Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
- Wij zullen spoedig te Spa zijn, mijnheer! sprak, zich omkeerende op den bok, de voerman van een jongen Hollander, bij het naderen van een viertal heeren en dames te paard. De jeugdige tourist had zich in zijn wijden mantel gewikkeld, zoodra hij, na den heeten zomerdag, de plotselinge verkoeling der lucht was gewaar geworden, en lag nu in eene gemakkelijke calèche de bergachtige streek, rijk aan verrassende gezigten, welke telkens, zoo dikwijls als de kronkelende weg eene andere wending nam, achter de heuvels te voorschijn traden, te bewonderen. Hij achtte zich intusschen gelukkig, dat hem de spoorweg naar Verviers, welke, gelijk men weet, over Aken tot Keulen doorloopt, te Pépinstère verlaten had, die met zijne onverbiddelijke regte lijn en koppige waterpas, zijne dijken, veelvuldige tunnels en bogen, het karakter der vallei bederft en de natuur den vreemdeling voor oogen stelt, als de onderworpeling der kunst in zamenspanning met de wetenschap. | |
[pagina 154]
| |
Het groepje, dat den voerman tot zijne bemoedigende opmerking gebragt had, werd door meer andere gevolgd; telkens zag onze vriend den straatweg eigenaardig bevolkt door heeren en jonge meisjes, in smaakvolle rijkleeding, die op de bekende hitten van het ras der Ardennen - onvermoeibare en voor het meerendeel vrij makke dieren, te Spa sedert onheugelijke jaren in gebruik - voortdraafden, of wel hobbelden in vollen galop, en in de bewegingen der jolige paardjes eene dubbele bron van vermaak vonden. De avond viel onderwijl meer en meer en de lucht werd al frisscher, toen eene regte laan van opgaande lindeboomen en minder steile rotswanden aan de regterzijde van den weg de nabijheid van Spa nog meer onmiddellijk dan de verschillende gezelschappen, die nu het rijtuig reeds weder hadden ingehaald, verraadden, en na eene reis van zeven uren, het oponthoud aan het schilderachtige, doch hoe langer hoe meer verlatene, en daardoor eentoonige Chaudfontaine medegerekend, stapte onze Hollander over achten - hij had Luik ten één ure verlaten - aan het uitmuntende hôtel de Flandre af. Naauwelijks bevond hij zich op zijne kamer alleen en maakte hij zich gereed zijn reisgewaad af te leggen, of er werd aan de deur getikt, en een meisje meldde zich aan, wier stroohoedje een bruin, doch aardig gezigtje met vriendelijke oogen ten halve verborgen hield. | |
[pagina 155]
| |
- Neem mij niet kwalijk, mijnheer! sprak zij; ik ben de dochter van een der huurkoetsiers uit de stad. De reizigers zijn op niemand meer gesteld. U moet weten, dat bier te Spa geducht veel concurrentie is tusschen de huurkoetsiers. Mag ik u ons adres wel geven? Op het adres las men: GASPARD TIBERT, Terwijl de pas aangekomene het kaartje overzag, waagde hij tevens een oog aan het lieve bekje, dat hij echter in den schemer naauwelijks onderscheiden kon, en streek tevens ook eens langs het poezele kinnetje met de toppen zijner vingers, die nogtans, doch zachtjes en toegefelijk, door de hand van het meisje afgewezen werden. - Heeft mijnheer niets te belasten? - Voor het oogenblik niet. - Maar dan voor morgen ochtend? want men | |
[pagina 156]
| |
moet er hier gaauw bij zijn. De meeste heeren, ziet u, bespreken de paarden reeds den avond te voren, om zeker te wezen, en ik zou u nog een regt flink paardje.... Maar het antwoord was kortaf: - Neen! - en de jongeling sloot de deur voor den neus van het deerntje. Het getrappel en gehinnik van paarden, waartusschen zich schreeuwende en vloekende koetsiersstemmen mengden, deed onzen Hollander reeds vroegtijdig ontwaken, die terstond zijn bed uit sprong, waartoe hem bovendien de helder blaauwe lucht uitnoodigde. Hij schoof het neteldoeken gordijn, dat voor het venster hing, op zij, gooide het raam open, en zag de gansche straat met hitten, voerlieden, heeren en dames van alle talen en volkeren vervuld, en aan den overkant een winkel, boven welken met groote witte letters op een donker bord geschreven stond; ICI ON LOUE DES AMAZONES. Daar 's reizigers oogmerk was den dag met het nemen van een bad te beginnen, daalde hij den trap af. In het voorhuis werd hij door twee mannen aangeklarnpt in blaauwe kielen. - Wil mijnheer een rijpaard? - Hier, mijnheer, heb ik een mooi beestje! Doch hij scheurde zich los. Op de straat naderde | |
[pagina 157]
| |
hem een Mr. stalhouder met den hoed in de hand. - Heeft mijnheer reeds paarden besteld? - Ik heb er geene noodig. En in de verte stond het meisje van den vorigen avond met haar stroohoedje, eene karwats in de hand. Bij de kerk ontdekte hij weder een vent, en om den hoek van de straat, welke hij links insloeg, nog een anderen. Beiden mompelden met een ligteu groet: - Voulez-vous des chevaux de selle? Maar hij ging hen stilzwijgend voorbij. Men wees hem de naburige badinrigting, en terwijl onderscheidene cavalcades langs hem heenstapten, trok hij naar binnen en zat eerst een paar uren later aan de ontbijttafel. Hij riep den knecht. - Ik moet over een half uur een rijtuig hebben naar de grot van Remouchamps. - Wil mijnheer niet liever een rijpaard? - Neen, een rijtuig. - Ik kan u anders een beestje bezorgen... - Ik zeg u, dat ik een rijtuig verlang. - U weet misschien niet, dat, als men te paard gaat, de toer langs een veel korteren weg kan gemaakt worden, en men vervolgens van Remouchamps terstond naar den waterval van Co komen kan, waartoe de weg voor een rijtuig veel te moeijelijk en te moerassig zou zijn. Dat zou u een dag uitwinnen. | |
