Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
[pagina 189]
| |
Het gebeurde te 's Gravenhage, in een huis in het Westeinde, No. 8, als ik het wèl heb; er moet nog eene soort van gallerij aan den gevel zijn van zeker gebouw, hetwelk de voorbijganger kan bespeuren, als de breede voordeur open staat, door welke men het gezigt heeft op eene ruime plaats, met een tuintje er achter. Boven de gallerij bevinden zich eenige vertrekken, tot woonplaats ingerigt en zamengesteld uit eene groote schilderswerkplaats, benevens drie kleine kamertjes. Om boven te komen, moet men vijf verdiepingen hoog klimmen, vijf zoodanig hooge verdiepingen, dat elke er van door een portaaltje in tweeën is gedeeld, zoodat de bewoners van de gallerij nooit achter bleven te verklaren, dat zij eigenlijk op de tiende verdieping gehuisvest waren. De werkplaats was ongeveer achttien voet hoog en dertig voet in het vierkant, en was gemeubeleerd met schilderijen zonder lijsten en lijsten zonder schilderijen, met armstoelen met snijwerk versierd en be- | |
[pagina 190]
| |
kleed met purper fluweel, en met matten stoelen zonder matten of ruggen. Op een tafel zag men Japansche borden, zoo als er geene schooner gevonden worden, waarop voor een dubbeltje komijne kaas gelegen had. Men zou er bezwaarlijk een mes hebben aangetroffen, maar tegen de muren hingen krissen en dolken met gedamasceerde klingen en rijk gedreven grepen. Een ledekant uit den tijd der wedergeboorte van de kunst, met gedraaide kolommetjes en hoogrood en blaauw behangsel van brocatel gaf den al te nieuwsgierigen blik een vuil en bekrompen matrasje prijs, dunner dan eene hand, benevens eene oude wollen deken met gaten. Op een ezel fluweelen en zijden kleederen, uit den tijd van Prins Willem I, op een anderen de eenige rok van den heer der werkplaats, zwart, versleten, kaal, wit op al de naden, zonder fatsoen meer, en eene vertooning van wanhoop en moedeloosheid omdragende, welke iemand naar maakte. Deuren aan beide zijden van een ontzaggelijk dikken muur dienden eertijds tot gemeenschap tusschen de werkplaats en eene der drie kamertjes, welke het overige van de woning uitmaakten. Maar op het oogenblik, dat onze geschiedenis voorvalt, hadden twee vrienden, die deze vertrekken met elkander bewoonden, van de tusschenruimte tusschen de deur van de werkplaats en die van eene der drie kamertjes, eene kast gemaakt, welke tot de werkplaats behoorde en waarin men ook door de deur | |
[pagina 191]
| |
aan den kant der werkplaats ingang had. Een tusschen de reet van de andere deur gestoken spijker, benevens een opgemaakt ledekant, doch met de dekens en een plat oorkussen vlak op de zelen, dwars voor de deur geplaatst, maakten deze aan den kant van eene der drie kamertjes genoegzaam onbruikbaar. Dat ledekant zonder bed of matras was het eenige meubel van dit gedeelte der woonplaats, als men een dikken slapenden kater en een pleisterkop van Corneille gelieft uit te zonderen. Die arme Piet! Ik weet niet of het bij toeval was, maar hij miste de kruin van zijn hoofd, en zijn hoofd zelf diende voor bergplaats. Op den grond eenige ingenaaide geschriftjes in allerhande kleuren uitgedost. De heer van de werkplaats was een schilder, die van de kamer was een comediant, de geheele woonplaats behoorde den schilder, die den comediant herbergde. De schilder, sedert tien jaren gehuwd, had eene vrouw, die de gestrengste dwingelandij over hem uitoefende; zij stond hem zelfs niet toe, hetzij rust te genieten, hetzij vreugd te toonen, hetzij leven te maken. Zij vergaf noch begreep de geringste misslag. Koel en onwrikbaar, zette zij haren echtgenoot het geluk duur betaald van eene onbesprokene vrouw te hebben. Als zij er niet bij was, pleegden de Raphaël en de Snoek, welke laatste insgelijks niet zonder vrees voor haar was en dien zij ook niet te best mogt lijden, haar de-Kuischheid-zelve te noemen. | |
[pagina 192]
| |
De gewoonte van Wil Wef, den schilder, was alles wat hem onder de hand kwam, het mogt zijn wat het wilde, te koopen voor een appel en een ei, steeds verzekerende er later den prijs met onberekenbare winst te kannen uithalen, terwijl hij er verder nooit meer aan dacht zich van de voorwerpen te ontdoen, als hij ze eens boven de gallerij, waar hij uithing, op elkander had gestapeld. Op het tijdstip, dat dit verhaal aanvangt, was hij eigenaar van vijf kwart mijl kagchelpijpen, die hij zich voorstelde, bij het invallen van den wintertijd, met voordeel te kunnen afzetten. De comediant had voor geen zier talent; hij had doorgelezen alles wat er over het tooneelspelen geschreven is, sprak onophoudelijk van de Kunst, erkende zijne onbekwaamheid, en bedolf zich onder verwijten, na elke zijner tallooze mislukkingen. Hij rekende op den tijd en de volharding. Op zekeren avond kwam hij laat te huis. Thans had hij eene wezenlijke onaangenaamheid ondervonden. Hij had maar een heel kort rolletje te vervullen gehad, hetwelk bestond in op te komen in een bordpapieren harnas, en te zeggen: . . Rampzaalge fout! hij 's weg!
