Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
Een zacht gefluister en geschuifel deed zich hooren in de speelzalen van Ems. Eene aanzienlijke menigte, aanzienlijk in getal, maar voornamelijk door den rang, welken zij in de maatschappij bekleedde, wandelde er door op en neder, zich uitputtende in dartel gesprek en de sierlijkste zomergewaden om strijd ten toon spreidende. Van de gouden kroonen hingen trossen waslicht af, doch de hoogste glansen waren door lampen boven het druk bezochte, afgeperkte groene veld der roulette-en rouge-et-noir-tafels aangebragt, aan wier rand de stem des toevals, die van den bankier, zich alleen luide dorst verheffen. Een der badgasten gaat aandachtig den loop na van het spel, en de gelaatstrekken der spelers; een krachtvol man, hooge gestalte, fiere houding: een Rus; donkere kleeding, hoog zwart fluweel vest, eenvoudig zwart satijnen das, net sluitende handschoenen van dezelfde kleur, fijn en wit linnen: eene stemmige soberheid, welke den fatsoenlijken man aanduidt; grijzend haar, | |
[pagina 78]
| |
ruige, rosse, vooruitstekende snor, bruin, gerimpeld wezen, waarover sabelhouwen een spoor van lidteekens achterlieten, door den souverein met eerelint betaald: een krijgsman, wiens onversaagdheid de vreesselijkheden des oorlogs ontkwam. Een jong mensch treedt hem nader, eene kennis op de plaats aangeknoopt; badplaatsenvriendschap! onverschillige gemeenzaamheid, omhangen met een aangenaam, voor den onbedrevene bedriegelijk kleed van beleefde vormen, door hetwelk de voering des argwaans treurig heenschijnt. - Speelt gij niet, graaf? - Ik speel nooit! Zijn blik was droefgeestiger, zijn gemoed scheen zwarter gestemd dan immer. - Ik meende 't te hebben opgemerkt, maar beken, dat u eene uitzondering is op de meesten uwer natie. - Helaas, het is maar al te waar! De hartstogt des spels moge een overblijfsel zijn van vroegere barbaarschheid. - Toch is ieder, die een Louis d'or waagt, geen speler. - En toch stelt ieder, die een Louis d'or waagt, zich bloot een speler te worden, klonk het gestrenge antwoord. Hoe menigeen bragt een Louis d'or, in onschuld en argeloosheid als tijdverblijf op het groene kleed gezet, tot onherstelbaar verderf! De jongeling glimlachte bij deze ernstig gesprokene woorden, gevolgd door een luchtig: - Kom, kom! | |
[pagina 79]
| |
- Ik gruw, vervolgde de graaf heftiger en min of meer geraakt, ik walg van het spel; ik haat het, ik voed er een onverwinnelijken afkeer tegen; ik geloof, dat ik mijn zoon vloeken zou, wanneer ik hem aan de tafel betrapte. Het spel, terwijl de kampvechter met het blinde lot zijn geld met eene klamme hand krampachtig vastklemt en op den inzet staroogt, misvormt de ziel te gelijk met het gelaat. Er zijn lieden, die geene lijken kunnen zien; ik kan 't geene spelers doen, zedelijk gestorvene schepselen Gods, en als ik die spooksels, met dat onthutste gelaat van hoop en vrees, hetwelk de valsche eerzucht in een gareel van valsche bedaardheid bedwingt, achter den bankier heb zien staan, zou ik ze mij vruchteloos voorstellen als toen zij nog in het schoone leven verkeerden. Het was of eene huivering bij deze woorden door des sprekers leden voer. De jongeling zag den stevigen krijgsman met verbazing aan. - Ik spreek uit ondervinding, hernam hij op zachteren toon, en zelfs verwondert mij mijn tegenzin, als ik bedenk van hoeveel schrikkelijks ik ooggetuige was, hoeveel bloed deze hand op bevel mijns Keizers vergoot, en tot hoeveel wreedaardigs mijn woord, in den strijd van verdelging, dien wij voeren, mijne regimenten last gaf. Maar dit zijn de onvermijdelijke voorwaarden des oorlogs; de overste, die op menschenlevens ziet, blijft beneden zijne zending, welke eene zending is van wraak en van moord, en zijne | |
[pagina 80]
| |