[pagina 158]
| |
De Hollander, min of meer rood wordende: - Morgen zal ik naar Co gaan. - Zoo als u verkiest. Toen de knecht weder in de zaal kwam, werd hij door twee Fransche heeren, tegenover onzen Hollander gezeten, aangesproken. - Hoeveel kost een paard naar Remouchamps? - Voor een geheelen dag betaalt men vijf franken, mijnheer! vaste prijs; maar voor een korten rid of een toer, die niet verder dan de drie Fonteinen gaat, is 't maar twee francs vijftig. Een rijtuig naar Remouchamps kost er twintig, en men is zijn ganschen dag kwijt, voegde de knecht er ondeugend bij. De Hollander sloot op eens knorrig zijn Murray toe, waarin hij verdiept had gezeten, schoof driftig zijn stoel achteruit, smeet zich een grijs petje op het hoofd en liep de zaal uit naar buiten. Eene reeks van winkels, voor welke allerlei voorwerpen van zoogenaamd Spahout uitgestald waren, lokte hem aan, en hij wilde het half uur, dat hij open had, tot het doen van eenige aankoopen voor zijne familie en vrienden besteden. Niet lang nog was hij in het voorhuis bezig, of hij werd er gevolgd door eene familie, in welke hij bij het groeten een academiekennis, den jongen Adolf van Weghem, herkende, dien hij sedert een paar jaren, dat zij beide de Utrechtsche hoogeschool hadden verlaten, niet gezien had. Adolf. Ik geloof, dat wij u gisteren op den weg | |
[pagina 159]
| |
naar Luik zijn tegengekomen. In eene calèche, niet waar? Ik ben regt blijde, dat het toeval ons eens zamen brengt. En zij schudden elkander voor een tweeden maal de hand. Adolf, Je zult, even als ik, reeds merken, wat er van de academievriendschap wordt. - Spreek daar niet van! Ben je reeds lang hier? - Wij zijn eergisteren gekomen. Gelukkig heeft het weêr zich hersteld. Wil je, dat ik je aan mijne familie voorstel? - Je bent wel goed: heel graag. - Mijn vriend Raasvelden, aan 't huis van wiens moeder ik veel beleefdheid genoten heb, toen ik te Utrecht studeerde. - Tot Raasvelden. - Mijne nicht en zuster. Raasvelden boog, en zag meteen, dat de zuster van zijn vriend een beeldmooi meisje was. - Het is mij regt aangenaam uwe kennis te maken, zei de vader, hem de hand toestekende, en het zal mijn zoon natuurlijk ontzagchelijk veel genoegen doen een oud vriend hier te vinden. - De freules zijn eerst sedert kort hier, naar ik van Adolf hoor, zei Raasvelden, zich tot de jonge dames keerende, terwijl het overige van het gezelschap de fraaijigheden uit het magazijn in oogenschouw nam. Zoodat u nog niet veel van de omstreken zult gezien hebben. | |
[pagina 160]
| |
- Nog niets, mijnheer! Mama had gisteren zware hoofdpijn, door de vermoeijenis van de lange reis op den spoorwagen; wij zijn in één dag van Keulen gekomen. - En de dames hielden haar natuurlijk gezelschap? - Voor het grootste gedeelte van den dag. Mijn nichtje - op hare vriendin wijzende - deed met papa eene wandeling door de stad, proefde eens van den Pouhon - hier begon zij steelswijze te lagchen - niet waar, Jenny?... - En u vond het niet heel lekker, freule? - Ik kan het niet zeggen, antwoordde Jenny, met neêrgeslagene oogen. - Hoewel de bron toch anders minder zwaveldeelen bevat dan de overige. - 's Avonds, op aanhouden van ons beide en van onze goede mama, die toen al veel beter was, reden wij met de heeren den grooten weg eens op tot Pépinstère. - Toen ik het genoegen had, u tegen te komen... - U is toch niet voor uwe gezondheid hier? - Gelukkig niet, en als ik het wel heb, mogen wij elkander wederzijds feliciteren, dat niets ons belet, de schoone natuur hier volop te genieten. - En, om een goed begin te maken, straks gaan wij naar de grotte de Remouchamps Het zal heerlijk zijn! Heeft u aleens op de hitjes gezeten? - Nog niet, freule! | |
[pagina 161]
| |
- Gisteren, toen u ons tegenkwam, was 't van Emilie de eerste maal, viel Jenny in. Verbeeld u eens, zij had nog nooit te paard gezeten! - En het ging heel goed, vervolgde Emilie zelve. - Hoe zou ik er aan twijfelen, freule! besloot Raasvelden, die zich goed moest houden. - Maar laat haar toch oppassen, kwam mama, die een oor en campagne had, zich omkeerende, tusschenbeide, die hitten zijn zoo kwaad en koppig. - U rijdt immers zelve, wees toch niet zoo ongerust. Het zijn waarlijk allemaal knollen. - Juist daarom; botte messen snijden 't ergst, zegt het spreekwoord. - Daarenboven, ging Emilie levendig voort, zonder acht te slaan op de woorden harer moeder, zij zijn als de hit van mijnheer Garland; zij zien hunne menschen aan, en voelen zeer goed wie de teugels houdt, Kit of Chuckster. Adolf. U wil zeker zeggen, freule, dat zij veel te galant zijn. - Heeft u lust, den togt meê te maken? vroeg de oude heer. Raasvelden bedacht zich een oogenblik, toen zeide hij aarzelend: - Het spijt mij zeer; maar ik geloof, dat u later gaat dan ik plan had. - Over een uurtje. | |
[pagina 162]
| |
