| |
| |
| |
Eene heel lieve soirée.
Dat pronkstuk, 't geen al reeds zoo wagglend stont te voren,
Heeft al zijn evenwigt door zulk een schok verlooren,
Trilt, waggelt, helt voor uit, werpt, over Graaglust heen,
Serviezen, borden af, tot morslen onder een;
't Driehonderdjarig stel verreist het eerst van allen,
De kommen zijn tot gruis op 't groot pokaal gevallen,
't Is of een berg van puin de tafel overdekt,
En een rivier van wijn vliet stroomend door 't vertrek:
De een schreeuwt, een ander huilt, een derde staat te zuchten,
Of zoekt zijn ondergang in 't naast vertrek te ontvluchten;
De goede vrouw van 't huis ligt eerst van spraak beroofd,
En trekt een wijl daarnaa de hairen uit haar hoofd.
Jonkvr. de Lannoy, het Gastmaal.
| |
| |
- Wat is ginder te doen? vraagt een straatjongen op het zien van eenig volk, dat in de verte stilstaat, om door de ongesloten vensterglazen van een naburig huis te gluren.
- Zij krijgen volk bij Esscher, antwoordt een man op klompen, die er juist voorbij is gekomen; 't is eene pracht van belang.
Inderdaad, veertien dagen vóór den dag van heden heeft de livereiknecht van den wethouder Esscher, met groote witte kaarten tot eene soirée genoodigd zestig personen, die zich, op tien na, in de twee salons zullen verzamelen, waarin zich voegzaam niet veel meer dan dertig personen kunnen bewegen; doch men had op meer weigeringen gerekend. De beide kamers zijn vrij kostbaar en toch smaakvol gemeubeleerd; van beide is de grondtoon donkerblaauw; tapijt, gordijnen, behangsel, zittingen en ruggen der stoelen, alles van diezelfde kleur. De meubels zijn van palisanderhout. Beide vertrekken vormen, om | |
| |
zoo te zeggen, maar ééne kamer, door een muur op een derde afgescheiden. Doch eene bloemenmand, twee canapés, een staartstuk, eene étagère - vervloekte staan-in-de-weggen en rijke bronnen van onaangenaamheden met booijen, kinderen, gasten! - eene groote theetafel in de eene, en in de andere kamer twee bloemenmanden, eene kleine tafel, canapé, breede schoorsteenmantel en circuleerkagchel van Sterkman, die beide vertrekken al rijkelijk, zonder het talrijke gezelschap, zou verwarmd hebben, brengen veel toe, om de reeds niet zeer ruime apartementen nog veel benaauwder en enger te doen zijn.
Mijnheer en Mevrouw Esscher wachten geduldig op de klok van achten, welke het sein zal geven, dat de gasten welkom zijn.
Mijnheer is een allezins geacht burgervader. Hij passeert voor een man van smaak, verstaat de talen van de meeste landen, welke hij bezocht heeft, te weten: Fransch, Duitsch en Engelsch, benevens enkele Italiaansche uitdrukkingen, en hij heeft medegebragt: uit Engeland een greintje gevoel voor industrie; uit Duitschland eenige politieke stellingen en anekdoten van geleerden; uit Frankrijk een tint van bellettrie, en uit Italië de overtuiging, dat men muzijk en schilderkunst toch niet geheel moet weggooijen; onder welk masker van kennis hij de magerte zijner gesprekken met de meeste zorgvuldigheid verbergt. Met deze opgeloopene, maar op geene de minste studie of zelfs belangstelling in deze, gegronde kundigheden | |
| |
stoffeert hij alles, waarover hij langer dan vijf minuten met een knap mensch moet spreken. Maar niemand is ondertusschen van dit alles de dupe, en men zou elk uitlagchen, of het als eene intrigue beschouwen, die durfde beweren, dat Esscher meer bezit dan een zeker aangeleerd jargon. Maar hij heeft geld, hij is wethouder, hij ziet menschen; en daarom zijn ook de menschen vriendelijk en gaan op straat met den hoed in de hand vier huizen ver al uit den weg, als hij aankomt.
Mevrouw, die laatst veertig jaren is geworden en er nog goed uitziet, is eene prinses, die in hare huishoudkamer of keuken duchtig, zoo men zegt, op haren poot kan spelen, en de borst in de lucht of den neus in den wind steekt, zoodra het er op aankomt uiterlijke vertooning te maken. Het decorum is haar aangeboren. Zij is zeer trotsch op haar huis, op hare meubelen, haar zilver, haar oud porcelein, en legt er zich op toe, dat men overal van haar zegge:
- Zij is toch eene aangename vrouw, wat weet zij goed te ontvangen!
Het kan haar minder schelen, of men haar in huis lief heeft, of zij door haren man, hare kinderen aangebeden wordt, zoo zij maar door het algemeen op de handen wordt gedragen en vreemden haar niet dan met een aangenamen indruk verlaten. Wanneer, gelijk nu, hare toque à la Rebecca een schuimenden waterval van blanke vederen op hare gevulde schouderen stort, en haar hals praalt met | |
| |
het kostbaarste parelsnoer, dat in de stad te vinden is, dan is zij geheel in hare rol. Niets mag haar dan meer het proza des levens herinneren, en niemand in de geheimnissen harer dagelijksche beslommeringen binnendringen. Zij verbergt kunstig al de kleine onaangenaamheden, gelijk de bezorgingen van een feest als dat van heden altijd na zich slepen, en alles moet als door den slag eener tooverroede verrezen schijnen. Het woord familiaar is haar vreemd. Zij poogt iets te hebben van eene dichterlijke gestalte, die, met eene feeënwereld om zich heen, onttrokken aan het dagelijksch gewoel en de behoeften der burgermaatschappij, rondzweeft in een fantastischen dampkring van rozengeur.
De knecht, de koetsier, de staljongen, van wien zij steeds als van haren page spreekt, steken in groot costuum - rokken, ventre de biche, en roode vesten - de waslichten aan, terwijl Mijnheer en Mevrouw het werk naauwkeurig staan na te kijken.
Mijnheer. - Heb je de kinderen nog goeden nacht gekust, Antje?