ontijdige menschenliefde graaft zichzelve een afgrond. Maar het spel is iets laags, iets gemeens, verachtelijks, onedels, een broeder van den diefstal, iets, hetwelk den geest afstompt en verdierlijkt, even als de drank en de amfioen. En gij zult aan mijne taal geloof slaan, want mijn leven was een leven in het veld en in de tent; ik was in het zuiden op de paardenmarkten, waar zoo menig verdienstelijk officier zijne eer laat; Polen hielp ik breidelen en in Circassië maakten de Caucasische bergstammen van mij wat gij ziet: een nutteloos wezen, tot herinneringen veroordeeld, een invalied! Een enkel voorval uit den laatsten veldtogt. De vijandwas ons op de hielen en het moest onbekend blijven, hoeveel rampzalig verminkten in handen der woestelingen waren gevallen; slechts de hoofdofficieren en eenige door de omstandigheden bevoorregten mogt het gelukken, gewond en afgestreden, door geld en bedreigingen aan de vervolging te ontsnappen. Een diepe houw op het hoofd, een schot in de heup en nog een paar onbeduidende opscheuringen, ten gevolge van het storten van 't paard, dat onder mij was neêrgeschoten, hadden mij bewusteloos op het slagveld uitgestrekt, en zeker hadde ik het noodlot van zoo vele duizenden gedeeld, ware niet juist een legerwagen voorbij gesneld en ik herkend geworden door een vermogend vriend, die hem begeleidde en terstond beval mij er op te leggen, bij zoo vele andere zwaar | |
[pagina 81]
| |
gekwetsten, waarvan de meesten, reeds bij het bereiken van de ambulance, den geest hadden gegeven. Geestrijke vochten bragten mij weder tot mijzelven; ik zag mij omringd door een drietal officieren van gezondheid; een zwak licht schemerde door de koude, armoedige woning, eene verlatene hut, en ik hoorde om mij heen een zonderling rumoer, voortgebragt door een aanhoudend geschreeuw en gezang. Daar lagen, hier en ginds, gekwetsten in de hevigste smarten te krimpen naast zieltogenden, wier sterk en jeugdig levensbeginsel het veege ligchaam noode begaf; tusschen dit gekerm in vernam men de bevelen der artsen onder het gezang van den zorgeloozen soldaat, die zijne pijn in eene teug brandewijn smoorde, en om eene trom had zich een troep dobbelaars verzameld, die, pas verbonden, de herhaalde aanbevelingen tot rust in den wind sloegen, ten einde de wondkoorts moedwillig en bedenkelijk aan te zetten door het vuur des spels, hopende op eene winst, waarvan zoowel de kansen des oorlogs, als de uitgeputte beurs van den soldaat het genot even hersenschimmig maakten als hagchelijk. Intusschen werden steeds meer gekwetsten naar binnen gedragen. Het gekerm, de verwenschingen tegen het Opperwezen en den Keizer, de doodsnikken, waardoor beiden werden afgebroken, sneden door de ziel, en alleen de flaauwte wegens het bloedverlies hulde dit akelig tooneel voor mij in onbestemde omtrekken, | |
[pagina 82]
| |
en maakte de gewaarwordingen minder hevig, minder aandoenlijk en nadeelig voor den toestand, waarin ik mij bevond. - Onder de menigte, die mij omgaf, bevond zich een jong officier, wiens ééne arm was verbrijzeld geworden, en wiens uniform rood was geverwd, ten gevolge van den bloedstroom, die gestadig uit zijne zijde vloeide; een dier bloeijende, schoone mannen, die het eigenaardige van het Russische ras in den golfslag hunner blonde haren, en de kracht van den Russischen geest in hun zwaar gebouwd ligchaam dragen. De geneesheeren waren radeloos: linnen en pluksel liepen ten einde, handen schoten te kort, wanhoop en een verdubbeld angstgeschrei vervulden op dat berigt deze plaats van verschrikking. Maar de dobbelaars gingen ijverig en onbekommerd, als eene bende helsche geesten, voort. Een der doctoren sneed de kleederen des jongelings los, die in onbewustheid lag weggezonken; doch de azijn, waarmede zijn aangezigt besprenkeld werd, zoowel als het geraas en de behandeling zelve, bragten hem allengs bij: een kogel had zijne zijde weggenomen. - Hij is toch verloren! - zeiden de artsen, zetteden de schaar in het bruikbare linnen van zijn hemd, en lieten hem half naakt aan zijn lot over. - Hebt gij zoo weinig deernis! - riep ik hun toe, terwijl ik, half opgerigt tegen den muur, mijne wond liet verbinden. - Er is niets aan te doen en wij hebben geen tijd! - was het antwoord, hardvochtig en on- | |
[pagina 83]
| |