- Alles is reeds besteld, en, naar ik denk, nu reeds voor. Maar ik hoop het genoegen te hebben, u met de familie bij de grot aan te treffen. En met verhaasten tred verliet hij den winkel, spijtig bedenkende, dat zijne weigering linksch was geweest, en er zelfs veel van had gehad, alsof hij zich van het gulhartig aangeboden verlof had willen afmaken. Ten elf ure vertrok het vijftal, langs de lagchende heuvelen en door het gedurig in vergezigten en pracht van groen afwisselend landschap, naar de grot van Remouchamps, en de verrukkelijke streek deed de meisjes hare opgetogenheid in velerhande tusschenwerpsels botvieren. Dan eens wees Emilie met hare karwats naar eene verre hoogte, welke verlicht uitkwam achter koeler partijen, als ware het ten gevolge van eene berekening der kunst; dan weder vatte zij, den teugel vergetende, de hand harer vriendin en klemde ze tegen haren boezem, en riep het uit van vreugdbesef; of verzocht haren broeder het paard vast te houden, terwijl zij in haren album, schielijk en geestig, een omtrek schetste van de omliggende landouw, die haar ter herinnering zou strekken van eenige weken onbedorven geluks. - Waar mag uw vriend gestoven zijn? begon zij, toen het natuurschoon meer rust gunde aan haar oog en haar gemoed. De hitten zijn galanter dan hij. En zij klopte het paardje minzaam tegen den hals. | |
[pagina 163]
| |
Adolf begon te lagchen en ligtte de schouders op. - Je vertelt me niets van hem. Breng mij dan toch eens op de hoogte! - Daartoe ken ik hem niet genoeg. Wij ontmoetten elkander nog al eens in de wereld; dit geeft natuurlijk altijd eene zekere betrekking, vooral wanneer men beide student is. Vervolgens liet ik mij aan zijne moeder voorstellen, eene heel lieve vrouw, en niet dan op het laatst van ons verblijf te Utrecht zagen wij elkander een enkelen keer. Hij is een ferme jongen, wel opgevoed en nog al knap, maar voor mij veel te bedaard; ook heeft hij talenten: hij zingt aardig, teekent lief, in één woord, de jonge heer is vrij wel uitgevallen. - Dankje voor de uitlegging. - Laat hem eens iets in uw album teekenen! viel Jenny in. Hoe gaarne zou hij het! Want zijne laatste woorden waren niet zonder bedoeling gesproken geweest; welligt zelfs had een blik, op Emilie geworpen, deze - de vrouwen zijn zoo fijn! - eenig licht doen opgaan, terwijl het hem, eenzaam in zijne calèche voortschommelende, meer en meer duidelijk werd, dat de liefde mogelijk weder een voorbeeld stond te geven, hoe slechts een enkel oogenblik voldoende is, om een jongeling in lichterlaaijen gloed te ontsteken. Tweemaal reeds had hij den voerman verweten veel te langzaam voort te sukkelen, en de | |
[pagina 164]
| |
voerman hem gewezen op het mulle zand en het diepe spoor, toen op eens getrappel van dravende paarden zijn oor trof en het bewuste gezelschap, waarvan de grootste helft hem niet scheen te herkennen, zijn rijtuig voorbij snelde, terwijl de groene voiles in de lucht fladderden en de blaauwe amazones in zware plooijen tot aan den grond zwierig langs het paard naar beneden golfden. Raasvelden beet zich op de lippen. Niet lang daarna kwamen hem echter te goeder uur het gezigt van de Amblève, welke over haar steenen bed met spaarzame wateren voortrolt, en het gunstig gelegen kasteel van Montjardin aan allerlei bange overpeinzingen onttrekken en tevens aankondigen, dat hij Remouchamps bereikt had. Weinige oogenblikken later bevond hij zich aan de grot, na zich in de herberg, even als de meeste bezoekers, voor de kleinigheid van een frank vijf en twintig centimes met eene zoogenaamde blouse te hebben laten beetnemen, welke eigenlijk meer een wijd gewaad is met eene kap, hetwelk iemand het uitzigt geeft van dezen of genen monnik, dan wel hetgeen men gewoonlijk onder het woord kiel verstaat. Eene vetkaars in de hand, kroop hij, met zijn gids voor hem uit, de grot binnen, en stond onder het lage verwulfsel. Hij trad verder. Het werd stikdonker; het werd kil; het werd glibberig; het werd morsig; het werd stil als het graf. Zoo traden zij be- | |
[pagina 165]
| |
hoedzaam voorwaarts. Op eens verneemt men gerucht. Vrouwenstemmen! Opmerkingen, flaauwe schreeuwtjes, dan eens naderend, dan weder meer verwijderd, naar den galm en de kronkelingen van het hol. Daar flikkert Raasvelden een lichtje in de oogen; twee lichtjes, vijf lichtjes! - Er schijnen meer vreemdelingen in de grot, zeide de gids droog. Hoe bonsde Raasveldens hart! - Pas op, mijnheer! zie toch goed toe en houd u stevig vast! u staat hier op een smal bruggetje. Hieronder loopt de Rubicon. Toen Raasvelden het bruggetje over was, dacht hij: - De Rubicon! Zou hier ook voor mij een goed voorteeken in schuilen? Zijne handen waren nat, bedropen met stinkend kaarsvet en - hij was reeds menigmaal gestruikeld en menige ladder op- en afgeklauterd - bedekt met slijk. Onderwijl kwamen de vijf dwaallichtjes nader bij. De vrienden waren reeds op hun terugtogt. De eene gids riep den anderen toe van te blijven staan, want niet vóór men aan de witte Dames was, kon men elkander voorbij, en na eene minuut voorttredens stonden zes monnikspijen nevens elkander, uit eene van welke een allerliefst tronietje zacht en vriendelijk gluurde. Er werden, doch slechts ter loops, eenige woordenwisselingen gehouden, over de plaats, waar men stond, over de bezwaarlijkheden van den | |