Mevrouw. - Ik had geen tijd meer. Karel, pas toch op, die bougie zal gaan druipen. We moeten er toch eens aan denken, Henri, andere bougies op te doen.
Mijnheer. - Herinner 't mij maar eens, als wij naar Amsterdam gaan. Maar de kleine Nancy riep zoo even om je: zou je nog niet eens naar de kinderkamer gaan?
| |
| |
Mevrouw. - Waarom zeg je dat ook nu eerst! De menschen zullen immers zóó komen.
Mijnheer. - Maar het kind zal niet slapen.
Mevrouw. - Kinderen slapen altijd.
Meteen vliegt de deur open en, zonder dat zich nog een bediende aan de deur bevindt om te annonceren, krabbelt een klein, scheef, slecht gekleed vrouwelijk voorwerpje de zaal in. Het was kwart voor achten. De knechts waren nog bezig met het aansteken van de kristallen kroon in de tweede kamer. Mevrouw Esscher werd plotseling vuurrood van boosheid over de indiscretie van zoo vroeg te durven verschijnen, doch herstelde zich oogenblikkelijk door onmerkbaar haren neus te snuiten, en verdreef ook tevens den blos door in dezelfde beweging met haren zakdoek gedurig over hare bovenlip zenuwachtig heen en weder te wrijven. Toen schoot zij op het lage trapgansje toe.
- Dag, mijne beste Fanny! hoe gaat het? Wat ben ik blijde u te zien! en zoo vroeg! Nu kunnen wij nog een kwartiertje vertrouwelijk met elkander keuvelen, niet waar? Kom, zet u naast mij neder, op de canapé. Ik moet beginnen met u mijne excuses te maken over mijne knechts, die van daag zoo laat klaar zijn. Karel, Jan, is alles nu in orde? Mijn hemel!... Zij ziet op de klok, welke echter, hoe fijn galant! tien minuten achter gaat - reeds twintig minuten voor achten en nog de salons niet gereed!
| |
| |
- Ik hoop niet, dat ik te vroeg kom, zegt Fanny, zoodra zij aan het woord kan komen, daar zij wel iets stekeligs in de laatste woorden van Mevrouw Esscher meende te vinden, maar ik dacht, dat mogt ik wel doen. Mevrouw Verboldingen ging reeds met de van der Spaantjes, zoodat het rijtuig vol was, en ik kon niemand meer vinden. En dan zie ik er nog al tegen op, voegt zij er met eene zeer linksche schroomvalligheid bij, zoo alleen!
- Wel, ge weet immers, dat ge mij altijd pleizier doet.
- Wat is dat van daag slecht weêr geweest! Het was razend vervelend op straat; er ging niemand voorbij. Vond u niet?
- Het boudoir van Mevrouw ziet op den tuin, zegt Mijnheer Esscher.
- Dat 's wel pleizierig, maar het moet stil zijn.
- Doodstil, en door het blaauwe glas is de hemel altijd helder.
- Zoo! zegt het juffertje, wie dit laatste te hoog is.
Hier zou waarschijnlijk het gesprek zijn blijven steken, indien de heer Esscher niet terstond naar de oude lui gevraagd had. Het antwoord was;
- Heel wel; maar papa sukkelt tegenwoordig weêr zoo ijsselijk aan het pootje.
- Och! zegt Mevrouw op een allerdeelnemendsten toon.
- En Mevrouw Varemkamp? voegt zij er bij.
| |
| |
- O, mama is wel, maar van daag wat zenuwachtig; zij heeft van morgen eene heele historie met de werkmeid gehad.
Mevrouw Esscher kon eene kleine spijtige moue ter naauwernood bedwingen en viel terstond in:
- Wij zullen van avond wat muzijk maken; vindt ge 't goed, lieve Fanny? A propos, hebt je mijne Erard al gezien?
Fanny keek naar den zolder en naar de porte-brisée, of er ook ergens een meubel te herkennen was, dat dien naam zou kunnen dragen, terwijl Mevrouw Esscher, een schamperen glimlach tot een vleijenden verwringende, haar de hand reikte en voor het staartstuk bragt. Mijnheer stond zich in dien tusschentijd voor den haard, van pleizier over den slechten toon en de zottigheden van juffrouw Varemkamp, te verknijpen. Doch naauwelijks leunde Mevrouw bevallig op de welluidendste toetsen der piano, en wilde met dit accoord, hetwelk vol en malsch door de ledige zaal klonk, een gesprek over het instrument beginnen, of het sloeg acht uren; en nog had het uurwerk al zijne slagen niet laten glippen, of een rijtuig hield op voor de deur. Mevrouw Esscher snelde naar haren man; de nare juffrouw Varemkamp bleef een weinig achter, hoewel steeds in eene naderende beweging; de stem van den knecht klonk als eene klok, en de naam van den kolonel Spurre trilde door de zaal.
Aanstonds na de eerste pligtplegingen ontstonden er ver- | |
| |
schillende groepjes in de zaal, van die soort, welke, niet spoedig verbroken wordende, eene soirée vervelend plegen te doen heeten. De Kolonel Spurre was weldra in een druk gesprek gewikkeld met den heer des huizes, die zich met eene innemende nederigheid liet uitleggen, door middel van welke berekeningen en werktuigkundige procédés men geslaagd was, den obelisk van Luxor op deszelfs voetstuk overeind te plaatsen. Mevrouw Spurre bewonderde de bloemen in de bloemenmand, welke haar, als eene geschikte stof tot conversatie, door Mevrouw Esscher gretig ter bewondering vertoond werden; en de drie meisjes scholen ook bij een, hoewel zij elkander slechts daardoor kenden, dat zij tot hetzelfde stuk tapisserie behoorden. Slechts één band - eene keten! - vereenigde haar: die der leelijkheid. - En toch zulke knappe ouders! - was het altijd, als de dames Spurre ter sprake kwamen. Zij lieten zich zelden hooren, aarzelden lang, eer zij antwoord gaven en stonden reeds een geruimen tijd op elkanders lijf, zonder nog een enkel woord te hebben gewisseld, toen de nare Fanny het waagde eene tweede aanmerking over het slechte weder in het midden te brengen, welke de dames Spurre juist met ja zouden hebben beantwoord, ware de deur niet opengegaan, en, op den kreet van den knecht, Mijnheer en Mevrouw Verboldingen met de van der Spaantjes binnengekomen. Dit gaf eene afleiding. Honderd excuses van | |
| |
Fanny over hare indiscretie, duizend excuses van Mijnheer en Mevrouw over de onmogelijkheid, waarin zij geweest waren, aan haar verzoek gevolg te geven en zich recommanderende voor het vervolg.
