Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
Het was een zonnige morgen, welke een heeten dag voorspelde. Vroegtijdig namen wij te Mannheim plaats op den spoortrein naar Heidelberg en stegen uit aan het station te Schwetzingen. Aldaar vonden wij eene soort van bolderwagen gereed staan, met een boerenkoetsier, die ons noodigde van zijn voertuig gebruik te maken. De wagen was overdekt met eene huif, zoo sterk vooruitspringende, dat zij de voorste bank, die tevens tot bok verstrekte, tegen de stralen der zon beschutte, en achter deze bank hing een linnen voorhang af, waarin twee ronde glaasjes waren vastgemaakt, welke de betrekking onderhielden tusschen den automedon en het gezelschap van binnen. Daar het nu in den zomer en bij zulk heerlijk weder als ons hier te beurt viel, oneindig aangenamer zitten is in de opene lucht, wanneer het oog vrij mag weiden over de lieve natuur, dan benaauwd op elkander gepakt zich te begraven onder eene linnen kap, welke uw goed vertrouwen op den voerman op de proef | |
[pagina 126]
| |
stelt, terwijl zij u verpligt u nagenoeg blindelings te laten voorttrekken, zonder anders te kunnen naar buiten gluren dan door de ellendige kijkglaasjes van voren; daar tevens het deftiger publiek meestal kleiner in getal is dan het andere, zoo scheen de koetsier de eereplaats te hebben gesteld naast zijn persoon op den bok en daardoor de onmogelijkheid aangenomen van meer dan twee heerschappen te gelijk te vervoeren. Die stelling werd bewezen door ons, want het deftiger publiek werd op dezen oogenblik door niemand meer vertegenwoordigd dan door mijn reisgezel en mijzelven; ware het getal grooter geweest, de voerman had andere middelen geweten en zeker op twee na de overigen zonder bedenken voor niet fatsoenlijk verklaard; zoodat wij maar dadelijk op zijn teeken voorop klommen, terwijl de anderen, alle inlandsche en plaatselijke reizigers, haastig in den wagen werden gestopt. Wij reden voort. De landweg was aangenaam, hier en daar min of meer wild, maar veel te lang, als men pas uit een spoorwagen komt, want de tijd, dien wij op dezen van Mannheim naar Schwetzingen hadden doorgebragt, was vrij wat korter dan welken wij besteedden van het station naar het jagthuis van den groothertog van Baden. Eindelijk zagen wij een torentje uit de boomen steken, en er kwam iets meer beschaafds en wellevends in het landschap; de paden waren geschoffeld en de weggesnoeide takken hingen | |
[pagina 127]
| |
niet meer lastig over den weg, sloegen niet meer pijnlijk tegen het aangezigt. Naauwelijks waren wij aan het opnemen van een en ander in de streek, of wij reden het kleine, stille stadje binnen, dat niet meer dan 3000 inwoners telt, draaiden een hoek om, hielden stil op een plein met jonge boompjes beplant vóór eene herberg, sprongen van de harde voorbank af, na bij den koetsier te hebben kennis genomen van het uur, dat hij gewoonlijk weder van daar vertrok, om vroeg genoeg aan het stationsgebouw aan te komen, daar wij weder bij tijds te Mannheim wilden terug zijn, - en traden binnen. De herberg zag er niet al te zindelijk uit en alles was er door het eenvoudige heen. Toch stond in de kamer regts, welke wij werden ingewezen, de sofa, het onvermijdelijke en onontbeerlijke meubel; links keek men eene kamer in, waar een biljard stond. Het ergste was, dat wij er eten moesten. Doch wij hielden ons heldhaftig, bestelden Mittagessen met het gretigste gelaat van de wereld, rekenden uit, met behulp van den waard en zijn geheele gezin, rondom ons heen verzameld, tegen hoe laat wij den togt door de tuinen van het slot zouden kunnen geeindigd hebben en tegen wanneer er dus op moest worden gerekend, zeiden adjé en trokken den weg op naar het kasteel. Naauwelijks hadden wij een voet over den drempel, of het was als werden wij geslagen met blindheid, | |
[pagina 128]
| |
zoo schitterde de zon op het zandige plein en op het vierkant van gepleisterde gevels, waarnaar wij het niet waagden de oogen op te ligten. Ook was het smoorheet geworden; het ons omgevende wit kaatste de zonnestralen vinnig terug en de jonge boompjes gaven onvoldoende schaduw. Nu eerst, daar wij ons, na zoo lang stil gezeten te hebben, in beweging stelden, werden wij het regt goed gewaar, hoe brandend de lucht was, en de gedachte, dat de warmte nog geweldiger zou worden, deed ons zuchten en heimelijk tegen de wandeling opzien. Weldra voelden wij toch onder het voortloopen een laauw koeltje tusschen de plooijen onzer mutsen spelen, de gloeijende zon week achter daken, wij waren daardoor in staat de oogen weder op te slaan, en het vrolijke, eenvoudige, ofschoon weinig bevallige slot lag vóór ons. Wij traden een gewelfden gang onder hetzelve door, welks uitzigt een verrassend verschiet van springende waterwerken aanbiedt, waardoor de nieuwsgierigheid wordt opgewekt en de reiziger aangetrokken. In dien gang zat eene vrouw voor een boekenstalletje, op hetwelk bij stapels exemplaren voorhanden lagen van de navolgende werken: Schwetzingen und seine Gartenanlagen, vom Garten-Director Zeyher und J.G. Rieger. Nouveau guide dans le jardin de Schwetzingen. The garden of Schwetzingen. Wegweiser durch die Garten-Anlagen zu Schwetzingen. | |
