeling onder die havelooze vermomming schuilde. Ja, hij wilde - waart gij in hare plaats, ik ben er van over- | |
[pagina 247]
| |
tuigd, gij zoudt het uwen geliefde gemakkelijk vergeven - hij wilde haar, zoo mogelijk, door eigene ondervinding doen gevoelen, dat een fatsoenlijk meisje in het midden van studenten, in welke stemming deze zich ook bevinden mogen, niets te duchten heeft, zelfs al schijnt zij hen het vertrouwen, dat zij verdienen, niet volkomen waardig te keuren. Haar vader had eene milde bui en schonk den speelman een gouden vijfje. Ontvang hierbij tevens, als aandenken, een vlokje van de blonde pruik, welke zijn geverwd aangezigt versierde enz.
Mathilde frommelde den brief spijtig in elkander, sloot zich op in haar boudoir, sprak dien ganschen dag geen enkel woord en begaf zich vroeg ter ruste. De meisjes meenden, dat zij boudeerde, zonder na te kunnen gaan waarover; maar Papa en Mama, die een brief vol verontwaardiging en drift aan Eduard gelezen hadden, welke tegen hun zin was verzonden - want Mathildes wil was die van een bedorven kind - wisten maar al te wel wat haar deerde. Nagenoeg eene week verliep, toen Eduard, een weinig van den schok bekomen, de stoute schoenen aantrok en, op gevaar van niet ontvangen, en, als voor eenige dagen in zijn gewaad van landlooper, aan de deur afgewezen te zullen worden, te paard steeg en naar het buiten van zijne verstoorde reed. - De freule is niet heel wel, sprak de praatzieke tuinman, dien hij bij het hek ontmoette; zij is wat zenuwachtig; de booijen zeggen, dat zij van eene kat ge- | |
[pagina 248]
| |
schrikt heeft; maar een oogenblik geleden heb ik haar toch weder in het zonnetje zien wandelen. Zij is zeker naar hare rozen gaan kijken. Zij zag zoo bleek! Maar ik vertel oud nieuws. Dat alles zou de jonge heer niet weten! De jonge heer komt zeker van daag dáárom naar buiten. Nu, ik moet ook zeggen, dat de jonge heer dan maar al heel goed uit zijne oogen gekeken heeft. Maar, och! zoo 'n zwak gestelletje!... - Baas! breng mijn paard op stal! verzocht Eduard afstijgende en sloop de paden langs, welke de tuinman hem gezegd had, dat Mathilde gegaan was. Hij nadert het rozenperk. Daar zat zij, den rug naar hem toegekeerd, peinzende op hare tuinbank neder. Hij bleef roerloos staan. Mathilde bragt telkens den zakdoek naar het aangezigt. Helaas! die beweging gaf maar al te duidelijk te kennen, dat zij tranen wegveegde, welke hare oogen verduisterden. Zachtkens vatte Eduard haar om het midden, drukte haar een kus op de lippen en zou, als Philippeau tot Suschen in eene kroon voor Karel den Stoute, met een zoet verwijt kunnen gezegd hebben: - Zoo zeker gij zelve eens behoefte zult hebben aan des priesters vergeving, wreede schoone, zoo zeker eischt gij nu eene zware boete voor eene kleine stoutheid! - Doch hij zeide iets dat hartstogtelijker, minder theatraal en even diep gevoeld was. Een flaauwe kreet ontglipte Mathildes mond, hare wang bestierf, zij bezweem. Maar toen zij weder bijkwam was alles vergeven! |
|