Het echtpaar Verboldingen behoorde tot eene nuttige maar vervelende menschensoort. Mevrouws hartvriend was lang en bleek, Mijnheers hartvriendin vet en rood. Mevrouw zeide niets anders dan: - Zoo! - Och! - Hé! - en dergelijke syllogismen meer. Mijnheers redekavelingen daarentegen geleken naar een langen draad, welke te vergeefs door het gat van de naald tracht te komen. Doch zij waren schatrijk, hielden eene gemakkelijke koets en vlugge paarden, gaven veel partijen en werden dus overal genoodigd, tot schrik van allen, wie het te beurt viel met een der beminnelijke echtgenooten partij te moeten maken. Fanny was een schepseltje, dat bijzonder in de gunst van de familie Verboldingen deelde, maar dewijl men eens te kennen had gegeven, dat iedereen Fanny zoo naar vond, had Mevrouw eens voor al besloten haar niet dan alleen, den dag, bij voorbeeld, na een feest, heel familiaar te vragen, hetgeen Fanny extra lief vond, daar zij ook niet eens op die groote partijen gesteld was.
De van der Spaantjes zijn geestige, mooije meisjes zonder geld, die alles (alles beteekent hier een man, ruim voorzien van hetgeen zij missen) van hare tong en schoonheid verwachten. Zij staan Fanny en de Spurres brutaal uit te lagchen, en doen, alsof zij ze nooit meer hadden | |
| |
gezien, wachtende tot eenige der pas binnengekomen jonge heeren hun gesprek - hun eerste, welligt hun laatste tevens - met de vrouw des huizes zouden geeindigd hebben. Ook duurde het niet lang, of de van der Spaantjes vormden het midden van een vrolijk en schaterend groepje heeren, en de drie andere meisjes verbeten zich, als naar gewoonte, in een hoek, waar zij gewoon waren, tot aan het einde van zulke avonden, hare ongeschonden veiligheid te zoeken, ten einde den volgenden morgen met de meeste opregtheid te kunnen rond vertellen, dat er eene heel lieve partij bij de familie Esscher is geweest, waar zij zich charmant geamuseerd hebben.
Nu kwam er nog een paar vijftigjarige célibataires binnen, die zich dadelijk bij de oude heeren vervoegden, dewijl zij bij ondervinding wisten, dat de jonge meisjes niet meer van hunne oplettendheden gediend beliefden te worden. Een oogenblik daarna verscheen de heer Olzer, een deftig particulier, met drie dochters, die er niet onaardig uitzagen, en elk aan den arm hingen van een aanstaande, tot groote ergernis der familie Voorberg, die juist volgde met drie zoons en zes dochters - het schoothondje was voor dezen keer t' huis gebleven - welke laatsten nog altijd vruchteloos op een huwelijksaanzoek wachtten. De oudste was al dertig jaar en begon den moed te laten zakken; de tweede was lief, maar afschuwelijk leelijk; de derde eene knappe meid, maar daarom juist, in de gegevene omstandigheden, kwaad- | |
| |
aardig en zoo scherp als een els; de vierde een spinnekop op azijn; de vijfde en zesde ingénues, die twintig en achttien jaren oud waren, en zich hielden als meisjes, die nog met de pop speelden. Zij gingen altijd allen overal mede, alle vlaggen ter mannenbegoocheling bijzettende, maar tot nog toe zonder vrucht. Niemand was haar hatelijker dan de gelukkige Olzers, doch zij verborgen al haren nijd onder de streelendste en poezeligste woordekens. De meisjes waren altijd bij en met elkander, en gaven zich onderling de zoetste naampjes. Niemand werd door de Voorbergs liever genoemd dan de Olzers. Dit heet men den duivel een kaarsje opsteken. Zij gingen overal te zamen naar toe, naar het concert, naar het badhuis, naar de comedie, waar zij dezelfde loge hadden, enz. Men zeide algemeen, dat het maar één huisgezin was. Maar het scheen, dat de hoedanigheden der Olzers bij aanraking niet overerfden. Toen kwam er een heer in, die onlangs naar Parijs was geweest en dien iedereen vond, dat Fransch sprak als een Parijzenaar en tout-à-fait l'air francais had, behalve de Parijzenaars en hijzelf. Hij werd gevolgd door een ouden dikzak met eene basstem en twee bakkebaarden als paardenhoeven dwars over zijne wangen, benevens een klein monstertje, zijne dochter, met kromme beentjes, die overal, maar vooral door meisjes van haar caliber, als zulk een lief meisje! werd geprezen, welke vrouwelijke krijgslist een dubbel doel moest verraden, en dit werkelijk ook deed. Er | |
| |
slopen ook nog onmerkbaar, behalve voor den Heer en de Mevrouw des huizes, eenige jonge heeren in de zaal, die hunne fracs bevallig opensloegen om met hunne vestjes te pronken, en de witte glacé handschoen scherp te laten afsteken tegen het sombere blaauwe, bronze of zwarte laken, als ook een tiental officieren, die hunne knevels opstreken en bij het maken hunner buigingen de sporen tegen elkander lieten klinken, of zij met hunne hielen op bekkens sloegen. Opmerkelijk was het ook, dat zij op het krullen hunner lokken oneindig meer het oog hielden dan de jonge meisjes.