[pagina 129]
| |
Sittensprüche aus dem Alkoran der Araber, welche theils aussen und theils im innern der Türkischen Moschee-Gebaüde in den Grossherzoglich Badischen Lustgarten in Schwetzingen sich befinden, und theils ins Deutsche übersetst sind enz. enz. De vrouw was in druk gesprek met een manspersoon, gekleed niet ongelijk aan de invaliden bij ons en dien ik verdacht hield van haren echtgenoot te zijn. Beider oogen waren op onze schreden gevestigd. - Daar komen vreemden aan! - sprak uit hun blik. Wij gingen den gang in, waar een luchtig togtje door heen woei. - Zij loopen de fuik in! - zag men aan hun neus. En zij hadden gelijk: de fooi was reeds zoo goed als binnen. De invalide naderde ons. Een klein ventje, met een blaauwen rok, afgezet met rood en toegeknoopt tot aan de keel; ééne rij knoopen; een laag petje op en een dun rietstokje, een mattenuitkloppertje, zouden onze dames zeggen, in de hand, juist iets zeer kenmerkends onzer uitgediende helden. Zijn kogelrond en dom gelaat was met twee zoodanig waterachtige ligtblaauwe oogen uitgedoscht, als welke deden vermoeden, dat onze vriend nog geenszins tot eenig matigheidsgenootschap was overgegaan, hetgeen zijn met geuren kirschwasser sterk beladen ademtogt tot eene ontwijfelbare zekerheid bragt. - Gij hebt waarschijnlijk een leidsman noodig, mijne heeren! sprak hij ons aan, met het petje in de hand en met zijn stokje langs zijn been slaande. | |
[pagina 130]
| |
En op het toestemmend antwoord volgde hij zwijgende. Men heeft Schwetzingen het Duitsche Versailles genoemd. Waarlijk! men is wel vriendelijk geweest. Heeft le Nôtre getoond, wat men met regte lijnen op een onbeperkt terrein en met onafzienbare massa 's groen om over te beschikken doen kan; welke grootsche, treffende, verbazende uitwerkselen eeuwig in dezelfde rigting wegsnellende lanen, op dezelfde ruime schaal, in dezelfde prachtige evenredigheid daargestelde geschorene heggen en koninklijk breede grastapijten doen kunnen; heeft hij geleerd, dat alles wat in aanleg, zoowel als in bouwkunde, groot is, de schoonheid al zeer nabij komt, en dat hetgeen in zulk eene uitgestrektheid één is in smaak en in stijl eene zekere ontegenzeggelijke verhevenheid bereikt en een bepaald karakter ten toon spreidt, welks indruk vervult met ontzag; - de tuinen van Schwetzingen bewijzen aan den anderen kant, hoe weinig een minder uitgebreid grondgebied voor den zoogenaamden franschen aanleg geschikt is; hoe gedrongen, hoe stijf, hoe kleingeestig, hoe kinderachtig alles wordt, zoodra die stijl, om zoo te spreken, niet in het onmetelijke kan worden toegepast, en hoe men zijn eigendom verbrokkelt en verbroddelt, door, in plaats van er een enkelen toon in te laten heerschen, zijn grond ten prooi geeft aan tegen elkander in vloekende aardigheden, van welke de meesten in | |
[pagina 131]
| |
volslagen wansmaak ontaarden. Men vergeet te Schwetzingen, dat men in een tuin is. Het is een oord van verrassingen; van de eene haakt men naar de volgende. Noch het kasteel, dat trouwens ook niet te zien schijnt, want men zeide of gaf voor, dat het ontmanteld was en de meubels ingepakt stonden, noch de belangrijke boomkweekerijen, noch de zeldzame gewassen in prachtige stookkasten vertroeteld, boeijen er den vreemdeling. Hij wil slechts onophoudelijk verwonderd worden en bezig gehouden. Eene ijdele nieuwsgierigheid drijft hem voort, maakt zich van hem meester, en, door al die kinderachtigheden omringd, gevoelt hij zich plotseling zelf weder kind worden. Het is de tempel van Minerva, eensklaps tusschen digt gebladerte te voorschijn springende, met hare corinthische zuilen en haren frontespies, het welgevallen van de godin der... Wijsheid in den vorstelijken hof voorstellende; - het is het kunstige verval van den tempel aan Mercurius gewijd, dat zich op een heuveltje onder zwaar lommer verheft; - het is het even leelijke als dwaze gedenkteeken, opgerigt op de plaats, waar in 1765 en 1777, bij eene uitgraving van den bodem, menschengeraamten, met aschkruiken, traanfleschjes en wapenen bij zich, gevonden werden, hetgeen den Keurvorst, die niets liever wenschte, de onderstelling gretig deed aannemen, dat hier de raadselachtige slag tusschen de Duitschers en de Romeinen zou geleverd zijn, | |
[pagina 132]
| |