meêdoogend als de omstandigheden der nederlaag; wij kunnen ons pluksel beter besteden. - Sterven! zuchtte de jongeling en sloeg de flaauwe oogen open. - Ik heb beide in overvloed, fluisterde ik tot mijn chirurgijn, opdat geene anderen het hooren zouden; in mijn valies; rol mijn mantel los! - De jongeling volgde werktuigelijk de bewegingen der gekwetsten en der wondheelers. Toen zij met het linnen nader kwamen, keerde hij hen edelmoedig af met de hand en wees hen op zoovele vertwijfelenden, die zoo lang reeds hunne hulp vruchteloos hadden ingeroepen, want zijne stem faalde en eene enkele diepe zucht gaf lucht aan de beklemde borst. De tijd was kostbaar, de artsen wendden zich tot de overigen, en de jongeling liet het hoofd nederzinken en bezwijmde. Langzamerhand was het stiller geworden, de vijand scheen zijne hardnekkige vervolging niet tot ons armzalig leger te willen uitstrekken, aan het geklaag der meeste slagtoffers had de dood een einde gemaakt, anderen had eene weldadige rust aan het tegenwoordige ontscheurd; het eenige wat men hoorde was het gerammel der dobbelsteenen, het onuitstaanbaar getier en gescherts der onvermoeide spelers, en een enkel lampje bij de trom, het gebrekkige speelveld, verlichtte spookachtig de hut. - Straks hebt gij mij linnen willen geven, fluistert het onverwacht. Verschrikt door dit smeekende geluid, hef ik de oogen op en zie den doodelijk gekwetsten officier, die mijne belangstelling | |
[pagina 84]
| |
gewekt had, op de eene hand opgeheven, zooveel het zijn toestand toeliet, fonkelende oogen op de dobbelaars gevestigd houden. - Welnu? zeide ik, vragende. - Gij weet, ik wees het dankbaar van de hand, ging hij voort met afgebroken stem; er waren zoo velen, die het noodiger hadden dan ik; ik ga sterven, 't zou linnen vermorsen geweest zijn. De koorts verteert mij, ik voel 't, mijn einde nadert, maar, ach! thans, nu ze geholpen zijn, thans een enkele reep linnen, een enkele! - Hoe wenschte ik in staat te zijn u een verband aan te leggen! Ik zal een officier van gezondheid roepen. - Vooral niet! Werp mij het linnen maar toe, zoo weinig gij zult goedvinden; maar spoedig, elk oogenblik weegt zwaar bij het luttel gewigt van zoo weinige uren in de schaal mijns levens! O, stel de bede eens stervenden niet te leur! - Ik dacht aan een menschlievend doel en vervulde zijn jongste verlangen. Eensklaps, daar lag hij van zijne kribbe op de vloer, en mijne zwakheid hield mij geboeid aan de plek, ik vermogt geen bijstand te leenen. Weldra echter was hij bekomen van de nieuwe magteloosheid, welke hem zijn val, dien ik vervolgens begreep met opzet geschied te zijn, had berokkend, want met ontsteltenis zag ik hem zijn verbrijzeld ligchaam op één arm in de rigting der dobbelaars voortslepen. - Mij de steenen! riep hij; mijne beurs werd op het slagveld gestolen, maar ik breng meer dan geld, ik heb geweven specie, en die is hier immers zelfs | |
[pagina 85]
| |
voor goud niet te koop! - Al de spelers, wie alles tot het leggen van verbanden ontbrak, hetwelk den volgenden morgen onontbeerlijk zou wezen, keerden zich plotseling om, den afzigtelijk verwonden, die half naakt en over het ligchaam en de montering rood van bloed naar hen toekroop, de losgeraakte rol linnen vooruit, met begeerlijke oogen aanstarende en terstond uitbarstende in woest en toomeloos gejuich. - Vriend, doe mij geen berouw hebben over wat ik u gaf! riep ik hem toe. - Dank, dank tot over het graf! - Geene dankbaarheid voor eene kwade daad! Bedenk u, ga aldus de eeuwigheid niet in! - Een glimlach bij het vaarwel aan het leven, eene afleiding bij de benaauwdheid des doods, eene laatste en zoete kitteling van hartstogt, betwist ze mij niet! - Ik smeek het u! op het oogenblik der beslissing, wil u niet bezoedelen! - Bezoedelen! Of ik nog zuiver was! O, het spel; zalige ontroering, wellustige foltering, die het aardsche goed leert verroekeloozen uit winzucht en de behoefte der natuur in den zelfmoord overwint! Liefde! met de jaren vervliegt zij; eerzucht! zij smoort in teleurstellingen; het spel wakkert aan met het verlies en neemt toe met de grijsheid der haren. - Ongelukkige! Op den rand zijns grafs! Groote God, erbarming! Jongeling, dierbaar als krijgsmakker, als landgenoot, als mensch, die den schoonsten dood voor het vaderland te gemoet gingt, rigt uwe gedachten geloovig en ootmoedig op Hem, wiens Genade u in zijn Koninkrijk | |