Niemand werd nu meer gewacht. Men stond als gepakte haringen. De knechts, waarvan de een een theeblad met ingeschonken kopjes, en de ander een klein, zilveren blaadje met zilveren melkkan en kristallen suikerpot in de hand had, benevens een derde, met de inzameling der geledigde kopjes belast, hadden naauwelijks plaats om rond te gaan, en de jonge lieden versperden dermate den weg tot de Mama 's en Papa 's, dat er geen middel overbleef om zich ruimte te banen dan door de drie à viermaal herhaalde woorden van: - als je blieft! - als ik u mag verzoeken! - enz. Nooit heeft er een bijenkorf gebromd als de zaal van Esscher op dezen avond. Het was een gemompel van gesprekken, waar niet uit was te komen. De heeren drongen telkens meer op de troepjes van jonge meisjes in. De meesten begonnen met het slechte weêr; | |
| |
anderen daarentegen met de vraag, of de dames dien morgen ook gewandeld hadden. Allen zonder onderscheid lachten reeds, eer zij den mond openden. Mijnheer Esscher had zich terstond van den Parijzenaar meester gemaak, wien het zijne vrouw echter gelukte hem op eene listige wijs weder af te troggelen, en in den kring der getrouwde dames gevangen te houden, hoe gaarne hij zich ook bij het geginnegap der dartele nufjes zou geschaard hebben. Hij moest vooral zeer veel van Mlle. Rachel vertellen; doch de dames wisten niet regt, of zij in de tragédie van Molière of in de comédie van Corneille speelde, en raakten over dit moeijelijke en duistere punt met elkander in hevigen woordenstrijd, waardoor de Parijzenaar niet alleen gelegenheid had om zich te éclipseren, maar nog daarenboven om uit de vorige omstandigheden aanleiding te nemen tot een geschikt gesprek, in hetwelk hij de dames niet zou verschoonen.
Ééne zaak hield inzonderheid de jeugd bezig. Er zou gedanst worden, had men verhaald.
- Maar er staat niets van op de kaartjes.
- Het tapijt is niet opgenomen.
- 't Kan bij wijze van surprise zijn.
- En er kan ook wel op het tapijt gedanst worden.
Want men had het voor zeker hooren vertellen: eerst zou er muzijk gemaakt en dan gedanst worden. Daarbij wist men niet, hoe laat de équipages besteld | |
| |
waren, en men maakte daar natuurlijk uit op, dat dit niet dan zeer laat kon zijn. Fanny, die met de Spurres altijd in een doodelijk zwijgen gedompeld zat, en daarom bij uitnemendheid in de gelegenheid was van alles af te luisteren, nam dit oogenblik waar, om zich in den bonten hoop te mengen, ter mededeeling van hare tegenovergestelde meening, daar zij stellig kon verzekeren, dat er niet gedanst zou worden. Doch men nam niet meer notitie van haar dan van den telegraaf, welke eene ongunstige tijding overbrengt en niet meer wordt aangezien, zoodra hij heeft uitgesproken. Fanny keerde met de kous op het hoofd naar haar hoekje terug, terwijl de anderen voortgingen in stilte hunne engagementen te maken; de heeren, waarvan de meesten wel beter wisten, om er naderhand de meisjes, thans door hun ijver verblind, mede te plagen; de dames, om voor het eerstvolgende heusche bal gereed te zijn.
De oudere heeren waren intusschen naar de aangrenzende kamer afgetrokken, terwijl Esscher in het voorbijgaan eenige dames en jonge heeren, die hij op zijn weg ontmoette, met een paar vriendelijke phrases aansprak, als: - hoe vaart Papa en Mama? - of: - is je zusje al weêr beter? - of: - wat ben ik blijde u weder eens te zien! - of: - wat heb je daar eene lieve shawl! - of: - eene lieve collier! - of: - ik feliciteer u met uw avancement! - of: - met uwe nieuwe betrekking! - of iets dergelijks. De oude heeren waren langzamerhand | |
| |
door een paar oudere dames en door een paar jongere, die uitgepraat waren, en nog een paar jonge heeren, die insgelijks stof moesten gaan oploopen, gevolgd. Nog kwam er een paar bij, doch dit alleen, om zich, buiten het gewoel, onder het voorwendsel van prenten te kijken, een tête-à-tête te menageren. Op de tafel van deze tweede kamer lag namelijk het aangenaamste plaatwerk, dat de laatste maanden - Esscher was immers een man van smaak - zoo in gravure, als in prachtuitgaven hadden geleverd. Op die tafel speelden de Engelsche staalgravuren - om hare fijnheid en zwarte luchten, waartegen witte kasteelen uitkomen, zoo hoog geroemd - eene eerste rol; dáár lagen naast den geillustreerden Gulliver en Corinne, de Shakespeare's beauties, de Scrapbooks van het toekomende jaar, de illustrations van den Bijbel, the Clock of master Humphrey, les Français peints par euxmêmes, enz. enz; te veel om te noemen.
- Dat 's lief! dat 's charmant! Hoe mooi gedaan! was al wat men hoorde.
- Hé, freule, zei een blomzoete jongen, met het book of beauty in de hand, wat lijkt dat portret op u!
Op zulke complimenten à bout portant lijdt eene vrouw altijd schipbreuk, als ten minste hare schaamachtigheid niet bezwijkt voor hare piquanterie.
Toen de minst kleine zaal wat minder vol en benaauwd was geworden door de afleiding, welke de kunstbe- | |
| |
schouwing had bezorgd, werden twee bougies binnen gebragt en op de opengeslagen piano nedergezet; een bijzonder slecht voorteeken, als het reeds half tien is en men dansen wil. Al de dames stonden in volle wanhoop. Het was dus waar! de leelijke Fanny had gelijk gehad, er zou niet gedanst worden! Intusschen plaatste zich de heer des huizes met drie andere heeren aan een speeltafeltje en zijn voorbeeld werd weinig tijds daarna door nog een paar heeren en dames gevolgd. Mevrouw begaf zich onderwijl naar eene groep jonge luidjes, die juist stonden te knorren, dat er niet gedanst zou worden, en zich tot de freule van Waardheim wendende, een logétje van de Olzers, die voor eene groote musicienne doorging:
- Wij zullen toch zeker wel zoo gelukkig zijn, heden avond iets van u te hooren, freule? vroeg zij met het vleijendste glimlachje, dat eene vrouw, die ontvangt, bij zulke gelegenheden te hulp weet te roepen.