waarvan de overlevering gewaagt, en zijne archaeologische ervaring aanwenden, om haar door twee zwierige latijnsche opschriften tot waarheid te doen overgaan; - Het is de god Pan, heimelijk tusschen hooge dennen en berken weggescholen, die zich boven op een rotssteen, langs welke zilverhelder water afsijpelt, in zijne eenzaamheid verledigt met te blazen op de zevenvoudige schalmei; - het is de beroemde zoogenaamde Apollo 's tempel, prijkende op een der schoonste plekjes van den hof. Verbeeld u een cirkel van twaalf Jonische kolommen, waarop het ronde koepeldak rust, en in welks middenpunt het vijftien voeten hooge beeld der godheid staat, dat met de regterhand de lier houdt en derhalve met de linker in de snaren grijpt; want toen de beeldhouwer Verschaffelt het stuk marmer uit Italie ontving, was het reeds tot een ander einde begonnen verhakt te worden en hij kon niet beter vinden; - maar, zeide de kunstenaar, een god is immers alles mogelijk! - toen men hem op zijn misslag opmerkzaam maakte; - het is het Badhuis, ook al weder meer eene prachtige aardigheid dan een bruikbaar kunstgewrocht, met chineesche behangsels, behangsels met landschappen beschilderd, naar men zegt, van Kobell, en versierselen van allerhande beitelwerk; - het is het tempeltje der Kruidkunde, geheel door houtgewas omsloten, welks ringmuur eene eikenschors nabootst, waarop een koepeldak, waarin eene deur, | |
[pagina 133]
| |
met de noodige antieke sieradiën; voor den ingang liggen twee sphinxen; van binnen valt het licht door het dak en ziet men het beeld van de godin der Kruidkunde, met de borstbeelden van Plinius, Theophrastes, Linnaeus en Tournefort, benevens in basrelief de jaargetijden en de teekenen des dierenriems. Vergeten wij toch niet bij al die kunststukken een geheel bijzonder sieraad te roemen; te weten, eene bank, altijd vlak naast de trappen geplaatst, die ten heiligdom voeren, en op welke onvermijdelijk, bij de aannadering des vreemdelings, eene onbewegelijke figuur, doorgaands die eener vrouw, gezeten is, welke bij eenig gerucht het hoofd opligt, oprijst van haren nederigen zetel, de trappen beklimt en met een grooten sleutel, welke zij tusschen de vingers verbergt, de deuren opensluit, om den reiziger, met de onverschilligheid en afgetrokkenheid der gewoonte, die haar naauwelijks, en tot aan het onbeleefde toe, hem als het ware meer voor een bezield wezen doet houden, in te laten, en vervolgens, achter hem binnengeslopen, de uitlegging te beginnen. Of het altijd dezelfde was, die, langs bijpaden vooruit gesneld, hare vaste plaats op de bank bij den eerstvolgenden tempel innam, ik heb er niet op gelet, maar wel, dat elke nieuwe uitlegging gelden moest voor die van een verschillenden persoon en wij reden hadden de tuinen van Schwetzingen niet onder de goedkoopste bezienswaardigheden van ons uitstapje te stellen. Het is bijna overbodig, dat wij van den stijl | |
[pagina 134]
| |
gewagen dezer nieuwerwetsche oudheden, dezer grieksche en romeinsche bouwwerken, op eene kleine, popperige, belagchelijke schaal daargesteld, dezer tempeltjes en kapelletjes, zwierigjes en aardigjes, zoo als de eeuw der overlading, ‘der agurken en vermicelles’, gelijk Victor Hugo haar noemt, het medebragt. Het is immers de oude wereld, door middel van schatten, doeltreffender te besteden, vermengd met dat zoetsappig en lieftallig arcadischherderlijke, hetwelk toen zoozeer den boventoon voerde in den smaak van den tijd; het zijn de heiligdommen der gevallene goden, de godsdienstteekenen der volken eener ondergegane maatschappij en beschaving, verknoeid, verstandeloos tot tuinversiersels verlaagd; eindelijk, om het door een fransch woordenspel uit te drukken, c'est de l'antique contrefait. Sainte-Beuve vergelijkt de inkleeding der gedichten van Mevrouw Desbordes-Valmore bij uitgestrekte tuinen, aangelegd in den engelschen trant, met grafnaalden in het verschiet, mijthologische standbeelden tusschen het plantsoen, boschjes vol urnen, vazen, kirrende tortels. Bedrieg ik mij niet, dan zou men omgekeerd de tuinen van het Schwetzingensche jagthuis voegzaam tot de poëzij van Matthisson, voornamelijk tot die van zijn eerste tijdvak, kunnen terugbrengen, met haar welig boomgewas en overvloedig, sterk groen gekleurd lover, dat ritselt en klappert, als het verfrisschend en lustig door den | |
[pagina 135]
| |
wind bewogen wordt; met haren herderlijk-sentimenteelen toon, nooit dan in den stillen zomeravondstond geslaakt, wanneer Luna is opgegaan en de sterren in bron of vijver als goudzand flikkeren; hare fabelkundige beeldspraak, welke zich toelegt op den dichterlijke omzwaai. Schrecklich! die Haine Pomona's, mit purpurnem segen belastct,
Hürzt ohne Frommen und Nutz grausam der wiithende Feind.