Hoe het kwam, ik weet het niet, maar, op het tooneel verschijnende, was hij van zijn stuk geraakt en had geroepen: | |
[pagina 193]
| |
. . . Rampzaalge weg! hij 's fout!
en dit had bij de toeschouwers meer vrolijkheid opgewekt dan voor een treurspeler aangenaam is. Hij kwam derhalve treurig en ter neder geslagen te huis. Juist toen de comediant zijne kamer binnentrad, welke hij spottenderwijze Venezia la bella had gedoopt, kwam de kater zich al maauwende tegen zijne beenen schuren. Gysbrecht Wyt stootte hem eerst met een schop van zich af, maar riep hem daarna echter weder tot zich. - Kom, poes! zeide hij, en vergeef het mij! Het staat mij waarachtig goed, heden den trotschaard tegen katten te spelen, alsof ik niet gevallen was beneden het stomme en redelooze dier! Hij nam den kater in zijne armen en streelde hem; daarna zette hij hem neder op den grond en rigtte zich naar het hoekje van het vertrek, waar hij zijn avondeten gezet had, maar het bord was leeg en zóó netjes schoon, dat hij terstond de ruige tong van de poes herkende. - Wel zeker! ja! gij hebt gelijk! ging hij voort; gij hebt mijn avondmaal opgesnoept! 't is wèl van u gedaan. Ik behoorde gras te vreten. Ge hebt uw bakje laten staan, ik behoorde uw bakje op te eten; dat is goed genoeg voor mij. Daar! ga gij slapen op mijn bed, ik zal mij op den grond of op uw kleed- | |
[pagina 194]
| |
je uitstrekken. Hebben zij wel genoeg gejouwd! Ik dacht, dat de zaal er van zou instorten; en dat handgeklap, en dat voetgestamp, en dat bisroepen! Ik wilde wegloopen, het tooneel verlaten en mijzelven uit het venster werpen. Rampzaalge weg! hij 's fout! En wie verzekert mij dat Zij er niet was! Toen ik weg ging, was het alsof de kassier mij uitlachte; de wacht lachte ook, toen ik het gebouw uitstapte. Alles lachte! De wind lachte in de lantaarns op straat, welke hij met een snijdend geluid heen en weer bewoog. De huurkoetsiers riepen: hei! op een spottenden toon. Eindelijk ben ik alleen! Zoo ik kon inslapen! Wyt stak de hand in het hoofd van Corneille en haalde er eene slaapmuts uit met een pluimpje, welke hij over zijne ooren trok. Toen ging hij naar zijn bed, op hetwelk hij in zijne eerste drift den katttenbak gezet had, ten einde er zijn maal mede te doen, dat hij toch allerwaarschijnlijkst niet opgegeten zou hebben. Maar Klaas Klim - zoo heette hij het huisdier - lag diep tusschen de dekens gezonken en van het eten was bijna niets over. Gysbrecht Wyt, buiten zichzelven over deze laatste misrekening, nam het bord met den kater en wierp beide door het raam, zonder hetzelve evenwel van te voren behoorlijk opengeschoven te hebben, en bij gevolg door de glasruiten, die met een verschrikkelijk geraas naar beneden vielen. Men klopte aan de in kast herscha- | |
[pagina 195]
| |
pene deur, die van den kant der werkplaats gemeenschap had met de kamer van Wyt, en de stem van Wil Wef deed zich hooren. - Zeg reis, mijnheer Snoek, vind je die woede van Orestes niet wat ongepast op dit uur en minder geschikt om den slaap van de luî te bevorderen? De naam van Snoek was eene van de eeuwige geestigheden van Wef, die er niet meer dan een stuk vijf zes op na hield, welke ieder op hare beurt gelucht moesten worden. Maar, aangezien de omstandigheid waarin Gys Wyt verkeerde, vond deze de aardigheid laf en antwoordde niet. - Hoor je me dan niet? riep Wef nog harder kloppende en de deur open doende. Gys Wyt haalde het bed van zijne plaats, trok met zijne vingers den roestigen spijker, welke zijne deur gesloten hield, uit de reet en opende haar. - Wat zie je er uit! zei Wil Wef. - Ik zal je verzoeken, was het antwoord van den comediant, indien dit ten minste een antwoord kan genoemd worden, mij in het vervolg bij mijn naam van Gysbrecht te noemen en mij geene belagchelijke bijnamen te geven. Ik ben je schildersgrappen, die kop noch staart hebben, lang moe. En hij ging met groote schreden door zijne kamer op en neder wandelen. Daar Wil hem met groote verbaasde oogen aankeek en over zijn toorn glimlachte, balde hij de vuisten, zeggende: | |