De freule deed, alsof zij verlegen werd.
- Ik heb, ging Mevrouw Esscher voort, uw talent reeds hoog hooren roemen, maar nog niet eens het genoegen gehad het te mogen bewonderen.
- Waarlijk, Mevrouw, ik kan niets.
Toen viel het koor der heeren en dames in:
- Och, ja, ik bid u, freule!
- Ik weet, freule, dat gij u niet laat bidden.
- Kom, Sophie, courage!
- Och toe, speel dat rondo van Kalkbrenner eens!
| |
| |
- Of dat duet van Spohr, zei eene der Spurres, die nog niets gezegd had en deze gelegenheid aangreep, om de vermakelijkheden van den avond met eene dubbele bétise op te luisteren.
Men keek elkander van ter zijde aan. De dames knepen de neuzen digt met hare zakdoeken, om niet uit te barsten.
- De freule is geen Cerbère, antwoordde een der heeren; maar op het strenge gezigt van de vrouw des huizes stond niets, dat naar spotternij zweemde, te lezen.
- Freule, ging zij voort, mag ik u naar de piano brengen?
- Och, waarlijk, lieve Mevrouw, ik durf niet.
- Om mij pleizier te doen.
- Nu, ja dan, om u pleizier te doen, maar dan moest toch eerst een heer....
- O, zeker zal geen dezer heeren het verzoek der freule van de hand slaan.
Maar de een was verkouden en had geene stem; de andere speelde niets dan guitaar, en hij wist, dat er in den salon van den heer Esscher geene aanwezig was; een derde - een officier - had op de parade eene kwetsuur aan de hand bekomen; een vierde had de muzijk laten varen, allen hadden eenige afdoende verschooning klaar, behalve de kleine infanterist van der Waan, die zich terstond op ééne bil voor de piano plaatste, en, met de oogen ten hemel, zoo valsch, als ooit | |
| |
door eene verloopen stem toonen zijn voortgebragt, ma Normandie aanhief. Iedereen bleef voortpraten. Alleen Mevrouw Esscher met nog eene andere vrouw, die haar niet alleen durfde laten staan, plakten zich achter den Amphion en bewaarden ha re strakke gezigten. Zoodra het geneurie, want veel meer was het niet, geeindigd was, barstte men los in toejuichingen en handgeklap. Mevrouw Esscher bedankte den luitenant in korte bewoordingen, en maakte een einde aan de zaak, door de freule van Waardheim voor het instrument te brengen. Eenige vriendinnetjes volgden haar.
- Och, Sophie, het rondo van Kalkbrenner, niet waar?
- Nu, zoo ge 't verlangt, of Mevrouw moest iets anders verkiezen?
- Uwe keus zal wel de beste wezen, freule!
Nu was het rondo van Kalkbrenner het eenige, dat zij, na duizend repetitiën, geslaagd was van buiten te leeren en zij ook, dit moet gezegd worden, uitmuntend uitvoerde. Eene diepe stilte volgde op de eerste maten. De kunstenares was gehuld in eene dikke massa japonnen, en de japonnen scholen achter eene menigte fracs. Het gezelschap, dat platen keek, ging in de porte-brisée staan en de spelers legden zoo lang de kaarten neder, hetgeen het damespaar gelegenheid verschafte, om zwierig achter in haren stoel te leunen en de pluimen en linten van hare mutsen en hoeden | |
| |
op de maat te laten op en neder golven. Naauwelijks had het laatste akkoord geklonken, of men hoorde uit alle hoeken van de zaal:
- Bravo! allerliefst! charmant! Welk een talent!
Mevrouw Voorberg stond zelfs op, om de freule eens hartelijk haar compliment te maken en door hare drift al de blinkende phrases, welke Mevrouw Esscher onder het rondo had staan bedenken, in de war te brengen. De heeren putteden hun geest uit in loftuitingen. De meisjes deden het met handkneepjes af. Toen ging men weder praten, platen kijken, kaart spelen, alsof er niets gebeurd was, en - fluisterend sloop de kritiek achteraan.
In dien tusschentijd, terwijl de knechts gebakken en ververschingen presenteerden, zong een der heeren, die straks verkouden was, met eene stem als eene klok, twee lieve romances, welke nog al opgang maakten, hoewel men ze - maar juist dáárom - al honderdmaal gehoord had. Vervolgens drong die zelfde heer, uit ondeugendheid, sterk bij de dames Spurre aan, dat zij te zamen eens een duet zouden spelen, maar zij beleden openhartig, geen gehoor te hebben. Hierop kwam de vrouw des huizes met een aandrang, welke de Spurres ontzette, om de twee jongste Vooreergjes aan te moedigen tot het maken van muzijk; maar deze en eenige andere nufjes antwoordden, dat zij wel van muzijk hielden, maar er zelve volstrekt niet aan deden. Cecile Olzer kon | |
| |
niets van buiten. Toen kwam er van onder de piano een berg met aria 's te voorschijn, welke uit beleefdheid voor Cecile, moest worden doorgezocht, hoewel die moeite oneindig grooter was dan het talent, waarvoor men ze nam. Haar aanstaande nam den stapel op zijn schoot en verklaarde, dat er niets voor zijne beminde bij was. Mevrouw Esscher verzon duizend excuses. Cecile speet het zeer. Eindelijk werd Fanny opgedolven, doch deze speelde niets dan quatre-mains met hare zuster, die uit de stad was. Gelukkig, dat de van der Spaantjes naderhand nog met een quatre-mains voor den dag kwamen! Mevrouw ging onder haar spel naar de personen in de kleine zaal en maakte twee aanmerkingen op eene plaat. Het geraas, gepraat en gemompel, waren voor het overige zoo geweldig, dat niemand iets van de piano kon hooren dan twee of drie slagtoffers, die uit medelijden achter haar stonden en met het heertje, dat omsloeg, het eenige publiek uitmaakten, dat, hoe onwillig ook, nog naar haar luisterde. Iedereen was gedésappointeerd en liet uit gemelijkheid den moed geheel zakken.