Schändlicher kann ich doch nichts als diese Verheerung nur denken;
Minos verdamm’ euch dereinst, Frevler! zu Tantalus Qual.
en elders:
Pan der Versorgende zürnt; Pales die Ländliche floh.
Dichttrant, welke het Zwitsersche landschap, dat hij schildert, al te zorgvuldig opschikt, het eenvoudig natuurlijke vermijdt, en welks aangebragte en onveranderlijke decoratie, welks vaste beek, vaste waterval, vaste hermitage, niet altijd, gelijk alles wat trant is, tegen eentoonigheid vrijwaart. Quelle! dich grüsst mein Blick mit Sehnsuchtsthränen,
Seit am Blumenaltare deiner Ufer,
Seit im Tempel deiner Gestraüche, Laura
Weinend mit Gott sprach!
Quelle, dich grüsst mein Blick mit Sehnsuchtsthränen!
Jede Blume, worauf die Holde kniete,
Will ich sorgsam plücken, und ihres Grabmals
Urne bekränzen!
| |
[pagina 136]
| |
Een ander stukje heeft: Mahlerisch
lm Gebüsch
Winkt, mit Gärtchen, Laub' und Quelle,
Die bemoos'te Klausnerzelle.
Pappeln weh'n
Auf die Hoh'n,
Eichen glühn, zum Schattendome
Dicht verschränkt, an Felsenstrome.
Vollmondschein
Deckt den Hain;
Geisterlispel weh'n im Thale
Um versunk'ne Heldenmahle.
En inderdaad het moet den reiziger verwondering baren, in deze dreven, niet der stille afzondering slechts en der lieve natuur, maar, helaas! meer nog der opgedrilde en pronkzieke aanstelling, de algemeen gewordene Fransche kleederen dezer eeuw, geenszins de onnatuurlijke staartpruiken en wijduitgespannen hoepelrokken der vorige, met zacht gekleurde lintjes opgekwikt, benevens den herderstaf, te zien ronddwalen. Maar nog voor weinige jaren kon hij er een ander dichter dan Matthisson in zijn tegengekomen, die, alhoewel hij dagelijks deze lanen op en neder doortoog, haren invloed niet schijnt te hebben gevoeld. Ik bedoel Hebel, bekend door zijne Allemannische gedichten, die in 1826 overleed ten huize van zijn veeljarigen vriend Zeijher, der, gelijk de titel luidt, welken ik niet wagen zal door eene | |
[pagina 137]
| |
vertaling tot den eenvoudigsten vorm te herleiden, Garten-Direktor, en wiens grafsteen door den geletterden en gevoeligen vreemdeling niet zal worden onbezocht gelaten. Maar de reeks der fraaijigheden is nog niet afgekeken. En wel verdient in de eerste plaats eene uitzondering niet ongemeld te blijven, eene der vernuftigst uitgedachte fonteinen namelijk, welke ik ergens mogt aantreffen, en welke, hoeveel sommigen, die haar in denzelfden banvloek met de overige versierselen van Schwetzingen plegen te wikkelen, er ook tegen zullen inbrengen, in iederen aanleg, volkomen op hare plaats zou zijn. Men verbeelde zich eene soort van volière, besloten in een ovalen muur, afgedeeld in de gewone kabinetjes en van voren met traliewerk voorzien, boven welke zich eene groote menigte van allerhande soort van vogels, in lood nagemaakt, paauwen, fasanten, patrijzen, kippen en kleiner slag, ophouden. In de laagte merkt men eene kleine eendenkom op en midden in deze, op een steenen voetstuk, dat er eenige palmen boven uitsteekt, een uil met uitgespreide vlerken, wiens houding angst, vertwijfeling en tevens onmagt te kennen geeft. Het dier liet zich, gestoord welligt in zijn slaap en verblind door het licht van den dag, binnen dezen zetel van het pluimgedierte neder, en nu plagen en tergen hem tot de zwaksten zijner vijanden en rigten hunne waterstralen regt op zijn | |
[pagina 138]
| |
gevederte, terwijl de rampzalige nachtvogel in zijne magtelooze woede een zwaren straal in het honderd voor zich heen spuit. De gedachte is geestig en bevallig en er heerscht eene zekere overeenkomst tusschen de voorstelling en het oord, tusschen het spel en de schermen; waarom dan is de toestel van deze laatsten zoo bekrompen en leelijk, waarom vooral ziet dit waterwerk, in een tuin, waarin alles met eene even milde hand onderhouden wordt, er zoo verweloos en verwaarloosd uit? Een soortgelijk evenwigt als ik daar bedoelde, zoeke de reiziger minder tusschen het lustige plantsoen van het Engelsch aangelegd gedeelte des tuins en de zoogenaamde