Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
In de schaduw des torenbals van een dier aloude kasteelen, welke de schilderachtigheid der landouwen van het Sticht zoo zeer verhoogen, en aan den groenen boord eens langwerpig vierkanten vijvers, besloten tusschen deftige rijdlanen en regte, naar voorvaderlijken smaak aangelegde wandelpaden, verborg zich eene onaanzienlijke stulp, het verblijf eens daglooners en diens vrouw. Bij dit geringe echtpaar woonde een stokoude vader in, door zwaren, aanhoudenden handenarbeid in elkaar gebogen, wiens beenen naar de zeissen waren kromgegroeid, en wiens gelaat het karakter vertoonde van een vergrijsden faunus. Voor een tiental jaren was dit kleine huisgezin met een vierde lid vermeerderd geworden en verblijd door de geboorte van een dochtertje, hetwelk de grootvader met dankbare tranen in zijne armen opving, en met ontroering aan zijn zeventigjarig hart drukte. Bij den heiligen doop had het spruitje den naam van Geertruida of Truitje ontvangen, welke verkorting door de landlieden van | |
[pagina 40]
| |
die streek gemeenlijk Truken wordt uitgesproken. Het liet zich echter maar al te spoedig aanzien, dat de Hemel den ouderen weinig zegen op dat wicht had toegedacht. Reeds was Truken op een leeftijd gekomen, welke zich andere kinderen zoo gaarne ten nutte plegen te maken, om, zoo al niet door het verdienen van een vast loon, den huisgenooten ten minste door eenig loopwerk, eenige bedrijvige hulp, te gemoet te komen en hun in den dagelijkschen lastigen huisarbeid bij te staan. Doch van dien tijd af aan, dat zij de eerste teekenen van bewustheid was begonnen te geven, was dit kleine schepseltje met eene zonderlinge, onrustwekkende eigenzinnigheid - om ter beschrijving van haren toestand dit ontoereikende woord eens te gebruiken - aangedaan geweest, welke haar derhalve als het ware scheen aangeboren. Niemand had haar ooit vrolijk of spelende aangetroffen; een flaauwe glimlach - een zigtbare zucht! - meer niet, dwaalde haar soms, wanneer haar een vleijend woordje werd toegevoegd, over de wangen. Het was, alsof zij zich in eene altoosdurende, opzettelijke stilzwijgendheid had opgesloten, welke noch de toespraak der moeder, noch de bedreigingen des vaders, noch de bestraffingen des schoolmeesters, die haar dan ook, na alles beproefd en alles opgegeven te hebben, den ouders mismoedig weder te huis gezonden had, in staat waren geweest te overwinnen. Naauwelijks geloofde men meer, zoo zelden werd hare stem | |
[pagina 41]
| |
vernomen, dat de milde natuur het kind er eene had toebedeeld. Als het ware bij toeval of wanneer men volhield, bij herhaling eene bepaalde vraag tot haar te rigten, gaf zij een kort en juist bescheid. Noodzaakte men haar onmiddellijk of betoonde men haar ongeduld en verwijt, zoo haalde zij de schouders even naar boven of liet een traan, welks pijnlijke opwelling de rust harer gelaatstrekken echter niet verstoorde. Voor het overige was zij goed, onderworpen, zachtzinnig; zij was gehoorzaam, en deed gelijk haar bevolen werd. Maar voor grootvader alleen was zij eerst werkelijk aanvallig en had zij bij wijlen eene liefkozing over. Als des avonds de nog stevige tachtiger van den akker terugkeerde, nederzeeg op de bank voor de woning en, hijgende naar den adem, de gloeijende zon gadesloeg, die glansrijk ten westen neigde, dan kwam het kleindochtertje aan zijne knie staan, klom er over heen, streek hem de mollige kinderhandjes door het afgezwoegde aangezigt en kuste hem in den witten baard. Het was akelig, gelijk alles, wat buiten den gewonen loop der natuur schijnt, die kleine aan de borst van die moeder te zien; dat tengere, onkennelijke wezentje aan dien vollen boezem; dien doodschen ernst bij een zoo levendig gezang uit een zoo prettigen mond! Want het wicht bleef gevoelloos voor de moederlijke stem, en noch het stoeijende rondspringen, dat de forsche vrouw met haar Truken deed, als zij haar op den arm nam, had eenige verandering bij | |
[pagina 42]
| |