[pagina 196]
| |
- Aardig! heel aardig! je bent heel aardig, dat ben je! Lach maar, je lacht alleen. Lach maar, zoo veel als je lust hebt, maar laat mij slapen. Kom lach dan! Lach je niet meer? Lach zoo als de rest van avond! lach dan! Wil Wef zag gat op zijne tweede aardigheid, welke bestond in, zoo als hij het noemde, woordeinden te maken. - Lach - esis - eene Godin - de hel - leveeger enz. Barbaarsch en onverstaanbaar gebabbel, dat hij aldus uitlegde, wilde hij verstaan worden: - Lachesis - is eene Godin - in de hel - helleveeg enz. Het was eene soort van woordenspel, hetwelk in der eeuwigheid kon voortduren; een misbruik maken van de laatste lettergreep desgenen met wien hij sprak, waaraan hij zich uren achtereen kon overgeven met een gemak en eene slaptongigheid, die iemand wanhopig deden worden. - Soupeer je niet? - Ik gooi daar juist mijn souper het raam uit, met Klaas Klim, die 't had opgevreten, er bij. - Daar staat nog een kippenborstje, dat zal ik trachten te snappen, ten minste zoo je de-Kuischheidzelve niet door 't leven hebt wakker gemaakt; ze is weer den geheelen dag van een humeur van den duivel geweest. Wil trok zijn chambercloak uit, uit vrees van | |
[pagina 197]
| |
zijne vrouw door het gefrommel der plooijen te wekken, verdween vervolgens en kwam weldra terug met den toegezegden schotel en eene reeds ontgonnen flesch wijn. Dit onverwachte avondmaal goot spoedig een weinig kalmte in de ziel van Wijt en stemde hem tot het zigtbaar meer goedwillig aanhooren van de woorden zijns vriends. - Ik heb u opgewacht, want het was mij niet mogelijk naar bed te gaan. Ik ben ten prooije aan de schrikkelijkste slingering, ik heb geschreven aan de jonkvrouw mijner gedachten, en gij, hebt gij aan de uwe geschreven? - Zeker! antwoordde Gijs, en dat wel een brief, die een beetje op pooten stond, een brief in verzen. - Wat! maak je verzen? - Eenigzins, ik herinner er mij; ik pak een heel vers hier, anderhalf daar, en dan lap ik dat zamen zoo netjes als ik kan. Bij voorbeeld! luister eens!... En Wyt greep naar zijne tooneelstem, eene heldere en te gelijk uitgerafelde stem, welke achter uit de keel steeg met het geluid van eene gebarsten klok. Ik geef mij over, ja! ik strijd niet langer, neen!
De goden wijken zelfs voor zoo veel lieflijkheên!
- Sakkerloot! viel Wil in. - Ik zag u, ging Gysbrecht voort: | |
[pagina 198]
| |
Ik zag u: 't was genoeg om mij te doen verbleeken;
Mijne oogen wierden zwak, de spraak wierd mij belet,
Nu wierd mijn ligchaam koud, dan scheen 't in vlam gezet.
Daar staat hij voor u, maar met tranen op de wangen,
Door zoo veel lieflijkheên verwonnen en gevangen.
- Dat is lieflijkheên voor de tweede maal! zei Wef. - De goede schrijvers zijn er vol van, zei Wyt met zijne gewone stem, en Racine loopt er van over. Maar jij, wat heb jij geschreven? - Niet zooveel moois, vriend Wyt, maar zaken, die een meer onmiddellijk gevolg doen voorzien. Namelijk, dat Mejuffrouw Driestar verzocht werd eens bij Mevrouw Wef aan te komen - Mevrouw, je begrijpt me - om zich met haar te verstaan omtrent zekere zaakjes, die gezegde Mevrouw Wef noodig had. En daar nu Mevrouw Wef morgen den ganschen dag uit is... - En je weet dan nog altijd niet wie het voorwerp is uwer liefdedrift? hernam Gys Wyt. Mijnheer! - met de koperstem: .... Om mijn geween, dat blijk van mijne trouw,
Geknield voor u betoond, onthef mij van mijn rouw:
Hergeef mijn geest de rust, door uwe smart verloren.
- Ik wil even bescheiden zijn als gij, maar uwe stoutheid windt mij op en... ik zal mij morgen naar Aricia begeven. - Heet zij Aricia? - Neen, 't is de naam der verliefde van het stuk, | |
[pagina 199]
| |
waar de verzen in komen, die ik daar zóó ophaalde. De uwe noemt gij Driestar, ik noem de mijne... - Zoo-veel-Lieflijkheên! - Als je maar wilt! Maar morgen zal ik haar zien. - Zoo je wist hoe schoon zij is, Wyt zoo ge zaagt... - Och, Wef, lieve vriend! Laat mij naar bed gaan, maar van 't wiegelied verschoond!