Romeinsche Waterleiding, een, even als de tempel van Mercurius, doch veel laffer, nagebootste bouwval, eigenlijk niet veel meer dan een voorwendsel tot een der vele watervalletjes, welke men in deze dreven, regte of gebogene, ontmoet, steeds, te pas of te onpas, een opsiersel ontsierende. Het eenige, dat in de Waterleiding valt goed te keuren, is hare eigenschap van hoog te zijn, waardoor men, er boven op geklommen, verrukt wordt door een uitgestrekt landschap, een vergezigt aanbiedende op vruchtbare graanvelden, stille dorpjes en de stad Heidelberg, terwijl de blinkende Rijn, de toren van Mannheim en een verschiet van de bergen des Odenwalds den achtergrond vullen. Wij komen aan iets nog beuzelachtigers, bekend onder den naam van die täuschende Landschaft. En | |
[pagina 139]
| |
werkelijk bedriegt het, doch de ontdekking verhoogt de bewondering voor den uitvinder geenszins. Aan het eind van eene lange, lommerrijke, doch vrij smalle laan, bespeurt men eene soort van grot, door welker donkeren boog een vrolijk landschap, weiden, boschpartijen, van verre bergen, in het oog valt. Belust op den schoonen uitkijk, spoedt de wandelaar zich er heen, doch bij het binnentreden wordt hij terstond gewaar, dat het tafereel op een witten muur is geschilderd. Men ziet het, de tuinen van Schwetzingen zijn eigenlijk niet veel meer dan een rarekijkkast, eene kermistent, en daarvoor is, vergeeft het woord, de kijkkast der natuur te edel, de tent des hemels, welke haar overdekt, toch te verheven. De man met het stokje staat er voor als een hansworst. Dat stokje is hier van zeer veel beteekenis, het kenschetst, het geeft het karakter aan, het is het symbool van den Schwetzingenschen lusthof. Onze geleider trad steeds deftig vooruit met zijn wapen op schouder, alsof hij in een wassenbeeldenspel gediend had, en zette onafgebroken de uitlegging voort, niet een enkel sieraad, het minste waterkommetje, de geringste fontein, de verborgenste vaas, den kleinsten waterval, het onbeteekenendste tuinbeeld schenkende. Zoo waren wij het eerst naar het groote voorperk achter de huizing getrokken, in welks midden de zoogenaamde groote fontein, afkomstig uit de tuinen van Koning Stanislas te Luneville en voor den prijs | |
[pagina 140]
| |
van oud lood aangekocht door den keurvorst Karl Theodor, haren zwaren straal meer dan vijftig voeten hoog opspuit; zij stelt den zanger Arion voor, gezeten op den dolfijn, omgeven door vier waterspuwende zwanen, op wier rug kindertjes geplaatst zijn, welke hoofdgroep in hare uitwerking door vier kleinere groepen, midden in even zoo vele omliggende vijvertjes en wier straal niet hooger dan achttien voeten komt, wordt bijgestaan. Later kwamen wij aan den Engelschen vijver van hedendaagschen aanleg, met deszelfs kolossale zandsteenen beelden van den Rijn en den Donau, aan de fontein van Neptunus en het wilde Zwijn, aan de waterstolp, bekend onder den naam van de Klok, toen aan den Obelisk, te veel om geleidelijk te melden. De woorden: aus carrarischem Marmor, met een zonderlingen klank op de o, en Karl Theodor, den kunstminnenden Keurvorst, die in de laatste helft der vorige eeuw al deze mooigheden in den geest zijns tijds en dien der kunstenaars, die hij tot zich lokte en onthaalde, ontwierp, waren in den mond van onzen gids bestorven en besloegen derzelver vaste plaats in den eentoonigen dreun zijner zinsneden. - Hier ziet gij, mijne heeren! - wij staan nog bij de groote fontein - vier vazen. De schoone vorm dezer vier vazen maakt ze tot de schoonste vazen, die er zijn. De Keurvorst Karl Theodor liet ze uit Florence halen en betaalde er voor 2000 Karoliner gulden: aus carrarischem Marmoor. | |
[pagina 141]
| |