- Zouden wij maar niet durven beginnen te dansen op het tapijt?
- We hebben de piano in allen gevalle.
- Ik zal wel spelen.
- Maar wie zal beginnen?
- Ik niet!
- Ik niet!
| |
| |
- Ik niet!
De piano stond ledig. De infanterist kraaide nog eens, maar men was te druk met de zamenzwering bezig, om het op te merken. Op eens viel een der dametjes op de piano aan. De kaartspelers waren reeds, vermoeid van hunne inspanning, opgestaan en de prentenboeken hield men voor uitgekeken. Op eens hoort men eene levendige galoppade.
- Eene lieve wals! zeggen de Spurres, die geen gehoor hebben en niets begrepen van het listige doel, waarmede de galoppade gespeeld werd. Te gelijk ziet men de hoofden der jonge meisjes op de maat in beweging, sommige heeren neuriën de melodie zelfs na, en trachten de galoppepas, zooveel de volte het veroorlooft, met het ligchaam na te bootsen.
- O! hierop te galopperen!
- Het is eene van de prettigste van Strauss.
- Zullen wij eens! zegt een der heeren op schertsenden en familiaren toon, terwijl hij doet, alsof hij Emilie van der Spaan ten dans opleidt.
Mevrouw Esscher had van de plaats, waar zij zich, even als haar man, in druk gesprek bevond met vele heeren en dames, de demonstratie der jongelui bespied en doorgrond. Het viel in het geheel niet in haar plan, te laten dansen; het was nooit bij haar opgekomen; de schrik sloeg haar om het hart bij de gedachte, dat zulks in hare zaal, waar reeds te veel menschen en meubelen stonden, welke zoo kostbaar was behangen | |
| |
en waar een flonker nieuw tapijt lag, zou geschieden. Zij snelde terstond ter eigen redding aan.
- Eene engelachtige galoppe! Ze is waarlijk haast te mooi om op te dansen; ik kan begrijpen, dat musiciennes, zoo als de dames, ze spelen, alléén om de heerlijkemelodie en het kunstige accompagnement. Niet waar? het is jammer, dat er dezen winter zoo weinig bals gegeven worden. Als mijne kinderen ouder waren, zou ik zorgen, dat er dadelijk eene kamer tot dansen in orde werd gebragt. Ik zou verkiezen, bij iedere gelegenheid hier eene soirée dansante te geven. Maar mijnheer Esscher heeft dit appartement thans op eene manier laten meubeleren, dat wij er nooit aan kunnen denken. Freule, zullen wij nog niet eens iets van uw zeldzaam talent vernemen?
Maar allen waren uit hun humeur en geheel nedergeslagen door de aanspraak van Mevrouw Esscher, en de freule, die het eenige stuk, dat zij kende, reeds had uitgevoerd, werd nog meer in het voornemen van zich niet meer te doen hooren, gesterkt door de opstokerijen der Olzers, die nu niets zouden verzuimen, om zich eens goed tot verveling te zetten.
Spoedig languisseerde de partij: de jongelui waren uitgepraat, de ouden uitgekeken en uitgespeeld. En werd er al eens een stoel naar de prentenkamer gesleept, ten gerieve eener schoone, die zich dan aldaar, met nog eenige andere heeren en dames, voor den chaos van gravures plaatste, ten einde zich eene contenance
| |
| |
te geven, achter eene lithographie een geeuwtje te versmoren, of met een bijbelsch landschap in de hand, luider dan in de groote zaal hare verveling te kunnen openbaren, niets hielp. Een heer had reeds een spel kaarten van een tafeltje opgenomen en trachtte kunstjes te maken, welke allen mislukten; een ander, raadsels op te geven, welke niemand raadde dan hijzelf; de oude lui stonden al op hun vertrek, en de eenige afwisseling werd veroorzaakt door de knechts, die met hongerstillende en dorstlesschende lekkernijen ronddwaalden. Boven alles uit hoorde men de stem van Mijnheer en Mevrouw Esscher; de arme menschen, die wel merkten, dat het anders behoorde, sloofden zich af; maar wat er aan te doen? Zij hadden op meer muzijk gerekend, en gedacht, dat er langer partij zou zijn gemaakt. De wijzer van de pendule wees nog geen elf. Het was een vreeselijk benaauwde toestand. Reeds had Mevrouw een prisma van de étagère gehaald; reeds begon Mijnheer een gesprek over zijne optica. De jongelui hadden hunne partij gekozen en praatten druk, in verschillende kleine groepjes verdeeld; enkele heertjes en dametjes stonden vertrouwelijk en tête-à-tête in onderscheidene hoekjes van de kamers. Maar de oude lui, dàt was het ijsselijkste!.... Onverwacht komt er uitkomst.
- Zou Mijnheer Vleugelen niet eens reciteren? ik hoor het zoo gaarne! vroeg Mevrouw Voorberg, die alles wat poëzij was tot in het diepste haars gemoeds | |
| |
verfoeide, maar dit pis-aller alleen uit goedheid voor Mevrouw Esscher opwierp die zij, het kostte wat het wilde, zocht te redden.
- Reciteert Mijnheer Vleugelen? was het antwoord.
- O, heel lief!
Dit hoort de Amphitryon, die in zijne betrekking van man van smaak deze gelegenheid niet mag laten ontglippen om op Vleugelen af te gaan, die juist bezig is met een paar heel lieve, mooije meisjes te schertsen; en op een toon, of hem zijn talent reeds jaren lang bekend is geweest, zegt hij:
- Zullen wij u niet eens hooren, Mijnheer Vleugelen? Gij hebt door uw charmant talent voor uiterlijke welsprekendheid de conquête gemaakt van eene zeer interessante vrouw!
- Ik voel mij zeer geflatteerd, maar ben het reciteren thans zoo geheel afgewend; als gij de goedheid wildet hebben eens een goed woord voor mij te doen bij die zeer interessante vrouw, om mij te verschoonen!
- Vergeef mij, waarde Vleugelen, dat durf ik niet, en daarbij, ikzelf waardeer ten hoogste dit talent en heb op mijne reizen....