- Kom, ga u naast de-Kuischheid-zelve nedervlijen! - Baatzuchtig mensch! zei Wef, gij zoudt het huis van uwen vriend in brand steken, om een vlammetje voor uwe pijp, en dan zoudt ge hem nog vuur weigeren voor de zijne! - 't Is almagtig jammer, dat deze schoone woorden niet kunnen opgezet worden als de vogel pelikaan, hernam Wyt, terwijl hij Wef naar buiten duwde; dan zette ik ze vast op mijn schoorsteen als evenbeeld van den pleisterkop des grooten Corneille, Toen sloeg hij den spijker, door welken de deur gesloten bleef, weder in de reet en plaatste zich voor het venster, waar hij langer dan een uur voor bleef staan, de oogen op een raam vlak over hem gevestigd, alwaar men, door de neteldoeken gordijnen heen en de door elkander gestrengelde Oostindische kers, die hare oranje bloemen in de frischheid van den nacht begon te ontplooijen, het bleeke schijnsel van een | |
[pagina 200]
| |
nachtpitje beurteling zag af en toenemen. Het was daar, dat het mooije meisje woonde, waarop de comediant zijne zinnen gezet had. Den volgenden morgen, zoodra de zon op was, werd Gysbrecht Wyt, die laat in slaap was geraakt, plotseling door zijne huisbel wakker gescheld. Hij schoot haastig eene lange chambercloak en pantoffels aan, snelde naar beneden en deed open aan een man, die een pakje droeg. - Mijnheer, hier is uw vest. Wyt lag geheel ter neder gesabeld door dien slag. Het was maar al te waar! Eene maand geleden had hij aan den knecht van een schoonmaker en verwer van oude kleederen, een oud vest toevertrouwd; men had hem zijn vest ook weer t' huis gebragt, maar Wyt, niet bij kas zijnde, had, ten einde de betaling nog wat uit te stellen, een das te verwen gegeven; toen men deze had t' huis gebragt, had hij eene nieuwe broek gegeven, en na de broek het vest, dat hij tijd had gehad nog eens vuil te dragen, telkens als de verwer kwam de te betalen som grooter zijnde, en de geldmiddelen dezelfde, dat is geene. Gys wierp een blik van benaauwdheid om zich heen; daar was niets meer, dat hij den verwer kon geven en bij gevolg ook geen voorwendsel tot het niet betalen van de rekening. Een oogenblik verward, versuft, bukte hij zich en greep naar zijne laarzen, maar wat kon de verwer met een paar laarzen uitvoeren! Hij | |
[pagina 201]
| |
vloog naar boven, dook met den arm in het hoofd van Corneille, maar hij vond er niet meer dan acht stuivers in. Zijne gedachten waren afgrijsselijk in de war. De verwer wachtte zwijgend op zijne bakken. Juist wenschte Gysbrecht Wyt, dat het huis op hen beide mogt instorten, toen hem op eens, aan het voeteinde van het bed, de chambercloak van Wef in het oog viel, welke de schilder, die haar had uitgetrokken, om het souper voor Wyt te gaan halen, vergeten had weder aan te doen; het was eene heel fraaije chambercloak van geel damast. Wyt gaf haar aan den schoonmaker om rood te verwen en scheepte hem af. Aan de andere zijde van Wyts kamertje maakte Mevrouw Wef een helsch leven; zij vond het halve hoen niet meer, dat zij voor haar ontbijt had weggeborgen. Zij wilde vroeg vertrekken en moest nog eerst naar de groenmarkt. Wef paste wel op, te bekennen, dat hij het was, die het stukje hoen had weggekaapt, en liet de verdenkingen zijner gade rusten op de onschuldigste poesen. Mevrouw Wef, hare partij gekozen hebbende, ging de werkplaats uit met haar mandje aan den arm, toen Wyt aan de officieele deur van de werkplaats aanklopte. Zoodra Mevrouw Wef hem ziet, geeft zij een gil van verwondering en verontwaardiging. Niet dat Wyt een onaangenaam uiterlijk had. Het zij verre! Hij had zijn heerlijken jas met attemassen aan. Dotten haar, naar voren gestreken, ver- | |
[pagina 202]
| |
borgen de blaauwe sporen van het scheermes; want Wyt, gelijk meer van zijne kunstbroeders, maakte zich door dit middel een voorhoofd gelijk de natuur hem ontzegd had. Een boordje van postpapier kwam uit eene zorgvuldig gevouwen das. Bij dezen opschik had hij nog zijn lorgnet gevoegd, ofschoon hij een gezigt had als een valk, en sporen, ofschoon hij nooit van zijn leven een paard bestegen had. Noch de sporen, eene weelde, noch de lorgnet, een gebrek, deed hij aan dan alleen op feestdagen en wanneer hij een of ander plan in het hoofd had, waartoe hij dacht, dat alle wimpels moesten bijgezet worden. Hetgeen aan Mevrouw Wef den gil ontrukt had, was het gezigt van een schotel, dien Wyt in de hand hield. Ja, zij had haren schotel herkend, den schotel, waarop zij den vorigen avond de helft van het hoen had gelegd, van het hoen, gezocht, betreurd, den ganschen morgen lang! Wef deed half of hij heelegaar verdiept was in zijn tafereel. - Het is dan toch wat te zeggen, mijnheer Wyt, riep Mevrouw Wef uit, dat u alles in huis zoo maar van zijne plaats brengt! Daar zoek ik nu al twee uren lang naar mijn hoen! In wezenlijkheid had er nooit meer dan een kippenvleugeltje op den schotel gelegen, hoewel Mevrouw Wef den ganschen morgen het verlies van een half hoen beweend had en zij op dit oogenblik een heel hoen aan den ongelukkigen Gysbrecht verweet. | |
[pagina 203]
| |
Wef begreep, dat het antwoord van Wyt, hoedanig het ook mogt uitvallen, eene donderbui van gramschap zou doen losbarsten, zoodat hij, om hem den mond te stoppen, zeer luid sprak: - Waar is mijn japon? - Zeker in de kamer van mijnheer Wyt, zoo als laatst je laarzen, en mijne parapluie; tot mijn omslagdoek toe, waar hij zich tulbanden van maakt. Hij zal je japon ten minste niet opgevreten hebben. Dit was voor Gysbrecht in geenen deele het regte oogenblik om te bekennen, dat hij hem gegeven had om rood te verwen. Hij haalde de schouders op, antwoordde niet, trok Wefs handschoenen aan en ging den trap af, neuriënde:
Vaarwel, Venezia bella!
