Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Wij waren op een schoonen zondag avond, terwijl honderden menschen zich onder de overdekte gaanderij, die er zich voor uitspreidt, bewogen, en schier de gansche bevolking van den omtrek zich binnen de vier enge muren eener niet ruime zaal, welke nog door eene speelbank vernaauwd werd, op elkander drongen, aan het Bentheimer badhôtel aangekomen. Spoedig hadden wij met het talrijke gezelschap kennis gemaakt, het bosch, dat voor ons lag, in velerhande hoeken doorsneden en op allerhande wijzen doorkruist, bij het proeven van de bron een leelijk gezigt getrokken, en den volgenden dag, ik beken het, waren wij, na ons ontbijt, onze wandeling, onze correspondentie en ons middagmaal, dat reeds ten twee uur was afgeloopen, zeer verlegen, waarmede onzen tijd verder door te brengen. Wij vroegen naar merkwaardigheden des lands, naar aangename uitstapjes. Men sprak ons slechts van een kasteel, gelegen onder de muren der stad, en vraagde ons, of wij | |
[pagina 54]
| |
dat dan nog niet waren gaan zien! Ons antwoord was ontkennend, en het gevolg er van ontzetting en verwondering van den kant dergenen, wie het in de ooren klonk. - Was, voerde ons dan eens eene stem vóór ons, dan weder eene achter ons, voerden ons verscheidene stemmen, welke van alle zijden en te gelijk tegen ons opkwamen, te gemoet, was, meine Herren, haben Sie das schloss, ja, noch nicht gesehen? - Kom, zeide ik, laat ons het slot dan gaan zien. Daar wandelen wij ongeveer een half uur lang onder de schaduw eener prachtvolle laan oude en rijkgebladerde boomen, zich aan beide zijden van den straatweg verheffende, welke naar Bentheim voert, en komen eindelijk in de stad zelve. Men wijst ons den weg aan naar het slot. Wij naderen eene bouwvallige poort, bewaakt door eenige plompe, ongefatsoeneerde, in smerige roode rokken gekleede soldaten. De goede lieden zagen er evenwel niet wreed uit en hielden hun geweer op den schouder als of het eene spade was. Knevels schenen niet tot het kale, afgesletene uniform te behooren; de natuur, verstoord over eene voor hen zoo tegennatuurlijke bediening, had hun het haar ontzegd, dat den man naar een man doet gelijken, opdat de reiziger, die voor de poort kwam, trots den rooden rok en de vreesselijke geweren, zou moeten uitroepen, hun gelaat aanschouwende: - neen, voorwaar, deze zijn geene krijgsknechten! - O ja, mijnheer, zoo gij mij slechts gelieft te | |
[pagina 55]
| |
volgen, en wij liepen reeds op de hielen van een der roodrokken. Wanneer men voor het eerst zich met iemand in gesprek begeeft, is de kunst, dadelijk met een zoodanig onderwerp te beginnen, waar hij het breedvoerigst op kan antwoorden en wat tevens het aangenaamste voor hem is om over te spreken, niet ieders gaaf; ik wil zeggen, dat de eerste phrase tot een onbekende gerigt, altijd eene soort van vleijerij moet inhouden, over datgeen, waar hij het meest in te huis is. Ik begon dus ook dadelijk met hem over zijn schitterendst deel, zijn rooden rok, en opende aldus een gesprek, dat ik zoo naauwkeurig mogelijk zal trachten terug te geven. Wetende, dat wij in Hanover waren en Hanover aan Engeland behoorde, mij tevens nog niet met de gedachte van zulk een klein gebied als dat van den vorst van Steinfurt, die te gelijk vorst van Bentheim is, gemeenzaam kunnende maken, begon ik aldus, en vrij onstaatkundig, naar ik een oogenblik later inzag: - Men kan wel aan uw uniform zien, dat wij hier in Hanover zijn. - Hoe zoo, mijnheer? - Wel! uwe montering, die roode rok vooral, geeft duidelijk te kennen.... - Mijnheer, wij zijn hier op het gebied van den vorst van Steinfurt. - De vorst van Steinfurt, zegt gij? Wie is dat? - Wel! de vorst van Steinfurt, die te Steinfurt woont. | |