Toen kwamen de namen van Talma, Duchesnois, Snoek en Wattier, met eene ellelange kritiek, welke in aller mond bestorven is, ook van hen, die Talma, Duchesnois, Snoek en Wattier nooit gezien hebben. Vleugelen, het rampzalige slagtoffer, kon | |
| |
niet meer stil staan van ongeduld; de meisjes lachten. Toen kwam er eene gansche kudde oude dames, geruggesteund door eene gansche drift oude heeren op hem af, die hem baden, smeekten....
Coriolanus bezweek!
- Het spijt mij, dames! fluisterde hij zijne beide aardige vertrouwelingen bij het scheiden toe, neem het mij niet te kwalijk; gij ziet, dat er niets aan te doen is.
Want hij wist, hoe onwelkom iets, waar noodzakelijk bij gezwegen moet worden, en wel voornamelijk voor vrouwen, in gezelschap is. Men ziet hem reeds met groote oogen na als een wonderdier. Wat zal hij nu wel gaan uitvoeren? Men zou zeggen, dat reciteren goochelen is. Voor weinige minuten was Vleugelen nog een bemind gedeelte van den kring, thans staat hij in eene vijandige houding tegen dezen over. Hij gaat in een hoek van de kamer staan. Nu schuiven de heeren en dames hun heir stoelen al digter en digter op hem aan. Hij retireert. Weldra staat hij nog maar één voet van den muur af.
- Neen, zóó kan het toch niet, denkt hij. Zou ik de dames wel mogen verzoeken een weinig meer naar achter te willen gaan? Als zij, bij voorbeeld, hier wilden gaan zitten.
Dit wordt onaangenaam gevonden, en men zet zure gezigten. Men had den goochelaar zoo gaarne op de vingers gekeken. Maar men gehoorzaamt. Nu krijgt | |
| |
Vleugelen eenigzins plaats, ten minste zoo veel als in eene volle zaal, tusschen eene menigte meubelen, het geval kan zijn; alleen is het stikkend warm; het water druipt langs de spiegels en glazen en de zaal spreekt door dit alles uiterst moeijelijk. Maar dat doet er niet toe, Vleugelen heeft den last op zijne schouders genomen, nu zal het ook gebeuren. Hij draagt voor de bekende, ridderlijke romance van Bilderdijk, zoo juist tot dat einde geschikt, Floris de vierde getiteld. Maar de jongelui bleven ginnegappen en meesmuilden tegen elkander, zoo veel zij konden, en toen het al te stil was geworden om voort te praten, deden zij het met gebaren en teekens af, welke een minder geoefend declamator ongetwijfeld van zijn stuk zouden gebragt hebben. Naauwelijks was Vleugelen aan het bij den aanvang van zes achtereenvolgende coupletten telkens herhaald: zij zag, - dat het gezelschap allerbespottelijkst scheen te vinden - of tegen het laatste derzelve traden de knechts binnen met groote presenteerbladen en ontzagen zich niet met luider stemme hunne versnaperingen aan te bieden en gedurig voor Vleugelen heen en weder te loopen. En toen zij bij de jonge luidjes kwamen, presenteerden deze al fluisterend en reikten de dames glaasjes ijs of bordjes schildpadsoep over; er werd gerammeld met lepels en met glazen, er vielen gereedschappen, de dames morsten, de heeren vlogen op ter redding der japonnen en de heer en de vrouw des huizes, die zoo zeer op reciteren gesteld | |
| |
waren, deden niet de geringste poging om het gedruisch te doen ophouden. Iedereen had door deze gebeurtenis het grootste gedeelte van het dichtstuk gemist, want Vleugelen, die zich sedert lang geene illusiën omtrent het declameren in gezelschap meer maakte en zich nu alleen maar ten behoeve van Mijnheer en Mevrouw Esscher stond op te offeren, was steeds bedaard voortgegaan, zonder zich om het leven of om de slaperige gezigten van eenige verlatene dames en eene menigte Officieren te bekreunen. Nog drie minuten, toen was de romance uit.
Nu zou men denken, dat een eenvoudig, kort gedicht, van den aard als Floris de vierde, uitgesproken in het zuiverste, fierste hollandsch, dat ooit over lippen gevloeid heeft, met de welluidendste, krachtigste, helderste stem, welke ooit heeft geklonken, en begeleid door edele, sierlijke gebaren, toch wel in staat zou zijn, een beschaafd gezelschap gedurende tien minuten te boeijen. Vergeef mij! het tegendeel is waar. Men hoorde een zucht, een zucht van verademing, een zucht van: - Zie zoo, het is uit! - uit al de hoeken der zaal en het slagtoffer bleef, door armstoelen gebarricadeerd, alleen staan, zonder dat eenig schepsel de moeite nam één woordje van dankbaarheid tot hem te rigten. Hij voelde, dat hij voor zichzelven een zeer gek figuur maakte.
- Mevrouw, permitteer mij eens te passeren! was de eerste phrase, welke hij na zijn reciet uitbragt.
Dit nu is geene onbeleefdheid van de menschen, och, | |
| |
neen! maar beschroomdheid, onhandigheid, keukenmeidachtigheid van de vrouwen, koekenbakkerachtigheid van de heeren. Ils en sont tout ébahis! Maar zoodra Esscher zich vijf minuten daarna tegenover Vleugelen bevond, drukte hij dezen toch de hand, bedankte hem en zeide, dat hij het mooi vond. Een tweede vond het toen heerlijk, magnifiek en brillant; een derde heel lief. Een vierde maakte Vleugelen zelf in het geheel geen compliment, maar vond het reciteren al een zeer aardig talent. Maar men moest er mede geboren zijn, merkte een vijfde op. Een zesde zei: - wel, Mijnheer, hoe kunt ge dit zoo allemaal onthouden! - De interessante Mevrouw, die zoo op het declameren had aangedrongen, sprak hem niet meer aan en hield zich verder schuil. Esscher vroeg hem vervolgens, of van Lennep dit stuk niet had gemaakt, en toonde zich uiterst verbaasd, toen hij hoorde, dat het van Bilderdijk was. Mevrouw Esscher vroeg met de grootste belangstelling, of hij wel meer aan het verzen maken deed. Eene andere Mevrouw vroeg, waar het in stond.