[pagina 166]
| |
togt, over de zonderlinge druipsteenfiguren: de Kat, den Olifant, het Orgel, de Gordijnen. Er werd vernomen naar de vermoeijenis, of de voeten pijn deden, of zij nat waren geworden; er werden over en weder pligtplegingen gemaakt en aardigheden gesleten, en vervolgens de optogt in eene, helaas! tegenovergestelde rigting voortgezet. De stemmen verflaauwden; de lichtjes verdwenen; alles scheen stiller dan te voren. Raasvelden zuchtte, en of de gids hem al op de verwonderlijkste gestalten van het zich tot steen vormend water wees, of de verbolgenheid opwekte van den Rubicon, door steenbrokken in deszelfs afgrond te ploffen, welke hem met donderend en bruisend geweld verstoorden in zijne rust, even als een gevangen roofdier, hetwelk door den stok zijns bewakers uit zijn sluimer wordt opgepriemd, het bleef Raasvelden alles onverschillig en hetzelfde. Hij wilde, hij jaagde terug, en had hij een minder oplettenden en vlijtigen leidsman gehad, wie weet, hoe duur hem zijn onvoorzigtige spoed ware te staan gekomen? Zelfs op de schoone uitwerking van het invallend daglicht binnen de grot, een schouwspel, hetwelk den koelste als betooverd vastnagelt aan den grond, sloegen zijne bevangene zinnen geene acht, en naauwelijks gunde hij zich tijd, den opziener van de grot het vastgestelde geld te betalen. - Waar zijn zij heen? vroeg hij haastig aan de meid van de herberg, toen hij het gezelschap nergens ontdekte. | |
[pagina 167]
| |
- Wie, mijnheer? - Vijf heeren en dames; zij zijn het laatst uit de grot teruggekomen. - Die zijn naar de Cascade de Co. Het was hem niet mogelijk er hen te volgen! Radeloos liep hij de lanen op naar Montjardin, om alleen te wezen en niet bespied te worden. Regendroppels bragten hem weder tot zichzelven. De lucht was betrokken en de donder ratelde in de verte. Hij keerde terug en sprak van vertrekken; maar de bui zette op, de wind verhief zich, de regen werd erger, de voerman had er geen zin in, en het was vier uur, eer hij weg kon. Arme Emilie! een zoo open weg, zoo luchtig gekleed, zoo ver van Spa! en als het paard eens schichtig werd! Den volgenden morgen maakten de trappelende en hinnikende bidets Raasvelden weder vroegtijdig wakker, en het vooruitzigt van de loerende gedienstigheid ook weder te moeten trotseren, verzuurde hem het versche brood der ontbijttafel en vergalde hem de thee. Hij liep de achterdeur uit. Maar het meisje was hem in den gang reeds achterop gekomen. - Een rijpaard, mijnheer? - Bezorg mij een rijtuig! - Een rijtuig, mijnheer? en geen hitje? - Als ik immers zeg, dat ik een rijtuig wil hebben! Hoeveel is een rijtuig naar Co? - Twintig franken, mijnheer! Een rijpaardje is | |
[pagina 168]
| |
maar vijf, voegde zij er als een weêrgalm van den knecht van gisteren morgen ondeugend bij. - Laat het dadelijk voorkomen. - Het paardje, mijnheer? - Ik spreek van het rijtuig, En een kwartier later klom Raasvelden in eene zware calèche de Sauvenière voorbij en tegen de hoogte van les Baraques op, een onafzienbaar heiveld en een der verhevenste punten van België. - Jammer, zei de koetsier, die, terwijl hij naast het rijtuig liep, een praatje wilde maken, dat mijnheer niet eene maand later hier gekomen is. - Hoe zoo? - Dan zou mijnheer onze harddraverijen hebben kunnen bijwonen. Een onverschillig: - Zoo! - was het eenige bescheid. - Dat is eerst eene liefhebberij! en een volk, een volk! Half Engeland! Raasvelden zweeg, - Maar mijnheer blijft misschien wel tot zoo lang? - Zeker niet. - U zal nog wel van plan veranderen. Kijk, hier is de baan. De koning zal er, zeggen ze, dezen keer ook bij zijn. Dat zal je een geld te Spa brengen! en... De koetsier had waarschijnlijk voortgesnapt, maar de weg liep weder naar beneden; hij hernam zijne plaats op den bok, en na een fikschen klap met de zweep vlogen de forsche paarden den berg af. Nu | |
[pagina 169]
| |
werd het landschap allengs aangenamer, en groenende heuvels, als die van gisteren, benevens een bogtige en telkens glooijende weg, vervingen de kale hei, welke Raasvelden met moeite en stapvoets was opgekropen. Wat had hij begonnen! Zoo hij 't maar geweten had! Genoegelijker dan dezen zomer, ofschoon alleen, reisde hij nooit; dat alles nu te Spa aldus op eens voor hem verkeeren moet! Spa staat hem tegen, hij gevoelt er zich niet te huis, en de omstandigheden - en welke! - komen dien keer des lots verbitteren. Hoe schoon, hoe benijdenswaardig zou het zijn, voort te huppelen naast Emilie, hare zijde niet te verlaten! Dat geluk, het werd hem aangeboden. Hij moest het afwijzen!... Onder dusdanige gedachten bereikte Raasvelden het welvarende Stavelot, en spoedig zett'en de donkere Ardennen, welke de hooge heuvels met een deftig groen bekleedden, het aanzien dezer streek eene schilderachtige wildheid bij, welke Duitsche ridder- en spooklegenden voor den geest bragt. Dikke wolken, welke den hemel doorvoeren, overtogen het landschap met gedurig afwisselende schaduwen, beurtelings door het zonnelicht verdreven, en de Amblève, sedert gisteren als het ware geheel van karakter veranderd, schuimde laag in de diepte, en scheen een zilveren band langs den voet der sombere heuvelklingen of den zoom van vruchtbare weilanden, welke hij laafde met zijn helder nat. Een half uur gaans van den waterval werden de | |