hare zuigeling doen ontstaan, noch haar handgeklap, hare schertsende kreten, het achtervolgend noemen van haren naam, of het rinkinken van den rammelaar, eenige aandoening te weeg gebragt; de raadselachtige sluimer had elke bekende poging ter boeijing der aandacht of opwekking des kinderlevens te leur gesteld: Truken bleef in hare lusteloosheid weggezonken. Het gebeurde wel eens, dat wandelaars, verrast door de bekoorlijkheid van het kind, haar staande hielden. Want zij was inderdaad verwonderlijk schoon, met hare wijdgeopende hemelsblaauwe oogen, welker doorschijnend wit schitterde als het fijnste porselein, overtogen met een vloeibaar verglaas; met haar kogelrond, voor een landmeisje wel wat al te blank gezigtje, en hare gezwollene koontjes, welker hooge blos enkel gezondheid aanduidde, terwijl ligtblonde vlokjes uit een afgunstig zwart mutsje, met een liggend zwart veêrtje van dezelfde kleur er over heen, dat haar het voorhoofd versierde, de algemeene dragt der boerenkinderen, op verscheidene plaatsen te voorschijn kwamen. Wanneer zij zich aldus het voorwerp en slagtoffer der bewondering gevoelde, dan bleef zij óók stilstaan, met het vingertje voor den mond, alsof zij bang was, dat haar een woord mogt ontsnappen, en de oogen opgeslagen, smeekende, dat men haar met vrede zou laten. Die haar dan zoo van verre had gezien, in haar wit en blaauw gestreept rokje, dat slechts even beneden de knie reikte, en | |
[pagina 43]
| |
waaruit hare welgevormde bloote beentjes en voetjes staken, door de zon verbrand en zwart van stof, zou haar bij eene soort van kleine Virginia vergeleken hebben. Maar wanneer de wandelaars haar vroegen: - Hoe oud zijt gij, lievertje? - en zij kregen geen antwoord, en zij er ter aansporing bijvoegden: - Twaalf jaar? - want Trukens gestalte deed bij haar dezen ouderdom veronderstellen, en het meisje weder niet sprak, zoo dat de wandelaars het gewone: - Gij hebt zeker uw tongetje verloren; - lieten volgen, zeide een der voorbijgangers: - Dat kind is niet wijs, juffertjes! Niet waar, Truken lief? - Niettemin bleef de uitdrukking van het gelaat der ongelukkige onbewegelijk. De beklagenswaardige moeder had aan het kind gedaan, wat zij vermogt had. Helaas! alles te vergeefs. Dikwijls zat de arme vrouw troosteloos, de oogen bedekt met hare hand, hare droefheid in menigvuldige tranen lucht te geven; maar Truken begreep zeker niet, dat zulks het zigtbare teeken der zielesmart was. Wel kwam zij naar binnen op het snikgeluid af en zag, op eenigen afstand blijvende en met het vingertje voor den mond, hare moeder weemoedig en oplettend aan; doch als de aanval des verdriets bedaarde, trad het kindje weder in de vrije lucht en ging, volgens gewoonte, weder stilletjes op het grasveld onder de appelboomen liggen, zonder dat haar gelaat sporen droeg van door medelijden onthutst te zijn. De moeder had andere kinderen van denzelfden ouderdom bij | |
[pagina 44]
| |
haar gebragt, opdat zij haar tot speelnootjes zouden verstrekken: Truken had gedaan, alsof er geene kinderen waren. De moeder had haar op marktdag willen medenemen naar de stad; maar het kind had haar aangezien met een blik, waaruit deszelfs ongeluk zoo geheel en al sprak, dat het hart der vrouw week was geworden en de moed haar ontzonken was. Niet dan na veel moeite en geduld was er de moeder in geslaagd, Truken spinnen te leeren, doch van zelf begaf zich het meisje nooit aan hare taak; telkens moest men het haar ernstig gebieden. Zoodra echter bevond zich Truken niet alleen, of zij lag weder op het grasveld, of hing tegen den post van de openstaande voordeur; zelfs, al waren de huisgenooten aanwezig, staakte zij veelal iedere reis het werk, en merkte men haar op, zittende voor het spinnewiel met de handen in elkander geslagen. Alzoo gingen Trukens dagen in werkeloosheid om. Toch was zij des morgens de eerste ten bedde uit, zóó vroeg zelfs, dat de ouders wel eens beducht waren geweest, dat het kind opstond, zonder de oogen te hebben geloken, iets dat zij te meer vermoedden, nadat zij op zekeren nacht, daar de wassende maan hare stralen vlak in de wieg liet vallen, ontdekt hadden, dat Truken, het kleed weggeslagen hebbende, met opene oogen in het bleeke licht lag te staren. Hetgeen hun evenwel eenige gerustheid inboezemde, was, dat het meisje niet verviel, en de geneesheer van het dorp bleef | |
[pagina 45]
| |