- In de Mengelingen, Mevrouw.
- O!
Wat de Mengelingen waren, wist zij niet regt, poes ook niet; maar zij meende het eens in een almanak gelezen te hebben.
- U zal het waarschijnlijk, hernam Vleugelen scherp, met het Vogelnestje van Spandaw verwarren.
| |
| |
Doch de aardigheid was voor Vleugelen alleen, en Mevrouw antwoordde zeer onnoozel:
- Dat is wel mogelijk!
Verder vonden de meeste menschen het reciet charmant.
Men vergete echter niet, dat er bij den afloop toch in de handen werd geklapt en wel het sterkst door de jonge lieden - waarschijnlijk uit vreugde - die terstond hun gesprek weder aanknoopten, waar zij genoodzaakt waren geweest het te laten steken. Maar de arme Vleugelen was nu geheel aan de deftigheden overgeleverd, en mogelijkheid van te ontkomen bestond er niet. Eindelijk kwam Mevrouw Esscher hem schalk vragen, of het spreken zoo lang achtereen hem niet vermoeide.
- O, in het geheel niet.
- Och, als dat zoo is en ik u niet indiscreet schijn, wees dan zoo goed, bid ik u, en geef ons nog één stukje, al is 't ook nog zoo gering; ik weet, uw répertoire is groot genoeg.
Het was, of Vleugelen door den grond zonk. Zoo hij maar eene afdoende weigering had kunnen vinden, zonder onwellevend te zijn!
- Waarlijk, Mevrouw!.... stamelde hij.
Maar reeds bood zij hem haren arm aan.
- Ik zou inderdaad niet durven.... reeds weder....
- Moet ik het er dan maar voor houden, dat ik indiscreet geweest ben? sprak zij met een allercoquetst lachje, waarin eenig verwijt lag.
| |
| |
- In 's hemels naam! dacht Vleugelen.
- Mijnheer Vleugelen zal op mijn verzoek zoo goed zijn, ons nog op een stuk te onthalen.
- O, dat 's lief! dat vind ik goed! klonk het.
- Als men maar voort kon praten, was het nog zoo erg niet, merkte een der jonge heeren vrij luid aan.
Maar eene der dames wilde liever geen hollandsch hooren: dat was zoo hard, zoo prozaïsch, zoo weinig comme il faut! Vleugelen werd nagereden om in het fransch te reciteren.
- Best! zegt Vleugelen bij zichzelven met een boos gemoed, ik zal ze helpen, zij zullen fransch hebben, en zoo zij mij weêr vragen om te reciteren, wil ik Roeltje heeten.
Hij declameert de tirade van le Comte de saint-Vallier uit le roi s'amuse van Victor Hugo en zet alle zeilen bij, om het zoo heftig en onstuimig te maken als hij kan, vooral zorg dragende al het indecente, dat men noodzakelijk in het gemelde stuk, uitgesproken binnen 's kamers, vinden moet, sterk te kleuren en op den voorgrond te stellen. De dames belegeren hem weder van alle zijden, maar ten tweeden male haar de wet te stellen durft hij niet, en hij begint dus maar, vastgeschroefd tusschen de meubels, en buiten mogelijkheid zich, het zij naar voren, het zij naar achteren, te bewegen. Men vergist zich, als men gelooft, dat hij schrik of aandoening te weeg brengt. Telkens is het:
| |
| |
- Kijk, hij laat het wit van zijne oogen zien!
- O neen! maar dat is een heel akelig gezigt.
- Zie eens, Cateau, nu doet hij 't aardig!
- O foei! wat voor geschreeuw!
De jongste der Voorbergs kroop in eens bij hare moeder, hetgeen nog al opschudding veroorzaakte.
Eensklaps, in 't hevigste van de declamatie, voelt Vleugelen iets achter zich, dat beweegt; op de gedachte, dat zulks het eene of andere meubel kon zijn, dat dreigt om te vallen, keert hij zich snel om en wil het grijpen; doch zijn voet glipt onder den poot van de étagère, die, op welk eene wijze is iedereen nog onverklaarbaar, omkantelt en met een verschrikkelijk geraas, eerst tegen den wand, toen tegen een stoel en toen op den grond nederkomt en alles wat er op stond, kostbaar porselein en beeldwerk, gekleurde drinkglazen en flacons, chinesche aardigheden, enz. enz. verbrijzelt. Het gezelschap vliegt doodelijk verschrikt op. Maar de lieve, de zachte Mevrouw Esscher vergeet op eens hare dichterlijke rol van toovergodin; zij dringt door de menigte heen, hare oogen vonkelen, haar gelaat wordt rood als een koraalgewas. Zij ziet de gebroken étagère met den in honderd stukken gebarsten spiegel, hare lange lijzen, baarsjes, ruiters te paard, vogels in de kooi, en wat niet al meer, in duizend scherven op den vloer! Haar man fluistert haar evenveel zoete troostwoordjes in. De dames vereenigen hare pogingen met de zijne. | |
| |
Vleugelen staat als verplet, en tracht eenige verschooning in te brengen.
- Lompe gek! is het eenige bescheid, dat hij bekomt van de zachtzinnige vrouw.
Coup de tamtam!
Welk een schandaal! Is dat Mevrouw Esscher?
Haar gemaal wist niet, waar hij zich bergen zou. Hij zag nog de opgeheven vuist, welke hare scheldwoorden vergezelde.
Wat spreidt zij weinig grootheid van ziel ten toon!
Onder een vloed van woedende tranen, wordt zij door Esscher in eene andere kamer gebragt, waar zij een hevig zenuwtoeval krijgt. Gelukkig slaat het juist middernacht en, hoewel de file der équipages nog niet compleet is, krijgen de knechts order om terstond de koetsen af te roepen.
Den volgenden dag was Mevrouw Esscher de risée der gansche stad, en behield voor altijd den spotnaam van Madame Etagère.
|
|