[pagina 170]
| |
paarden afgespannen en moest Raasvelden een voetpad volgen, dat hem zonder missen, gelijk men verzekerde, aan de plaats, welke hij bedoelde, brengen zou. Op weg kwam hij een boerinnetje tegen, dat eene soort van korten sluijer droeg, welke, volgens de gewone dragt der lieden dezer provincie, achter aan haren hoed was vastgenaaid, tegen het schroeijen van de zon in den hals. Zij stopte hem het adres van eene herberg, digt bij den waterval, in de hand, geleidde hem, medeloopende, al koutende verder, en betreurde zeer, dat hij niet te paard gekomen was, daar hij nu gevaar liep van nalte voeten, dewijl het pad naar den waterval meestal niet vrij was van regenplassen. Doch al spoedig kon hij het meisje moeijelijk meer verstaan door het ruischen van den zich naar omlaag stortenden vloed; eene brug er overheengeworpen deed zich op aan zijn oog, en een tiental van de vuilste en leelijkste oude wijven kwam hem te gemoet met hondjes in den arm. - Hoeveel is het u waard, schreeuwden zij om het hardst en door elkander uit de verte, hoeveel is het u waard, een hond in den waterval te zien smijten? Hoeveel? Hoeveel? Een frank voor ieder beest? Een halve frank? En de monsters kwamen hem hoe langer hoe digter op het lijf. Hij bleef staan op de brug en wierp een oog op de hondjes. De arme sukkels waren nog niet van de laatste vertooning opgedroogd. Zij beefden van | |
[pagina 171]
| |
kou en tevens van angst op het zien van een nieuwen vreemdeling. Hij streelde de martelaars met de hand, zij lekten haar. Toen gaf hij den ganschen troep een frank, om er van af te wezen, en maakte zich met rassche schreden voort. Maar de gansche bende hem na. - Het is te weinig! voor zes honden! veel te weinig! Een halve frank ieder, een halve frank! - Ik wil geene honden in den waterval zien, het is eene aalmoes, vervolgt mij niet. En hij stapte een huis in, kwam vervolgens met eene leidsvrouw in een steil naar beneden loopend weilandje en zoo binnen een koepel, van hel, dorre takken en boomstammen zamengesteld, uit welken onze reiziger, voor een fooitje, den waterval op zijn gemak zou hebben kunnen waarnemen, ware het niet, dat hij aldaar door die walgelijke schepsels, die zooveel complimenten met heggen en struiken niet maakten, weder was opgewacht geworden, die hem nog eens geld afpersten, wilde hij vrij wezen en genieten. Maar wie kwamen daar de brug over, en konden, te paard gezeten, de onuitstaanbare vervolging der heksen ontvlugten? Niemand anders dan Emilie met hare ouders, haar nichtje en haren broeder. Raasvelden vertrouwde zijne oogen niet. Doch toen zij een oogenblik later naast hem stonden, kon hij toch langer niet twijfelen, en hij hoorde Emilie, die de laatste aankwam, hem smeekend toeroepen: | |
[pagina 172]
| |
- Geene hondjes in den waterval, niet waar? Gij laat er immers geene ingooijen? - Wees gerust, freule! Het spijt mij reeds genoeg, dat dit mooije plekje door al die bedelaarsters en door eene zoo wreede industrie bedorven wordt. - En, ging zij voort, het verwondert mij, dat het niet wordt belet. Arme dieren, hoe beklaag ik ze! Bijna heb ik geen lust, naar den waterval te kijken. De oude heer. Gij behoeft niet meer te vragen, of Emilie een hondenhart heeft? Emilie. Zijn zij dan niet reeds ongelukkig genoeg, dieren te zijn? Maar daar heft op eens een der oude wijven hare armen in de hoogte, en een klein geel fikje stort in de schuimende wolken. Zij zouden er voor iets meer hunne kinderen in smijten! Emilie bedwingt een gil. Waar is het beestje gebleven? Schaterend gelach verheft zich onderwijl naast het gezelschap. Het waren twee Fransche heeren, die in de naburige herberg het ontbijt gebruikt hadden en zich nu tot nageregt voor een paar franken op het genoegen van dit schouwspel vergastten. Een tweede hond zwaait door de lucht. Emilie wendt zich om. Onder deszelfs val komt het dier op rotsbrokken te land en kaatst boven het water terug, om even als het vorige in den stroom te verdwijnen. - Laat ons heengaan, papalief! bad Emilie. En onder de luidruchtige vrolijkheid der twee hee- | |
[pagina 173]
| |
ren op het zien van de beide slagtoffers, die, geheel beteuterd door den schrik, langzaam en pijnlijk kwamen aangezwommen, en, reeds half lam, en kreupel en jichtig, ten gevolge van de herhaalde kunstverrigtingen, zich op den oever afschudd'en en angstig weghinkten, verwijderde zich de familie, van verontwaardiging vervuld over hetgeen, waarvan zij verpligt waren geweest ooggetuigen te zijn. - Heeft u gisteren op uwen togt van Remouchamps geen hinder van de regenbui gehad? vroeg Raasvelden aan Emilie, ten einde een keer aan het gesprek te geven en hare gedachten af te leiden, terwijl hij het paard van de freule, dat langzaam voortstapte, bijhield. - Wij waren reeds op weg naar Co, maar zijn, gelukkig nog bij tijds, ventre à terre naar Spa teruggereden. - Van ventre à terre gesproken, riep Adolf, papa! wat zegt u er van? - Adieu! zei Emilie regt lief en gemeenzaam tot Raasvelden, daar zij haren hit in den draf zette. - Wil je bij geval ook achterop zitten, Herman? riep hem Adolf van verre toe in onnadenkende scherts. Aldus liet het vijftal onzen jongman achter, die zonder dat hij het bespeurd had, zich weder midden onder de oude wijven bevond. De laatste indruk was minder aangenaam geweest, de bedelaarsters zouden het bezuren. | |
