Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
In het midden van October 1834, besteeg een jong kunstenaar, dien wij gemakshalve Justus zullen noemen, de stoomboot l'Estafette, kapitein Audibert (zoo als het zeeberigt schreef), welke van Rotterdam naar Duinkerken vice versâ voer. De knaap brandde van verlangen om de wereldstad met hare weelderige vermaken en kostbare genietingen, hare schatten van kunst en hare groote vernuften, haren driftigen spoed en koortsachtige bewegelijkheid te aanschouwen; zich te vereenzelvigen met Parijs, dien zeilsteen, welke met eene geheimzinnige kracht alles tot zich trekt wat twintig jaren telt en een vurig hart in den boezem voelt kloppen. De Estafette, die, zoo ik mij niet vergis, nu reeds lang aan den slooper verkocht is, was toen reeds een bouwvallig en ellendig vaartuig, en miste al die gemakken, welke men anders overal gewoon is op dergelijke zeekasteelen aan te treffen. Het was eene koopvaardijstoomboot: de passagiers gingen maar mede | |
[pagina 66]
| |
op den koop toe, als de hollandsche boter, de hollandsche kaas en het hollandsche vee het wel wilden veroorloven. Op het verdek was het bijna niet mogelijk heen en weêr te gaan, zoo vol stond het gepropt met honderd- en duizendtallen raadselachtige koopmansgoederen van allerlei vorm en inhoud. De plaats, waar de ingang der tweede kajuit pleegt te zijn, was gemeenlijk door eenige viervoetige landverhuizers ingenomen; het enge paviljoen strekte tot verblijf aan den kapitein, en in de bekrompene kajuit, waar de passagiers ook al met allerhande pakken en mandjes werden lastig gevallen, heerschte een bedompte, vuile, muffe reuk en was het getal der kooijen bijzonder beperkt. Weldra stak men van wal, en de torens van Rotterdam verdwenen allengs uit het oog, niet lang na de heerlijke kaai met fraaije boomen, wier geel lover de herfstwind zachtjes afblies. De jonge kunstenaar kende noch de zee, noch den invloed der baren, dikwijls zoo weemoedig door hem aangestaard, op dengeen, die zich aan haar vertrouwt, en het vooruitzigt was hem een wellust, de maan te zien schijnen over de onmetelijke baan, met de sterren, teruggespiegeld in het bruischende watervlak. Het was vol op de boot; zijne pogingen om heen en weêr te wandelen gaf hij eindelijk op; hij zette zich neder en leunde tegen eenige pakgoederen aan. Nu merkte hij, dat hij naast een heer zat met oranje haar, oranje snorren met oranje snuif bestrooid, en | |
[pagina 67]
| |
wiens voorhoofd, wangen en neus er uit zagen, als of zij met wijnmoer waren ingesmeerd. De avond viel reeds; het was de moeite niet meer waard een boek voor den dag te halen, eene kaart te ontrollen of met een verrekijker den omtrek te bespieden; beide wilden gaarne een praatje maken en vingen derhalve terstond aan. - Gaat de reis naar Parijs, mijnheer? - Ja, mijnheer. De uwe ook, waarschijnlijk. - Om u te dienen; ik ga er de medische faculteit consulteren over congesties naar het hoofd, die mij in den laatsten tijd bijzonder lastig vallen; ik kan somtijds zoo rood zien, dat men mij voor après boire zou houden, wanneer men mij niet kende. Nu wijdde hij in het breede uit over de parijsche geneeskundigen, hetgeen den jongeling, in het volle bezit en besef van gezondheid, jeugdige kracht en opgeruimdheid, niet bijzonder veel belang inboezemde, en die dus op dit alles met fierheid liet volgen: - Neen! ik reis voor pleizier! Daarop ging er een dominé voorbij. - Zijt gij ook aan zeeziekte onderhevig? hernam Justus. Daar begon Wijnmoer - gij hebt immers niets tegen dien naam? - op eens te beven als een blad en de glans zijner oogen beschoot. - Waar herinnert gij mij aan! Dat denkbeeld was juist voor een oogenblik uit mijne ziel. Och! ge | |
[pagina 68]
| |