Wij gaan verder. - Hier staat gij voor de wijdberoemde Galathea, zij staat op eene rots. Het beeld aan hare voeten stelt voor een Triton. Deze groep is een meesterstuk van Crepello, De evenredigheid van alle de deelen, de ronding der spieren zijn zoo schoon, dat men dit beeld onmogelijk voor iemand anders dan voor Galathea of Venus, zoo als de volkeren van Griekenland haar ook wel noemen, kan houden: aus carrarischem Marmoor. - Men schijnt hier veel aan die marmersoort gedaan te hebben en gij schijnt er veel aan te hechten. - Dat geloof ik, mijnheer! Vlak bij de Galathea vervolgt de geleider: - Hier, mijne heeren, aanschouwt gij den god Bacchus, den met klimop en wijnranken bekransten schenker der vreugde. Ik dacht aan het kirschwasser, dat hem, zoo niet het boekje, uit hetwelk hij zijne les had van buiten geleerd, die dichterlijke uitboezeming ingaf. - Het beeld is van den beroemden beeldhouwer Bacca, aus carrarischem Marmoor. Aan de overzijde - en beiden keerden wij op onze hielen om - staat de Koningin Agrippina. De reisontmoetingen van joachim polsbroekerwoud en zijne vrienden onderrigten ons, dat de geleiders te Schwetzingen zich in hunne uitlegging wel eens aan vergissingen schuldig maken, dat zij bij voorbeeld de | |
[pagina 142]
| |
vijf zintuigen somwijlen met de vier hoofdstoffen verwarren en er geen bezwaar in stellen het Medusahoofd op het schild van Pallas uit te geven, voor het portret van de moeder der godin, naar aanleiding zeker van van het onderschrift: .... de capitis fertur sine matre paterni
Vertice cum clypeo prosiluisse suo.
Onze leidsman bevestigde zulks reeds eenigzins bij de Galathea en nu weder op nieuw en erger. Hij ging voort: - De beroemde Koningin Agrippina van Griekenland, die, toen zij haren zoon op den troon verheven had, zich aan allerlei heerschappij en ontucht overgaf en eindelijk door den ondankbaren Orestes zelven in een misdadig opzet, terwijl zij zich in het bad reinigde, verraderlijk om het leven werd gebragt, waarom hij ook zijn leven lang door de slangen van Troje vervolgd werd. Aus carrarischem Marmoor. - Was het bad ook van carrarisch marmer? - De geschiedenis spreekt er niet van. Eerst stond dit beroemde beeld in den Schlossgarten te Mannheim, doch de Keurvorst Karl Theodor liet het in 1768 hier heen brengen. Wij vervolgden aldus de wandeling. In het voorbijgaan wees 's mans stokje ons Mercurius en Minerva, aus carrarischem Marmoor, en tallooze borstbeelden, | |
[pagina 143]
| |
waaronder de dappere geleider beweerde, dat die van Alexander, Mithridates, Hadrianus en Domitianus, van den ridder Verschaffelt, aus carrarischem Marmoor, uitmuntten, benevens nog twee beelden, Pallas en Nemesis, onvermijdelijk aus carrarischem Marmoor. Eindelijk, na bij vele andere bewonderenswaardigheden, te veel om te noemen en die wij deswegens onaangeroerd zullen laten, te hebben stil gestaan, allen vervaardigd aus carrarischen Marmoor en op last van Karl Theodor, zagen wij vóór ons door de boomen de spitse torentjes en het koepeldak der Moskee, zich spiegelend in dien helderen vijver, welken Joachim Polsbroekerwoud voornoemd dat natte pak bezorgde, toen hij, opgetogen over den Turkschen tempel, in de argeloosheid zijns harten, achteruit in het water stapte. Wij wachtten voor de deur. De gids sloeg met zijne tooverroede tegen het Mahomedaansche kerkgebouw. De priester trad naar buiten; of liever de priesteres. Voorwaar! des reizigers verwachtingen zouden teleurgesteld worden, zoo hij geloofde, dat de begoocheling zich nog verder uitstrekte dan de onbezielde muren en gewelven en hij zich had voorgesteld den grijzen derviche met breedgeplooid kleed, eerbiedwaardigen baard en den tulband om de kaalgeschoren kruin geslagen, te aanschouwen. Dit heiligdom is even zoo weinig heilig als de verdere liefhebberijen, in de tuinen verspreid, en niet minder eene aardigheid dan | |
[pagina 144]
| |