| |
[pagina 204]
| |
De-Kuischheid-zelve was sedert meer dan drie uren uit, en Wef had al dien tijd doorgebragt met naar zijne chambercloak van geel damast te zoeken, op wier uitwerking hij vooral rekende bij het bezoek, dat hij hoopte te zullen krijgen. In de werkplaats had hij gezorgd, dat eene ongewone orde heerschte en in de opkleeding van zijn persoon eene ongeloofelijke uitgelezenheid. Hij zocht nog, toen er aan de deur werd gelikt. Zijn hart klopte geweldig, hij wierp een blik op den spiegel, streek de hand door zijne lokken en ging open doen. Zij was het! Het was Mejuffrouw Driestar, met hare platte bruine haarvlechten, hare groote, zachte, zedige oogen, hare slanke, sierlijke leest. Zij vroeg of Juffrouw Wef te huis was, zonder in het minst verwonderd op te zien, dat zij haren echtgenoot ontmoette. - Mevrouw Wef is uit, maar zij zal wel spoedig terug wezen en zij heeft mij verzocht de Juffrouw te smeeken van op haar te blijven wachten. Hij bood haar een armstoel aan, nam zelf plaats en bleef eenigen tijd zonder iets in het midden te brengen, geheel verlegen door de heldere gerustheid der | |
[pagina 205]
| |
schoone maagd. Zeker wel duizend keer had hij sedert den vorigen avond het plan der gesprekken, die hij met haar voeren wilde, bij zichzelven beraamd; maar in zijne veronderstellingen was nooit het vermoeden opgekomen, dat zij hem niet herkennen zou en hem de onaangename overtuiging boven het hoofd hing, dat zij hem nooit had opgemerkt. Hij begon dus met alledaagschheden, en in afwachting, dat zijne gedachten en de moed zouden wederkeeren, vroeg hij aan juffrouw Driestar of men haar portret wel ooit gemaakt had, en verzekerde, dat het eene allebekoorlijkste bezigheid zou wezen, er bijvoegende, dat hij er al lang over had gedacht; dat hij zelfs, haar zoo dikwijls voor het venster ziende zitten, een vrij goed gelijkend schetsje van haar had vervaardigd; dat het nog in het geheel niet af was, maar dat hij het haar toch eens wilde vertoonen. Hij haalde het schetsje uit een teekenboek en liet het Juffrouw Driestar zien, die rood werd van genoegen, toen zij er zich zoo lief zag uitzien. Maar eensklaps, verlegen over die opwelling, vraagt zij: - Gelooft gij, dat Mevrouw Wef nog lang zal uitblijven? - Lieve hemel, neen! zij moest reeds te huis zijn; ik hoop, dat het niet lang meer zal duren, misschien is zij al op den trap. Juist herinnerde Wil zich, dat hij den sleutel in de deur had laten steken en de eerste de beste kon | |
[pagina 206]
| |
binnen staan. Hij deed alsof hij eens over de leuning van den trap zou gaan kijken, of Mevrouw Wef nog niet aankwam, die reeds drie uren te voren naar den Leidschendam was vertrokken, van waar zij niet voor den volgenden dag zou terug keeren, maar eigenlijk, om te zien, of hij den sleutel niet op eene of andere behendige manier uit het slot zou kunnen halen; doch naauwelijks had hij even langs den trap gegluurd, of hij kwam in de werkplaats terug, doodsbleek en geheel ontsteld. - Sakkerloot, Juffrouw! - Och, wat is het, Mijnheer? - Juffrouw, daar komt waarachtig Mevrouw Wef aan! - Welnu, Mijnheer, des te beter! ik zit immers op haar te wachten? - Zij komt daar aan, Juffrouw! zij komt daar aan! - Maar, Mijnheer, wat scheelt u dan? Zijt gij ziek, overkomt u iets? - Niets dan mijne vrouw, en dat is genoeg! Vlugt, Mejuffrouw, vlugt! - Hoe zoo, Mijnheer, vlugten? en waarom? Mevrouw Wef schrijft mij, of ik bij haar wil komen en verzoekt mij haar te wachten, zij komt terug en vindt mij tot hare orders; daar is, dunkt mij, niets in, dat niets hoogst eenvoudig is. - Ge begrijpt mij niet, Juffrouw! In 's hemels naam, vertrek! | |
[pagina 207]
| |