[pagina 56]
| |
- En wien behoort dan het kasteel, waar wij henen gaan? - Ook aan den vorst van Steinfurt; daar resideert hij, als hij Bentheim bezoekt. Ik begreep toen eerst wat voor soort van vorst die vorst van Steinfurt was en wilde mij nu eens op de meest ernstige wijze met de dwaze uitboezemingen van onzen cicerone verlustigen. Ondertusschen stonden wij voor het kasteel, een ellendig gebouw boven op een heuvel, vlak aan het stadje Bentheim. Er staat een ronde bouwvallige toren en een half afgebroken muur bij; wijders is er nog een gedeelte, dat, zoo niet schoon, ten minste nog sterk, hecht en bewoonbaar is. Van welk eene bouworde het was, daar kon ik niet achter komen; ik voor mij hield de orde voor wanorde. Onze geleider verzekerde ons, dat een gedeelte van dezen burg, reeds zeer lang geleden, door de Romeinen gebouwd was; ik deed moeite het te gelooven. Evenwel kon ik nog maar niet begrijpen hoe iemand, zelfs een niet adellijk persoon, in zulk een bouwval wilde wonen, en een poortje, den hoofdingang des gebouws, zoo het scheen, binnentredende, werden wij nog meer in onze bevreemding gesterkt. Na eenige trappen opgeklommen te zijn, kwamen wij in een grooten ronden toren, in welken wij eene zeer groote menigte kleine vertrekken moesten doorwandelen, die door een houten beschot van elkander waren afgescheiden en in den volsten zin des woords | |
[pagina 57]
| |
niets dan vier kale muren vertoonden. Ik deed alsof ik verplet was van bewondering en vroeg, hoe veel zalen er toch wel in dezen geduchten toren waren. - Wel vijftig! antwoordde de goedige soldaat opgetogen. - Ontzettend! riep ik uit. - Eene parodie van het Vatikaan! dacht ik. Al de vensters werden geopend, opdat wij toch ook onze verrukking over de schoone landstreek zouden openbaren. Wij bleven dan ook voorwaar niet in gebreke. - En is dit alles van den vorst van Steinfurt! - Alles! antwoordde mij de naïve cicerone metnadruk. De eenvoudige soldaat was zoo gelukkig een bewonderaar van zijn meester te hebben gevonden; er kwamen zoo veel ongevoelige reizigers! - De Marquis van Carabas op een prik! dacht ik. - En ziet gij, ging hij voort, daar ginds dat kleine torentje? Dat is de derde stad, waarover de vorst van Steinfurt regeert. Men schenke mij haren naam. Toen deed hij een venster open, dat den kant van het Bentheimer woud en badhuis uitzag. Ook het badhuis behoort den vorst van Steinfurt; hij trekt, zoo ik vernam, een niet onaanzienlijk inkomen van de speelbank, en er somwijlen vertoevende, wil hij wel eens zijn verheven rang vergeten en een paar vreemdelingen met een paar woorden uit zijn doorluchtigen mond begenadigen. | |
[pagina 58]
| |
- Gij ziet die weide wel, mijnheer, die zich daar achter het badhuis uitstrekt? - Welnu? - Aanstaanden vrijdag wordt daar een misdadiger onthoofd. - En op wiens last? - Wel! op dien van den vorst van Steinfurt, ontwoordde hij op een toon alsof hij zeggen wilde: - Op wiens last zou het anders wezen! Toen werd ik boos. - Gewis! dacht ik, die kleine wesp steekt niet uit wraakzucht of bloeddorst, doch slechts om te toonen, dat hem zijn angel nog niet uitgetrokken is geworden, waaraan men anders zou kunnen twijfelen. Daar vermoordt hij een mensch, het afhankelijk dwingelandje, terwijl het naburig Oldenburg de doodstraf afschaft, terwijl zij in Frankrijk bijna een zachtaardig voorkomen aanneemt!.... In gedachten verzonken, vertrokken wij uit den toren en doorwandelden eene andere reeks kleine vertrekken, voor welke zich een vrij bouwvallig balcon vertoonde en die men ons zeide de vertrekken der vorstin te zijn. De kamers waren alle slecht bevloerd en slordig behangen, de spiegels hadden een armzalig voorkomen en hingen meest alle boven den schoorsteenmantel. Om al die ellende nog meer te doen uitkomen, had men in elk vertrek eene zeer fraaije sopha geplaatst. Arme meubels! die door de kanapé | |