al het vorige; de vorm alleen is verschillende. De sybille, die open deed, hield het midden tusschen eene ouvreuse de loge en eene Parijsche portierster. Vooreerst de noodwendige châle tartan, rood met zwarte ruiten, hoog toegespeld, waarover, als ware het eene bittere scherts, tegen den dorren, vermagerden hals aan, lappen verrimpeld vel het ontbrekende kraagje vergoedden; een rok - of een lijf hem tot den rang van japon verhief, liet de lange doek niet toe te verzekeren - welke haar van de schonkige heupen zakte en haar nasleepte over den steenen vloer; sokken, om welke de straatjongens haar paling zouden hebben nageschreeuwd, en sloffen, waar de voddenraper met zijn haak naar zou geslagen hebben. Voegt hierbij eene oude, vuile, bruine tronie, met zware trekken, krommen neus en breeden mond. Het hoofd was bedekt met eene smerige muts, welke er scheef was opgesmeten en waaronder, het hoofd overschaduwende, een verplukte toer bengelde, welke, door de verregaand onachtzame geheimzinnigheid, waarmede het lint er van opzigtig te voorschijn kwam, en de laagte, waarmede de, voor ditmaal eens niet in overdragtelijken zin op te nemen, zijden lok tot op de oogleden nederhing, de gedachte gaf, of zij daar niet zoozeer aanwezig was,
Pour réparer des ans l'irréparable outrage, | |
[pagina 145]
| |
dan wel als een werkelijk optooisel van het meesterstuk der schepping, waaraan het was vastgehecht, staande, gelijk een wiskunstenaar het zou uitdrukken, tot de sybille, gelijk de menigvuldige romeinsche aardigheden tot de tuinen van den groothertog. Met een paar passen, welke niet zonder opzettelijke deftigheid waren, hield zij stand onder het voorportaal, na onzen leidsman een vertrouwelijken blik te hebben toegeworpen. Zij hield den sleutel van de poort, welke haar het stokje van den gids wezen zou, in hare hand, en sprak ernstig: - Daar is maar één ware God. Wij keken elkander zeer bevreemd aan en meenden niet wel verstaan te hebben. - Wat belieft u? Met verheffing van stem. - Daar is maar één ware God. De vrouw verklaarde namelijk de Arabische spreuken, welke om en binnen de Moskee, met de vertaling er onder, geschreven stonden. Toen deed zij nog een paar schreden voorwaarts, keerde het aangezigt naar het gebouw en sprak, wijzende met den sleutel beurtelings ter regter en ter linker zijde, onverstaanbaar schielijk en op een prevelenden dreun: - Looft den Heer uwen God en bidt hem, dat hij uwe zonden vergeve, want hij is genadig. - Geeft aalmoezen voor de ure uwes doods. - U zij lof, o God! en, met Uw lof, zij ook Uw naam verheerlijkt, want | |
[pagina 146]
| |
buiten U is geen andere God. - God is één, almagtig, niet geboren en heeft zijn gelijke niet. - Kunnen wij de Moskee niet zien? vroeg ik min of meer ongeduldig. Want ofschoon wij door den werktuigelijken ernst der vrouw waarlijk getroffen waren, brandde toch de zon fel tegen de muren en smachtten wij naar de luwte, die wij hoopten, dat ons binnen verbeidde. Maar de vrouw beantwoordde mijne vraag even weinig als zij ons bij het openen der deuren, welke zij zorgvuldig achter zich had toegeslagen, met een groet verwaardigd had; zij gooide slechts de vleugels weder open en zeide: - Komt binnen! Wij stonden in een vierkanten voorhof en wandelden onder de koele bogen, Moorschen bouwtrant nagewerkt, welke den hof omgaven, en veegden het aangezigt af en bliezen uit. Onderwijl stond de sybille pal op het doorsnijdingspunt der twee diagonalen en zeide, het ligchaam gewend tot den kant, waar het stond, al gebaren makende met haren sleutel: - In den zomer zijt de mieren gelijk. - Om de rozen begiet men de doornen. - Eenzaamheid is beter dan slecht gezelschap. - Spreken is zilver, zwijgen is goud. - De afkeer des wijzen weegt duizendvoudig. - Die van vrienden verwisselt bouwt zich tegenspoed. | |
[pagina 147]
| |