[pagina 86]
| |
ontvangt: geef uwen geest in zijne liefdearmen op... - Van Hem, die mij velt in mijne jeugd!... - De goddelooze barstte uit in een honend lagchen; de spelers trokken hem onderwijl in schaterend gegier naar zich toe en hitsten zijne koortsdrift aan. - Vermurw uw hart bij de herdenking aan uwe ouders!... - Zullen zij er minder om treuren, als eerlang eene koude naamlijst den naam van hun kind onder de gesneuvelden opneemt. Weg met die gekheid! De liefelijkheden der wereld wenkten mij toe, als de Keizer mij in zijne dienst de bergen des vijands injoeg, wiens wapen, door een onverzoenbaren strijd van de onafhankelijkheid tegen de slavernij geheiligd, met zoovele duizenden mij een roemloozen dood in deze vergetene engten doet vinden, - en ik zou geen regt hebben op een laatsten straal van hartstogt, om mijn stervenden boezem aan te koesteren, op een laatsten togt van drift, wiens zengende adem eenige oogwenken langer mijne levensvlam aanhoude! Weg met die gekheid! Mij de steenen, broeders! God moge 't aanzien! - Hoerah...! klonk het in het rond. Diep had mij dit schouwspel getroffen. Ik geraakte uitgeput. Het nijdig gerammel des gedobbels bragt mij echter weder meer tot bewustheid en ik zuchtte: - Stervenden, helaas! waartoe? - Toen keerde zich de jongeling, die voor de trom lag uitgestrekt, met een door fellen brand en zenuwspanning blakend en onkenbaar gelaat, grijnzend om, terwijl de oogen hem uit het hoofd puilden en het doodzweet | |
[pagina 87]
| |
langs zijn blanke voorhoofd nederliep, en kreet mij toe op schorren toon: - Waartoe? wel, om het goud! om het goud! - en smeet mij eenige stukken in het aangezigt. Ik gaf den moed op, mijne stem zou trouwens in het gebrul van den soldatenzang verloren zijn gegaan, en mijne zintuigen ondervonden de terugwerking, die niet nalaat op alle hevige en treflende tooneelen te volgen: een herstellende sluimer streek over mijne afgetobde leden neder. Niet voor des morgens, toen eene vrolijke zon de rampzalige stulp verlichtte, sloeg ik de oogen op. De jongeling lag weder op de kribbe, maar de pols stond stil, het onstuimig bonsend hart was tot rust gekomen. Mogt het ook 't geval wezen met zijne ziel! want het onherroepelijk vonnis was door den oppersten Regter over haar uitgesproken. Zijne makkers lagen op den grond door elkander; het verscheurde linnen gaf te kennen, dat de zieltogende met mijn onvoorzigtig geschenk een kwaadaardigen twist ontstoken had, en het lampje wierp nog een spottenden glans over den doode. Op dat half naakte, met slijk en bloed ontreinigde ligchaam, gedeeltelijk beroofd van lijnwaad en ter naauwernood tegen den baldadigen schimplust beveiligd, viel mijn eerste blik. Ik sidderde, en het was of een nieuwe aanval van koorts de weldaden des sluimers dreigde vruchteloos te maken. De handen, die het lijk gesloten tegen de borst hield, ten deele gestoken tusschen de plooijen van den van een gescheurden rok, zaten vol goud, terwijl eene menigte | |
[pagina 88]
| |
stukken, welke hij in zijne laatste oogenblikken had laten vallen, den grond bedekten en tusschen zijne kleeding en bloedige ledematen waren ingeraakt. Zijn mond liet in een afgrijselijken lach eene rij breede, hagelwitte tanden zien, en zijne helder blaauwe oogen stonden wijd open. Het was of het lijk in eene stuip van voldoening lag over zijne winst, en zijn mond zich tot een kreet van blijdschap opende. Maar, bekropen door den dood en betrapt midden in de weelde der zegepraal, stond zijn laatste hartstogt in al deszelfs walgelijkheid op zijn wezen gebrandmerkt in de onbewegelijkheid des grafs. Nooit verlaat mij dat gezigt, sedert staat het mij onophoudelijk voor den geest, eene rilling bevangt mij bij de herdenking, en ik ben zeker overtuigd, dat ik u niet behoef te vragen, of gij u nog verwondert, als ik geen deel aan het spel neem. |
|