[pagina 174]
| |
- Scheert je aanstonds weg! denk je, dat ik me tweemaal laat afzetten? Alsof het niet reeds geschied ware! Toen was het, dat eene der tooverkollen hem met eene snerpende stem naschold: - Vrek! nooit krijg je een wijf, onthoud het! Maar Herman was niet bijgeloovig; hij lachte er om en dacht: - Dan waren de heksen van Macbeth scheutiger. Toen hij weder te Spa was aangekomen, oordeelde hij het noodzakelijk, dat hij den invloed voorkwam, welken zijne doorweekte laarzen op zijne gezondheid zouden kunnen hebben. In eene sierlijke wandelkleeding begaf hij zich vervolgens op straat. - Mijnheer! mijnheer! Het was alweder de stem van het dochtertje des huurkoetsiers. - Nu heb ik eerst een mak paardje! Een mak paardje! Raasvelden werd inwendig boos en hij zond een vloek naar het meisje, wier bekje hij den eersten avond zoo vriendelijk gestreeld had. Door een zoel regentje gedreven, van zijne wandeling terugkomende, zag hij alle ingangen van het hôtel met voerlieden bezet, die hem, als uit éénen mond en of zij het er om deden, met een heirleger rijpaarden nareden. Maar Raasvelden achtte zich gelukkig, thans een voorwendsel te hebben, en antwoordde op hoogen toon: | |
[pagina 175]
| |
- Het regent immers! - Ja, maar, mijnheer! riep een der koetsiers hem na, en dreef zelfs de gemeenzaamheid zoo ver van hem op den schouder te kloppen, als nu strakjes de lucht opheldert? - Ik weet het niet! zei Raasvelden binnensmonds, zonder hem aan te zien, vroeg zijn sleutel, en maakte zich den trap op uit de voeten van den lastigen en onbetamelijken kwant. Des avonds moest hij het schouwburgzaaltje toch eens opnemen. De ouders van Emilie waren toevallig van dezelfde meening geweest, want Raasvelden wendde de oogen niet zoodra van het tooneel, of hij zag de familie, zag de aangebedene zijns harten op den eersten rang in eene loge gezeten. Gezeten! Zij zaten! Eindelijk zaten zij! En niet te paard! Naauwelijks was de gordijn gevallen, of hij ook zat achter haar. Dierbare oogenblikken! Hoe zij het er zich van gaven, hoe zij praatten, zonder tusschenpoozen, zonder verwijl, en met eene vertrouwelijkheid.... Het was toch immers wel een eerste gesprek? Of zouden zij elkander in het vaderland?... Maar zulks was onmogelijk. Zoo de stemming van Raasveldens gemoed een wederklank in dat van Emilie mogt vinden! Zijne woorden - hij werd wel door hare ouders beluisterd - doch zoo zij hem aan haar vrouwelijk gevoel verraadden! zijne blikken, zoo zij haar onwillekeurig zijne vurigste wenschen openbaarden! Zij was zoo beminnelijk, zoo | |
[pagina 176]
| |
aanvallig en voorkomend, zij verstond zoo zeer de kunst zijn vernuft op te wekken, aan te sporen, toe te juichen; wat hij bedoelde, begreep zij zoo wel, zoo terstond, zoo geheel; hare antwoorden waren zoo geestig en zoo juist; zijne opmerkingen deelde zij zoo levendig en volkomen... Een gulden hoop ging aan den gezigteinder zijner toekomst op. - Maar de opvoeding maakt zoo beleefd! dacht hij bij het verlaten van de loge, en om zich afleiding te bezorgen, plaatste hij zich aan de speelbank. De zaal was helder verlicht, de gewone stilte heerschte er, en, zoo wegens den gedurigen regen, welke de vreemdelingen alle avondtoertjes had doen opgeven, als door de tooneelvertooning, welke in hetzelfde gebouw plaats had, eene ongewoon groote menigte, in het Redoute-gebouw zamengestroomd, drong zich om de groene tafels opeen. Naauwelijks had Raasvelden zijn eerste vijffrankstuk op het speelveld gewaagd, of zijne kwade ster brak weder door de wolken. Hij verloor. Hij beproefde alle kunstgrepen, trachtte alle kansen te dwingen, doch het lot bleef onverbiddelijk, en of hij al speelde à la martingale of à cheval, toch reed hij - ja, toen! - maar als ieder student het op zijne beurt doet in de collegiekamer. - Wel foei! klonk het eensklaps in zijn oor, en omziende bespeurde hij de gestalte van Emilie, die zich bij den uitgang der zaal reeds aan hare familie aansloot, en verdwijnende tot Raasvelden een bestraffend | |
[pagina 177]
| |
vingertje ophief, welks gestrengheid een spotachtige glimlach minzaam verzachtte. Ondanks zijn verlies sliep Raasvelden in als een koning, en droomde, dat hij met Emilie door het luchtruim zwierde op een wit paard met parelkleurige manen, die oneindig langer waren dan de rose amazone van zijne godin. Des morgens - de hemel was helder en de borst ruim - werd het fraaiste gewaad aangetrokken. Een ligt grijze pantalon, zoo wijd als de smaak het gebiedt, deed zijn voet, in even ligt grijze stoflaarsjes, nog smaller en kleiner schijnen dan hij was; een buitengewoon lang vest stond van onderen voor een derde open, en een donker paars zijden fluweel jasje, luchtig en kort, omsloot zijne leest, terwijl zijne heden met dubbele zorg gekrulde lange blonde haren sierlijk onder een hoed te voorschijn kwamen, welke naauwelijks op het bezit van een rand kon aanspraak maken. Eene korte badine met fraai geslepen steenen knop in de hand, liep hij uit, wandelde de naastbijzijnde bergen over, zette zich neder op eene bank en staarde een geruimen tijd op de stad, welke verrukkelijk aan zijne voeten lag; maar, die hij in de dreven zocht, zij was er niet! Hij ging naar de speelzaal. Niemand! Hij liep de doorgangen door, hij zette zich neder voor de Redoute, bestelde een glas limonade, las eene courant met een oog op de voorbijgangers; doch zijne hoop was ijdel. De muzijk ving aan in de Promenade de sept heures. Hij liep de | |