Toen kwam zij naar ons toe, wees met haren sleutel, welken weg op, en ging ons voor. Wij traden door lange gallerijen en kleine kabinetten. Overal stonden spreuken. - Wie heeft deze Moskee laten bouwen? vroeg ik spottend, daar ik mijn vriend aanstootte. - Karl Theodor, was het onfeilbaar antwoord. En in één adem voortgaande: - De dwaze heeft het hart in den mond, de wijze de tong in het hart. - Maar ik meen eigenlijk, hernam ik leuk, wie de bouwmeester geweest is. - Mijnheer Pigage, was het antwoord, of de man nog leefde. Mijnheer Pigage werd door Karl Theodor naar het heilige land gezonden... Zij ware misschien met het verhaal voortgevaren, doch juist kwamen wij eene spreuk voorbij. - Wetenschap is eene kroon, verstand een gouden halssieraad. En zij smolt deze woorden zoo behendig met het voorgaande zamen, dat ik, steeds in den waan, dat zij nog altijd over haren mijnheer Pigage of, volgens hare uitspraak, Bigueache, uitweidde, er maar volstrekt geene mouwen aan kon vastnaaijen. - Zijn die spreuken ook van mijnheer Pigage? vroeg mijn togtgenoot plaagachtig. - Wel neen! mijnheer Pigage was een bouwheer maar... | |
[pagina 148]
| |
- En Karl Theodor dacht ik... voegde hij er bij, ten einde het mensch meer en meer in de war te sturen. - Karl Theodor, mijnheer! was de vorst, die den last gaf aan mijnheer Pigage om het kunststuk te vervaardigen; maar een karmelitermonnik, die reeds naar het heilige land was geweest en op zijne terugreis met mijnheer Pigage te Constantinopolen - rijkdom en de wereld vergaan, goede daden blijven in eeuwigheid - kennis had gemaakt en ook met hem hier heen wederkeerde, bragt ze mede, want Karl Theodor had mijnheer Pigage naar het heilige land gezonden - verwerf u goud, zooveel gij noodig hebt, en wijsheid, zooveel het u mogelijk is - ten einde op de plaats zelve.... Wij stonden in den koepel. De sybille prevelde nog vele wonderspreuken, die aan de wanden stonden, en mengde er allerlei bijzonderheden, aangaande de groothertogelijke familie onder, welke echter door den galm der plaats, benevens de raadselachtige tusschenvoegsels, verloren gingen, en waarvan ik slechts meen begrepen te hebben, dat de vorst wel eens, gedurende zijn verblijf te Schwetzingen, in de Moskee het middagmaal houdt, wanneer de rijnwijn stroomt door het bedehuis van Mahomet. Toen vroeg zij, of wij ook nog den minaret wenschten te beklimmen, maar wij bedankten vriendelijk, uit hoofde van de hitte en de vermoeijenis, waarop zij ons | |
[pagina 149]
| |
weder met haren sleutel voorging, wij de kabinetjes en de gallerijen op nieuw doorkwamen en zij de deuren weder opensloot, waarop zij nogmaals onder het portaal ging staan, haren sleutel in de hoogte stak en zeide, als allerlaatste gevolgtrekking van hetgeen wij gezien hadden en haar eindoordeel er over: - Oosterlingen bogen zich voor den geduchten naam des Allerhoogsten! onderwijl zij hare hand ophield, waarin de fooi gleed. En wij verdwenen, slechts ten halve voldaan over het inwendige des gebouws. Bij het naderen van het slot wees de gids ons nog den kleinen schouwburg en aan de tegenovergestelde zijde de oranjerie, en verzuimde niet, bij het zoete afscheid, ter linker te wijzen, er bijvoegende: - Dort wachsen die grossherzoglichen Pomeranzen! den vinger gerigt naar eene prachtige verzameling van Sina's-appelboomen, voor de broeikasten hun weelderigen wasdom ten toon spreidende. Aemechtig kwamen wij, na twee volle uren vertoevens op het heetste van den dag in de kostbare en - het was gelukkig! - lommerrijke tuinen, binnen de herberg terug, waar een sober en niet zeer smakelijk maal ons wachtte. Na eenige teugen verfrisschenden wijn, legde ik mij met mijn Murray in de hand op de sofa neder; mijn levenslustiger en spoediger bekomen medgezel volgde den waard naar de kamer, waar de biljardtafel stond, en speelde in afwachting van de soep | |
[pagina 150]
| |
met den man eene partij, die mijn vriend hem natuurlijk liet winnen. Naauwelijks beschoten, al turende op het reisboek, mijne oogen, of een meisje deed mij opzien met de woorden: - Die Suppe! - Bravo! zeide ik opspringende en vloog naar de andere kamer, roepende: - Eten, Alexander! toen ik hem juist, met den hoogst mogelijken ernst, den waard hoorde vragen, op het puntje zijner queue wijzende: - Of dat nu van die grossherzoglichen Pomeranzen waren? - Gewiss! antwoordde de waard even deftig. Want de goede man, wien de vraag niet ter dege helder was, meende in allen gevalle door deze toestemming, in zijne hoedanigheid van onderdaan, niets te wagen. |
|