- Mijnheer, zegt Juffrouw Driestar, eene beweging naar de deur makende, ik wil gaarne vertrekken, maar ik zal eerst uwe vrouw de uitlegging vragen van dit verwarde tooneel. - Wacht er u voor, Juffrouw, wij waren beide verloren! - Maar, Mijnheer!... - O wee! ik hoor haar al, ge hebt den tijd niet meer van te ontkomen; zij zou zien, dat ge van hier kwaamt! - Dan blijf ik waar ik ben. - Toe! hier, hier! riep Wef, als verlicht door eene plotselinge gedachte, kruip hier in, verberg u hier! En hij opende de kast, welke in de kamer van Gys Wyt uitkwam. - Maar, Mijnheer, ik heb geen kwaad gedaan, ik wil mij niet verstoppen, ik zal mij niet verstoppen. - Berg u, Mejuffrouw, berg u! - Ik wil niet, Mijnheer! Maar de schrik van Wil Wef was zóó welsprekend, dat Juffrouw Driestar erbarming er mede begon te krijgen en zijn angst begon te deelen, als hij bij zeker getik aan de deur wankelde, zijn adem stokte... Toen, bleek van aandoening en door siddering bevangen, zonder zelve te weten waarom of hoe, liet zij zich naar de twee deuren voortstooten en er tusschen opsluiten. | |
[pagina 208]
| |
Mevrouw Wef - want het was niemand anders, die de schuit misgeloopen was - had haar uitstapje maar opgegeven en liever eenige bezoeken afgelegd. Zij begon al harder en harder te tikken. Wef was op zijne gewone plaats gaan zitten en trachtte te neuriën, maar zijne stem beefde als die van een juffershondje. Hij schreeuwde: - De sleutel steekt in de deur! - Hij steekt er niet in! schreeuwde Mevrouw Wef weerom. - Wat drommel! ben jij het? zei de schilder, en ging open doen. Vervolgens, zonder zijne vrouw aan te zien, plaatste hij zich weder voor zijn ezel en werkte voort, ten einde zijne verwarring te ontveinzen, terwijl hij neuriede: De papen krijgen nooit
Den toren van Sint-Nik... Sint-Nik... Sint-Nik...
De papen krijgen nooit
Den toren van Sint-Nik... Sint-Nik... Sint-Nik...
Zonder ooit tot Sint-Nikolaas te komen, dat het oor telkens verwacht, hetgeen niet lang duurt zonder ondragelijk te worden. - Kom, kom! wil je wel eens met dat malle gezang uitscheiden! riep Mevrouw Wef ongeduldig wordende. Maar wat doe je, sedert ik hier sta? Je schildert met je palet 't onderste boven, de kleuren naar beneden. | |
[pagina 209]
| |
- Heer, ja! 't Is uit vreugd van je weêr te zien. - Maar wat ben je mooi, wat ruik je lekker! Wat beteekent dat? Je hebt van mijne pommade gebruikt. - Ik? O ja, een klein beetje... omdat... zie je... Maar 't is maar een heel klein beetje. Ga je nog niet voor de keuken zorgen? - Je zult me toch den tijd wel willen laten van eerst eens een beetje uit te blazen; daarenboven zou ik niet denken noodig te hebben, dat men mij onder het oog bragt, wat ik te doen had. Ik heb gezegd, dat ze maar wat eten van beneden zouden brengen. - Ga je dan de deur niet meer uit? - Wel neen! - Doe wat je wilt! - Dat zal ik net. | |
[pagina 210]
| |
Gysbrecht Wyt kwam weder vrij knorrig te huis, maar voor een oogenblik beter gehumeurd, doordien hij voor zijne deur zijn kater terug vond, die een hoogen rug zette, en al spinnende naar hem toe kwam, zich als naar gewoonte tegen zijne beenen schurende. - Zoo, ben je daar, Klaas Klim? Ik dacht niet, dat wij elkander in dit tranendal zouden weêr gezien hebben. Zeg, aan wat voor goot ben je gisteren in je val blijven haken? Ja, vervolgde hij met de koperen stem: Ja, daar ik weêr mijn vriend aan 't open hart mag drukken,
Genaakt het heuglijk eind van al mijn ongelukken;
't Lot, dat mij steeds bestreed, heeft eind'lijk uitgewoed,
Nu 't ons, op deze plaats, elkaar hervinden doet.
Hij opende de deur en trad naar binnen met Klaas Klim. - Welnu, daar ben je nu weêr t' huis, Klaasje! | |
[pagina 211]
| |
daar zijt gij weêr in dat rijke Venetië, Venezia la bella! En hij begon te zingen: Wanneer de pligt gebiedt,
Verlaat men u, Venezia,
Doch men vergeet u niet.