[pagina 178]
| |
trotsche laan herhaalde malen op en neder, nam een stoel en liet de groote wereld, te Spa verzameld, voor zich heen- en weder trekken; zij liet hem koel. De muzijk verdroot hem, de wandelaars werden hem onduldbaar: Emilie maakte er geen deel van. In stille wanhoop verliet hij de plek. Terwijl hij langs den Pouhon voorbijging, hoorde hij een voerman een anderen, die zijn knecht scheen, toeroepen: - Zijn de paarden voor den baron van Weghem al naar het hôtel d' Yorck? - Waar zijn zij heengereden? vroeg Raasvelden, zich driftig omkeerende. - Zij doen den toer der Fonteinen, mijnheer! - Weet je hoe ze hem genomen hebben? - Ik heb het niet gehoord; over de Tonnelets naar den Géronstère, denk ik. Wil u óók een rijpaard, mijnheer? - Dank je! antwoordde Raasvelden op zoo onverschillig een toon als hem mogelijk was. - Maar, dacht hij, als ik terstond een rijtuig kon krijgen!... en bleef stilstaan. - Neen, dacht hij weder, zich bezinnend, eer het klaar is, zijn ze mogelijk weg. Ik wandel naar den Géronstère; het is niet ver, daar ten minste kan ik haar niet misloopen. Doch Raasvelden ondervond maar al te spoedig, hoe warm het was, en het gestadig klimmen op het midden van den dag viel onzen vriend bezwaarlijk. | |
[pagina 179]
| |
- Ik had toch maar beter gedaan een rijtuig te nemen, klaagde hij bij zichzelven. Maar hij was reeds te ver om terug te keeren. Het zweet brak hem uit en de afstand was verder dan hij gemeend had. Hij zette zijn hoed af, woei met zijn foulard en droogde zich herhaalde malen het hoofd. Zijne fijne handschoenen misvormden zich door den gloed zijner zwellende vingers, en zijne kunstig opgemaakte lokken begonnen neder te hangen en raakten met het vegen in de war. Door den invloed der lucht werd hij gemelijk en zwaartillend, en de voorspelling van den vorigen morgen kwam hem dreigend voor den geest. Maar was hij eerst den Rubicon niet overgegaan? Het eene ging tegen het andere op... Eindelijk vertoonde zich de gewenschte bron in haar zwaar geboomte, en, hemel! tevens Emilie. Maar de koetsiersknecht had zich vergist of hem iets op de mouw gespeld, om er zich af te maken; kortom zij waren het eerst naar den Géronstère gereden en reeds op het punt van te vertrekken. Toen zij Raasvelden zagen aankomen, blazende en puffende, kon Jenny niet nalaten een glimlach achter haren zakdoek te verbergen, en Adolf fluisterde haar zeker iets ondeugends in het oor; doch Raasvelden, die zulks tot zijne spijt zeer wel bemerkte, sneed spoedig alle aanmerkingen en al het zotte, aan zijne verschijning mogelijk verbonden, af, door in eene regte lijn op het gezelschap aan te komen met het opgeruimdste gelaat, dat | |
[pagina 180]
| |
hij zetten kon, en bij hetzelve, na daartoe bekomen verlof, plaats te nemen. Emilie tot Raasvelden. - Gij herinnert u immers nog wel hetgeen ik u gisteren in de comedie verzocht? - Iets in uw album te teekenen? Het is eene al te groote gunst, freule! - Maar ik zal toch om dit compliment uw schetsje niet behoeven te missen, hoop ik? - Om u te overtuigen, wil ik u te vreden stellen, zoodra het u belieft. - Hier is het album. - Mag ik 't u dezen namiddag weêrbrengen? - Ziet gij, alweder uitstel! Raasvelden het boek doorbladerende. - Alsof uwe omtrekken niet noodzaakten er op aan te dringen! - Ik ben niet zoo verwaand er een geheim van te maken; ik weet wel, dat u toegevend voor mij wezen zal. - Voor u, freule?... - Als men talent heeft, is men het immers van zelf? Maar, nog eene vraag, mijnheer! Rijdt u nooit te paard? Raasvelden verbleekte; hij bevond zich tusschen twee klippen. Een meisje toegeven en haar belijden: ik sukkel aan een verzuim in mijne opvoeding, er ontbreekt iets fashionables aan, welke man zou het kunnen? Voor te geven: ik mag niet, ik ben ziekelijk, tegenover haar, die men bemint, ware vernie- | |
[pagina 181]
| |
tigend welligt voor de toekomst, die men droomt. Hij strandde op de laatste zandplaat. - De doctor heeft het mij verboden, freule! - De doctor? ik dacht, dat u mij in den winkel van Spadoozen, waar wij elkander het eerst ontmoetten, verzekerde, hier niet voor uwe gezondheid gekomen te zijn, en - op een spottenden toon - mij dunkt, wanneer ik u aanzie... Ik val een beetje ongeloovig. Raasvelden zat deerlijk in het naauw; hoe zou hij zich redden? - Vergeef mij, freule! Wanneer ik dit zei, was dit eigenlijk maar half de waarheid; het is zoo, ongesteld ben ik in het geheel niet, maar ik doe toch deze geheele reis, met oogmerk om eene hoogere en zachtere lucht in te ademen. Op dit beweren zag Emilie Raasvelden vorschend, ernstig en met deelneming aan. - Anders, het is niet voorzigtig van u, kwam Adolf, door Jenny opgestookt, er tusschen, met deze verschooning nog te Spa aan te komen; een zoo versleten voorwendsel van al degenen... - Maar zeg mij, viel Emilie edelmoedig in, wie dan toch hier te Spa eigenlijk rijden kan, Adolf? ik meen, wie in den waren zin ruiter is? Het is of de meesten, die hier komen, nooit een paard onder zich gevoeld hebben. Zie al die stijve heeren maar eens na, die daar zoo angstig voorbijstappen. Ik wacht ze op den eersten ondeugenden knol! Jij zelf, als je | |