weet niet, wat mij te wachten staat! Ik ijs, ik sidder, ik voel reeds.... Waar zijn wij, in 's hemels naam? - Juist Vlissingen voorbij. - God dank! Zie, dat was nog maar alleen de verbeelding! Ja, ik ben er aan onderhevig! Ik ben diep rampzalig op zee, en België is voor de Hollanders gesloten! En gij, mijnheer, hoe bevindt gij u? - Ik ben nog nooit op zee geweest, maar voel niets en zal ook wel niets voelen. En werd ik een beetje wonderlijk, dan zal ik er mij ook wel tegen weten te verzetten, daar ben ik niet bang voor. - Hij is gelukkig in zijne onwetendheid! fluisterde Wijnmoer tot eene bleeke vrouw naast hem, die de zijne bleek te wezen; hij weet niet welk een toestand hem verbeidt! Intusschen vroeg Justus telkens, of men al in zee was, en telkens was het antwoord der bootsgezellen: - Geduld maar! je zult er gaauw genoeg komen! want dat scheepsvolk was zoo beleefd niet voor de passagiers als voor de pakkaadje. De stoomboot leverde een aardig gezigt op: overal op het verdek schilderachtige groepjes, die, òf met elkander in allerlei tongvallen zaten te keuvelen en te schertsen, òf op en neder wandelden en zich den tijd doodden met in zee te turen en cigaartjes te rooken. Maar allengs werd onze jonge kunstenaar als door een bovennatuurlijken dwang genoodzaakt | |
[pagina 69]
| |
telkens naar de groote stoombuis te kijken, en dan zag hij de groote stoombuis zoo zonderling dan naar boven en dan weêr naar beneden gaan, en dan werd het hem zoo raar, zoo wee en zoo kil om het hart, en het gesprek bleef midden in een onderwerp steken, en zijn buurman knoopte het niet weder aan. Telkens keken zij beide naar de groote stoombuis, of die nog wel op en neêr ging, even als men niet kan laten aan de kies te zuigen, die ons pijn doet. Maar daar valt het oog van Just op een stevigen, door de zon verbranden, door en door gereisden franschman - zoo heeft men ook pijpekoppen, welke van binnen en van buiten zijn doorgerookt - die kloekmoedig van het oogenblik, dat hij op de stoomboot was gekomen, niets anders had gedaan dan smooken en van het eene einde des verdeks naar het andere loopen, zoo ver als hij loopen kon, met een stouten en stevigen tred. - Kom, dacht onze jongeling, doen wij als deze heer! dat doet hij zeker tegen de zeeziekte. Maar zijn instinct waarschuwde hem toch geene cigaar aan te steken. Hij wachtte tot de vreemdeling bij hem was en toen wilde hij met hem gaan; doch naauwelijks opgerezen en eenige schreden van zijne zitplaats verwijderd, of daar struikelt hij, grijpt de kleederen van den franschman en zucht: - Het is raar, ik kan niet voort! - C'est que vous n'avez pas le pied marin, was het lakonieke antwoord. | |
[pagina 70]
| |
De franschman vatte hem onder de armen en plaatste hem weder op zijn stoeltje; daarop ging hij verder en mompelde in het voorbijgaan tot eenige andere passagiers: - Il sera joliment malade celui-là! Niet lang duurde het, of het was Justus onmogelijk langer op het verdek te vertoeven. Wankelend rees hij op en zich aan alles vastklampende, tastte hij in het duister naar de leuning van den kajuitstrap, langs welken hij als een beschonkene naar beneden waggelde. Dáár wachtten hem andere tooneelen. Zoodra hij in dien benaauwden, vunzigen dampkring was gekomen, voelde hij zich plotselijk onuitstaanbaar krank; hij werd doodsbleek, het zweet brak hem uit van alle kanten, hij wenschte hartelijk te huis te zijn gebleven en dat er geen Parijs bestond; met één voelde hij den vloer onder zijne voeten oprijzen, hij greep naar de tafel, de tafel bood geen wederstand. - Pas op, mijnheer! riep een driftige scheepsjongen, gij zult alles omver halen. Moedeloos zonk hij op een bankje neder en elke nieuwe golfslag bragt nieuwe smart. Hij sloeg een blik in het rond. Alles was verloren in de schemering van een klein koper lampje, dat aan een ijzerdraadje aan den zolder hing; doch hij ontdekte kooijen om zich heen en in die kooijen passagiers, die hem reeds vooruit waren op de marteling der baren; nogthans schenen zij te rusten: eene rust als die | |
[pagina 71]
| |
van den zwelger, die vol zoeten wijns is. Hoe benijdde hij ze allen! O, zich aldus uit te strekken en te sluimeren en zich te dompelen in de vergetelheid des aanzijns! Terstond bemagtigde hij de eerste kooi de beste, die ledig was, en nam terstond eene volstrekt horizontale rigting aan, zoodat zijn hoofd waterpas met zijne beenen kwam te liggen. Dit verschafte hem dadelijk troost, een zachte dommel overweldigde hem, hij sliep in. Een uur daarna werd zijn gelukstaat op het wreedaardigste verstoord. Hij voelde zich aan zijn rok trekken en vernam eene stem, wier meening hij eerst niet regt begreep. Leunende op den elleboog, rees hij op, en zijne kwellingen vingen te gelijk weder met dubbele woede aan; het rijzen en dalen liet zich terstond weder jammerlijk gevoelen, het was of het heelal hem ontzonk. - Mijnheer, herhaalde de stem op dringenden toon, gij ligt daar in mijne kooi, ik ben zoo ziek! Mag ik u wel verzoeken er uit te komen? Het spijt mij inderdaad, maar ik ben zoo ziek! Dat was een ontzettend, een ijsselijk bevel, maar er was niets aan te doen: Justus kroop uit zijne heerlijke legerstede en zeeg neder op een stoeltje, dat onder zijne voormalige rustplaats stond. Degeen, die hem zoo ten ontijde gewekt had, was een fransche commis-voyageur, die eenigzins ongesteld naar beneden was gestrompeld, met voornemen om zich, vóór het erger werd, ter rust te begeven; doch het hokje, dat | |