Hij wandelde eenigen tijd zijne kamer op en neder, en verviel weldra in zijne mijmering. Hij opende het raam, zag naar dat van zijn overbuurtje; gesloten! Volgens zijn voornemen, was hij in het huis daarover binnen geslopen en den trap opgeklommen. Boven ontmoette hij een heer. - Mijnheer, ik zoek een meisje, dat... dat... een meisje met bruin haar, dat bloemen voor haar venster heeft. - O, de naaister! - Ja! Het is voor eene dame... - Dan moet u dáár wezen. - Verpligt, Mijnheer! Hij tikte. Daar kwam niemand. Hij ging een kuijertje maken en kwam twee uren later terug. Maar een stokoud wijf in een kantoortje, wier oog hij den eersten keer had weten te ontwijken, werd hem ditmaal gewaar en vroeg hem, wat hij hebben moest. Hij antwoordde een toevalligen naam op eene onverstaanbare wijze en vloog den trap op; maar de juffrouw was nog niet terug. Toen hij naar beneden | |
[pagina 212]
| |
kwam belette het stokoude wijf uit het kantoortje hem den doortogt. - Waar komt mijnheer van daan? Zoo maar zonder zich aan te melden binnen te rukken! Zoo doende krijgt men hier allerhande volk in huis. Waar kom je van daan? - Van de naaister. - Ze is niet te huis. Wat had je haar te zeggen? - O, zeide Gysbrecht met zijne tooneelstem, terwijl hij de hand tusschen zijn rok stak en een pas achteruit maakte: Ik sprak reeds klaar genoeg. Ik wil al 't verdre sparen,
Ik sterf, om 't naarst geheim u nimmer te openbaren.
- Hoe oud ben je? - Dat raakt je niet. Zoo ge nog den geest niet gegeven hebt voor zij te huis komt, vrouwelijke Methusalem, zeg haar dan, dat ik hier ben geweest om haar te zien. Hij had, gedurende meer dan een uur, door de straat gekruist, de oogen op de voordear gevestigd, doch eindelijk, den strijd moede, besloten zich maar in de veilige haven van zijn Venetië terug te trekken. - Waar kan zij wezen? vroeg hij zichzelven af. Den geheelen dag afwezig! Ik had toch beter gedaan het oude wijf niet voor den gek te houden. Van avond heb ik vrij af, wat zal ik uitvoeren? Juist! De-Kuischheid-zelve is uit: ik ga Wef roepen. | |
[pagina 213]
| |
Hij klopt aan de deur van de kast. - Zeg reis, Raphaël!... Hij hoort mij niet. Hij trekt het bed weg, den spijker uit de reet, doet de kast open... Hemel! Juffrouw Driestar, het gelaat met beide handen bedekt, in tranen badende! - Kijk, kijk, kijk, kijk! die guit van een Wef sluit vrouwtjes in de kast, zei hij half luid. Hij nam de onbekende bij den arm en trok haar meer dood dan levend naar het licht. Zij viel op de knieën met gevouwen handen. - Hemel! zij is het! het is zoo-veel-Lieflijkheên! - Mijnheer, zijt gij het? O, ik bid u, heb medelijden met mij! Wyt liet haar nederzitten op den rand van zijn bed, stelde haar gerust, luisterde naar de verklaring van deze ontmoeting in de kast, maakte haar wijs, dat zij Venetië, zoo lang het dag was, niet kon verlaten, wegens Mevrouw Wef en hare aanvallen van woede, sprak haar van zijne liefde en verdraaide in proza al de treurverzen, waar hij het hoofd van vol had. Driestar - want ik ben wel genoodzaakt haar dus te noemen, daar ik haren wezenlijken naam nooit vernomen heb - Driestar was wat grootsch toen zij hoorde, dat haar vrijer een comediant was! Zij kende niets heerlijkers, niets verhevenere, niets edelers dan een comediant; zij was maar zeldzaam naar | |
[pagina 214]
| |
de comedie geweest en had er alles ernstig opgevat, van de ongelukken van de ingénue af, tot den moed, den adel en de fraaije kleeren van de jeunes premiers toe. Een comediant was voor haar een schepsel in allen deele uitstekend boven alle andere schepselen. Daarenboven had zij Wyt al sedert lang onderscheiden, en zij toonde hem een brief, welke zij steeds op haren boezem had gedragen. Wyt vroeg om hare hand in opgeblazen stijl en met die zekere stem; zij vergunde hem haar te komen bezoeken, ging bevende de deur uit, voelde zich zoo trotsch als een paauw, dat zij aan een comediant liefde had ingeboezemd, een comediant, die haar huwen wilde! Toen hij alleen was zeide Gys tot zichzelven: - Raphaël, mijn vriend! uw Driestar was niemand anders dan zoo-veel-Lieflijkheên! en mijne toekomstige huwelijkseer is er nog goed afgekomen... als zij er maar goed is afgekomen. Maar zij scheen zoo eenvoudig en opregt! Aan den anderen kant van den muur had op ditzelfde oogenblik Wef van zijne wederhelft verkregen, dat zij eens naar de kamer van Wyt, dien hij had hooren te huis komen, zou gaan, om te zien of zijne chambercloak daar ook lag. Zij moest er liggen, hij herinnerde zich, dat hij er haar had laten liggen, zij kon nergens anders wezen, hij was nu juist buiten staat zijn doek te verlaten en kreeg het koud; in dien tusschentijd rekende hij zijne lieve gevangene | |