[pagina 182]
| |
eens in den spiegel zaagt, zoo als je dagelijks heensjokt, ik wed... - Emilie! - Zoo je er je door beleedigd voelt, wil ik gaarne mijzelve veroordeelen. Ieder, niet waar, is verwonderd, hoe goed het gaat, en ik toon mij zoo deftig als ik kan voor de menschen, die ons staan aan te gapen; maar de eerste leelijke sprong, en ik leg zoo zeker in het zand... De oude heer gaf het teeken ten aftogt. Adolf beval, dat de paarden zouden voorgebragt worden. - Mag ik de eer hebben u het album terug te brengen, freule? vroeg Raasvelden onderdanig. - Als Papa er niet tegen is. - Waarom? Een vriend van Adolf! Het wachten naar de hitten werd opgevrolijkt door het nogmaals proeven uit de Géronstère, en Jenny moest bekennen, dat bij dit water het glaasje uit den Pouhon, hoe zij er zich ook tegen had uitgelaten, eene lekkernij was. Weinige oogenblikken daarna was het gezelschap vertrokken. Raasvelden snelde naar zijne kamer. Wat was het, dat hij teekende? Eene calèche, waarin een jongeling achterover liggende, met de voeten op de voorbank en eene cigaar in den mond: niemand had moeite Herman Raasvelden in deze figuur te herkennen; vóór het rijtuig uit een jong meisje te paard, dat Emilie verbeelden moest; ten minste het was hare leest, hare | |
[pagina 183]
| |
kleeding, hare houding en eenigzins waren 't ook hare gelaatstrekken. Meer in het verschiet voltooiden twee heeren en twee dames, insgelijks te paard en in galop, het tafereeltje, en de achtergrond vertoonde een bergachtig landschap. Raasvelden schreef er met gothische letters onder: Geen paard te rijden! of zij die het raakte dien uitroep onder deze voorstelling begrijpen mogt, liep het sierlijke boek nog eenmaal door, wikkelde het in een papier en begaf zich na twee uren arbeids naar het hôtel d' Yorck. - Is de baron van Weghem te huis? - Ik geloof, dat zij nog uit zijn; wees zoo goed even te wachten. Na een kort oogenblik kwam een liverijknecht te voorschijn. - Mijnheer is met de dames naar de bronnen gegaan; maar de jongeheer is straks te paard hier geweest, om een flacon champagne te halen; hij zeide, dat hij hem eens tegen het water van den Tonnelet wilde proeven. - Hier is mijn kaartje en geef dit boek aan de freule! Regt onvoldaan verliet Raasvelden het hôtel. Na het middagmaal zat hij met eenige heeren onder een glaasje kirsch en eene manillacigaar zijn halven kop koffij te vergeten voor den gevel der Re- | |
[pagina 184]
| |
doute en tegelijk de heeren en dames op te nemen, van welke eenigen te voet, de meesten te paard, naar gewoonte op en neder drentelden, zich door uitstapjes of kleinere wandelingen verlustigende in het goddelijke weder, toen ook een meisje, begeleid door een bejaard heer, voorbijreed, dat Raasvelden eensklaps den draad van zijn gesprek deed verliezen. Zij groette dezen met zekere beteekenis, boog zich toen naar den ouden heer, die haar vader was, en het scheen, dat zij haar paard wilde doen stilstaan; doch haar vader reed door en zij was verpligt te volgen. - Het mooije freuletje van Weghem! zei een der lions, met wie Herman in gesprek was, zonder dat de opmerking het afbrak. De straat bleef wemelend van wandelaars, en de inwoners stonden voor hunne stoepen, terwijl de kinderen om hen heen stoeiden. Waar het oog zich wendde, was het vreedzaam en wellevend genot. Doch van waar deze plotselinge opschudding? De lieden vlieden terug in hunne winkels, de voorbijgangers bergen zich in de naast openstaande woningen. Een los, een hollend paard! op hol met een jong meisje! Emilie! Daar had zij nu een kwaadaardigen knol! Stevig bleef Emilie er nog op, met de handjes krampachtig in de manen. Niemand, die toeschiet! Geen beraad! Onverschrokken vliegt Raasvelden op het rennende dier in, pakt het bij den teugel, wordt een eind medegesleept, doch blijft op de been. Maar de | |
[pagina 185]
| |
hit wil niet tot staan komen, hij slaat achteruit, springt en steigert, en niemand, die bijstand biedt! Het meisje sprak geen woord, maar begon bijna te schreijen, en haar engelengezigtje misvormde zich pijnlijk van benaauwdheid. - Zie, dat je er op blijft, Emilie! en houd je goed! wij krijgen hulp! Een toesnellende voerman lost Raasvelden af; deze ontvangt Emilie in zijne armen, die, buiten zichzelve, hare bewustheid bij het wijken des gevaars terugkrijgt. - Zie je nu wel, zegt ze buiten adem en nog trillende van schrik, de omstanders met een fieren blik rondziende, dat geen van die allen rijden kan! maar, voegde zij er regt teeder achter, wij zullen het zamen leeren. En in hare zenuwachtige overspanning viel zij, half kind als zij eigenlijk nog was, Raasvelden snikkende om den hals, en drukte hem op de gloeijende wang een voorbarigen en niet minder gloeijenden kus. - Laat ons, sprak Herman ontroerd, terwijl hij Emilie den arm bood, laat ons uw vader te gemoet gaan! |
|