[pagina 59]
| |
zeker over den schouder worden aangezien en uit de hoogte behandeld! Wij hadden hier het gezigt over de roode pannendaken van Bentheim. Stilzwijgend traden wij door die lange, vervelende reeks gelijkvormige kamers voort, toen onze geleider op eens voor een venster stil bleef staan met de woorden: - Hier drinkt hare Genade meestal thee. Toen ontwaakte mijne luim op nieuw en ik bragt mij te binnen, hetgeen mij eens een Fransche postillon, over de hertogin van Berry snoevende, toeschreeuwde, terwijl ik op reis door de Vendée een niets beteekenend huisje voorbij reed: - Regardez par-là, monsieur, c'est dans cette maison qu'elle a fait ses besoins! Ik sloeg mijne oogen met eerbied naar beneden en aanschouwde de plek, alsof het een heiligdom ware geweest. De vreedzame krijgsknecht zweefde in den derden hemel. - Hoe groot is het leger van den vorst wel? vroeg ik, mij voor het laatst nog eens met hem willende vermaken. - Laat zien, zeide hij; in Steinfurt liggen de meeste manschappen, wel meer dan veertig, zoo ik meen, en hier zijn wij ongeveer met ons twintig; doch wij zijn nooit allen te gelijk op wacht, dat kunnen wij niet, en dat vergt de vorst dan ook niet van ons; gij moet begrijpen, wij hebben een huisgezin, vrouw en kinderen, en moeten werken voor den kost of in | |
[pagina 60]
| |
dienst van onzen vorst; als er, bij voorbeeld, iets aan het badhuis te doen is, het bosch te schoffelen of te harken.... Hier stootte mijn reisgenoot mij aan, en opmerkzaam wordende op het eenvoudige en goedaardig bolle aangezigt van den roodrok, schoot ik in zulk een lach, dat ik niet wist, hoe ik spoedig genoeg den trap, welke naar de poort, die wij ingetreden waren, terug leidde, zou afdalen, en den goeden man met zijne half geëindigde phrase liet staan. Hij haalde ons evenwel in, en wij namen afscheid, hem voor zijn geleide met eenige grossen dankzeggende. Wederkeerende onder de schaduw der statige boomen, dacht ik er over na, hoe rampzalig, hoe beklagenswaard de toestand is van hem, die met zijne eeuw niet is mede gegaan, en welk eene akelige rol het vorstje van Steinfurt, ellendig wrak van het vergane schip der feodaliteit, in de rij der Europesche vorsten speelt. Eerst door Napoleon, vervolgens door diens broeder, den Koning van Westphalen, geteisterd en verjaagd, daarna in zijn gebied herplaatst door de gunst der mogendheden, doch met eene verminderde oppermagt en zachtere middeleeuwsche overheersching dan voorheen, afhankelijk van Pruissen door Steinfurt en van Engeland door Bentheim, beeft hij, wanneer Pruissen den arm verlegt, siddert als Engeland het hoofd omdraait, en hangt als Juno tusschen twee dampkringen, opgehouden door twee wederzijdsche | |
[pagina 61]
| |
aantrekkingskrachten. Dienaar eener niet meer bestaanbare orde van zaken, slaaf uit heerschzucht, genoodzaakt jaarlijks zijn patent van heer van de grootere mogendheden te moeten koopen, verdient de vorst van Steinfurt niets dan spot of, hetgeen erger is, medelijden; waarlijk, het wordt tijd, dat de vorsten van het duitsche verbond een einde maken aan al die belagchelijke vorstendommetjes, die opgeblazene keizers van Lilliput uitroeijen, en een voorbeeld nemen aan hun vijand, keizer Napoleon, wien zij toch reeds zoo veel hebben afgezien. |
|