[pagina 215]
| |
te kunnen laten ontsnappen. Wyt, die luisterde, meende, dat Mevrouw Wef stond te komen en werd uitermate bang: hoe haar nu gemeld, wat hij met den japon had uitgevoerd! Hij dacht reeds op den gang te hooren loopen, de sleutel stak in het gat, hij kroop in de kast en hield de deur met beide zijne handen vast. Naauwelijks was hij, er in of Wef opent ze aan den anderen kant. - Kom, Juffrouw, gaauw! vlugt! Er is geen oogenblik te verliezen! Verbeeld u, lezer, de verbazing van Wil Wef, toen hij uit de kast, waarin hij het mooije naaistertje had opgesloten, zijn waordigen vriend Wyt zag voor den dag komen. - Bl.....! riep de schilder. Hij stond gelijk die goede man, die, naar een goochelaar kijkende, zijn horlogie wel heeft willen leenen tot het verrigten van een extra schoonen toer, en die, op verzoek van den kunstenaar, zijne hand in den beker, in welken deze het gelegd heeft, stekende, er niets uithaalt dan een uije of een konijnenstaartje. | |
[pagina 216]
| |
Wie valt mij daar in de rede? | |
De lezer.Zult gij die geschiedenis nog langer voortzetten?
Neen, ik ga er een einde aan maken. Maar waarom die vraag en dat gezigt van oude lappen? | |
De lezer.Wel, omdat ik ze treurig vind.
Dat 's iets anders! | |
De lezer.Geloof mij, laat die geschiedenis varen, de knoop is niet bijzonder treffend, niemand zal het eens merken, en die het doen, zullen zoo blij wezen als engelen.
Maar ik moet de menschen toch nog zeggen, wat er | |
[pagina 217]
| |
werd van zoo-veel-Lieflijkheén, van Gysbrecht Wyt, van den schilder en van zijne vrouw, de-Kuischheidzelve. | |
De lezer.Wat mij aangaat, kunt gij het best laten. Maar als ge er uw geweten mede bezwaard rekent, doe het dan in twee woorden.
Stil dan, slechts een oogenblik geduld!
Vooreerst heb ik een grooten misslag begaan door te zeggen, dat ik niet wist, hoe het mooije naaistertje heette. Zij heette Naatje, en Gys vond dien naam goddelijk, als ware zij Eleonora of Lodoïska gedoopt geweest. De comediant huwde Naatje nogtans niet, omdat het nooit in hem was opgekomen aan de wetten op de conscriptie te voldoen en men hem daarover stellig zou hebben lastig gevallen, wanneer hij zich op het stadhuis vervoegd had. Zij kwam niet te min weinig tijds daarna bij hem op zijn kamertje inwonen, waar zij door haren ijver maakte, dat hij het een weinig ruimer kreeg. Maar Gys bleef ploertig en lui. Naatje werkte voor twee, nacht en dag, terwijl hij in de kroegen biljard speelde, versierd met de ringen van zoo-veel-Lieflijkheên. Daar de arbeid van het arme wijfje niet toereikend was voor | |
[pagina 218]
| |
de uitspattingen van Mijnheer, verkocht zij beetje voor beetje hare snuisterijen en enkele japonnetjes, die zij vroeger verdiend had. Gys vond altijd zijn eten klaar staan, maar vroeg nooit, hoe het er gekomen was. Gedurende dien tijd behandelde de vrouw van den schilder, die Wil zonder blikken of blozen met zijne ellebogen door de mouwen over straat liet loopen, maar die wettig getrouwd was, het arme Naatje met de meest beleedigende verachting. Weldra ontzag Gys zijn lief in het geheel niet meer. Hij ontstal haar hare laatste fraaijigheden, om ze aan eene figurante weg te schenken. In plaats van haren naam, Naatje, dien hij zoo mooi had gevonden, noemde hij haar nooit anders dan freule Nattewasch. Op een blaauwen maandag poetste hij de plaat. Zooveel-Lieflijkheén, na twee dagen in doodsangst rondgezocht te hebben, vernam, dat hij als soldaat naar de West was scheep gegaan, na alvorens in een koffijhuis een gedeelte van het voorschot, dat hij voor zijne reis had ontvangen, verkwist te hebben. Na een hevig tooneel van woede en schimptaal, beval Mevrouw Wef haar het huis oogenblikkelijk te verlaten, daar zij niet langer eene loopster den mond geliefde open te houden, iemand die niet eens getrouwd was. Dit laatste verbijsterde hare zinnen; het arme meisje wachtte tot het vallen van den avond, en toen het duister was geworden, wierp zij zich in de Prinsengracht. |
|