[pagina 72]
| |
hem toekwam, vond hij bezet en hij stond reeds op het punt er den onbeschaamde terstond uit te verjagen, toen het zachte, onschuldige gelaat van den jongman, wiens wangen gloeiden van inwendige verhitting en koortsachtige aandoening, wiens witte hemdboord benevens de zijden das, wegens de benaauwdheid losgerukt, het bedaarde en rustige ademhalen in de beweging der blaauwe opgezwollene slagaderen aan den blanken hals vertoonde, en wiens lange blonde haren in sierlijke kringen langs de plank van de smalle legerstede naar beneden dwarrelden, hem zoo veel belangstelling en mededoogen inboezemden, dat het den man ten eenen male onmogelijk werd het heil van den knaap zoo maar roekeloos te vernielen. Hij plaatste zich geduldig en gelaten op een stoeltje, doch het werd hem eindelijk zoo bang, dat hij op eens voor over op den grond stortte, en toen was het, dat hij in vertwijfeling zijn plaatsvervanger gesmeekt had zijn schuilhoek oogenblikkelijk te ruimen. Zoodra onze jeugdige vriend daar wanhopig en vreesselijk ongesteld en onthutst ter neder zat in diepe verlegenheid, onder het zenuwachtige gegil van eenige vrouwen, die dachten te sterven en te vergaan, begon hij onwillekeurig naar het lampje aan den zolder te turen, dat als de slinger van een uurwerk onophoudelijk heen en weder wiegelde, en men kan begrijpen, welk een wreed geneesmiddel - een geneesmiddel voor slechts weinige oogenblikken! - dit voor den kranke moest | |
[pagina 73]
| |
aanbrengen. Toch moest hij naar het lampje kijken, gelijk eerst naar de stoombuis. Daar komt een jongen binnen met een schotel aardappelen en eene vette gans; eene nieuwe pijniging! want bij al de walgelijkheden en den stank, die hem omgaven, kwam zich nu nog de reuk van dat smouterige eten - en dat op dàt oogenblik! - voegen. De jongen werd gevolgd door den franschman qui avait le pied marin, den eenigen der passagiers, die niet zeeziek was. Justus verhaalde hem terstond zijn ongeval. - Maar waar is uwe kooi dan? wat voor nommer hebt ge? - Dat weet ik niet. - Hebt gij dan geen billet ontvangen bij het plaats nemen? daar staat het op. Just had daar niet op gelet. Hij haalde een papier uit zijn zak. - Nommer twintig. - Dan hebt gij geene kooi, daar zijn er maar twaalf. Maar zie, vervolgde de franschman eenige oogenblikken daarna, terwijl hij van de vette gans zat te smullen, hier zie ik nog een plaatsje open; kruip daar maar vast in, tot zoo lang de eigenaar komt: 't is altijd zóó veel gewonnen. Dat liet Just zich geen tweemaal zeggen. En de eigenaar kwam niet. De eigenaar was de lieve Wijnmoer, die zoo ziek was, dat hij de kracht niet eens had om naar beneden te komen, maar den | |
[pagina 74]
| |
ganschen nacht in de opene lucht op tonnetjes boter doorbragt, terwijl zijn hoofd op den schoot zijner bleeke gade rustte, die minder ziek was en zich gewillig alle koude en onaangenaamheid, ten behoeve van haren pimpelpaarschen lieveling, getroostte. Intusschen zonk onze uitgeputte artiste weder spoedig in bewusteloosheid weg en de sluimering daalde weldadig op hem neder. Doch toen hij des morgens, ten deele hersteld, ofschoon met gekneusde en stramme leden, zijne kooi verliet - reeds was Duinkerken in het gezigt - ... Maar, lieve dames! wij raken hier op een glibberig terrein, snellen wij liever in de opene lucht! - toen vond hij daar op het verdek zijn rooden mijnheer, nog steeds op zijne tonnetjes boter liggende, het hoofd, als dat van Samson, op den schoot zijner Dalilah, en altijd nog even ziek, even akelig, even mistroostig. Zoodra Justus hem gewaar werd, kon hij niet nalaten hem een spotachtigen blik toe te werpen en fluisterde hem iets in het oor, dat aan het gesprek van den vorigen avond herinnerde; vervolgens op zichzelven wijzende, eindigde hij glimlagchende: - En dat heet nu voor zijn pleizier reizen! |
|