beweren, dat het kind volmaakt gezond was, ja, tegen het gevoelen van andere geneesheeren aan, niet wilde toegeven, dat hare geestvermogens zouden gekrenkt wezen, waarvan, zeide hij, het volstrekt geene verschijnselen opleverde, hoezeer de zielsgesteldheid van het kind ook voor hem een geheim was, welks oplossing hij schuldig moest blijven. Met het toenemen der jaren had de uitdrukking van Trukens gelaat eene meer bepaalde plooi van mijmering en zenuwachtigheid aangenomen, welke in zonderlinge tegenstrijdigheid scheen met de gedachteloosheid harer onnoozelheid. Want het is wel niet meer noodig de verzekering te geven, dat zij bij ieder dorpeling voor zinneloos doorging, en alleen hare onkwetsbare kalmte, waarop elke bespotting afstuitte, had de ruwe scherts der landlieden ontwapend en bedwongen. Het bleek echter weldra, dat Trukens geest werkzamer was dan men ooit te voren had vermoed. De predikant bezocht zijne gemeente bij het huisbezoek; Het was reeds laat geworden, toen hij bij de daglooners aankwam, en daar hij hen na den avondmaaltijd voor hunne kleine woning vond, alvorens zij zich ter rust begaven, nog eenige oogenblikken in de zoele avondlucht bekomende van de vermoeijenissen des heeten dags, plaatste de predikant zich gemeenzaam bij hen, en het gesprek viel als van zelf op den helderen starrenhemel, welke allengs, onder het meer en meer | |
[pagina 46]
| |
vallen van het duister, boven de hoofden was begonnen te schitteren. Truken leunde weder onbespeurd tegen den deurpost, terwijl de herder der gemeente op dien oceaan van lichtdruppels het woord wereldbollen toepaste. - Gaat moeder daar ook naar de markt? vroeg het meisje ongevergd. Ieder ontzette. Nooit had men het kind nog zoo veel achter elkander hooren spreken. - Misschien, lieve Truken, eenmaal! maar dat weten wij niet, zeide de geestelijke, trok haar tusschen zijne knieën en gaf haar een kus. - Maar waarom vraagt gij dat zoo? Eerst wilde Truken niet antwoorden, maar toen haar de vraag nog een paar keeren nadrukkelijk herhaald was, verliet zij den predikant, sloeg langsaam hare moeder de beide armpjes om den hals en fluisterde: - Dáár zou ik wel meê heen willen, moêtje! De vrouw borst uit in tranen en drukte haren man, die zich naauwelijks goed kon houden, krampachtig de hand. En de predikant nam troostende en bemoedigende afscheid, terwijl hij de belofte gaf: - Vrienden, ik zal uw kind in mijne gebeden gedenken! Eene dweepzieke, maar bedriegelijke onverschilligheid bedwelmde Trukens zinnen. Zij werd opgehouden door eene innerlijke, eene diep verholene tevredenheid, welker genot den sleutel gaf ter verklaring van de | |
[pagina 47]
| |
stemming harer ziel. Zij leefde een verhoogd zenuwleven, voor hetwelk het enge verstand van den stoffelijken mensch zwicht, maar dat hem de staat der afgescheidenheid van het ligchaam welligt ontvouwen zal. Men zou gezegd hebben, dat het kind het vertrek te nabij aan de aankomst rekende, om aan de aarde en wat van de aarde is te hechten en daardoor het treurige des vaarwels te verdubbelen; dat de kortheid en onbeduidendheid des levens bij hetzelve gekomen was tot zulk eene allesbeheerschende en ziekelijke levendigheid, welke de krachten van den hooggespannen geest op één punt geboeid hield en naar één denkbeeld afleidde, dat Truken het niet eens de moeite waard keurde, de pennen harer kortstondige levenstent vast te maken aan de zoetheden der aarde en de toegenegenheden des harten. De wereld, wat daarop, wat daarin is, de stem der natuur en des bloeds, lieten haar koel. Niets, dat haar aandeed; niets, dat zij oordeelde de minste aandacht te verdienen. Eene mijmerende, eene bespiegelende ledigheid, ziedaar hare bestemming. Smart en vreugde gleden beide af op haar onaandoenlijk gemoed. Men vergelijke haar 't best bij eene strook papier, welke met olie overstreken is en geene letter schrifts aanneemt. Zoo stond zij daar, zonder hartstogt, zonder gewaarwordingen, onvermurwbaar, een beeld. De bloemen, welke men haar spelende toereikte, liet zij achteloos naast zich nedervallen; de liedjes, die men haar | |
[pagina 48]
| |
voorzong, troffen het oor eener doove; als men haar wees op de zwanen in de adellijke vijvers, haar trachtte te doen opluiken onder het gekweel der vogels, tusschen de hooge takken der overoude sparren en eiken, welke den vijver statig omzoomden, haar het verledene herinnerde of een blijden morgen voorspelde, hief zij hare heldere oogen langzaam op en keek, zoo zij luisterde, den spreker vragende aan: de bemoeijingen haars geestes waren elders. Een enkel voorwerp slechts trok haar aan; helaas! voor het moederhart eene vreeze te meer: het water. Uren lang kon het meisje, alle zorg verschalkende, met starren blik in den diepen waterspiegel staan turen, onbewegelijk en verloren in afgetrokkenheid. Niet zoodra waande zij zich onbespied, of zij sloop over het grasveldje naar den met riet begroeiden oever. Ontoegankelijk voor de stem der moeder, zelfs als deze haar bij haren eigen naam terug riep, werd Truken niet wakker uit den droom harer verbeelding, vóór de moeder haar bij de hand vatte. Dan zag het kind, op deszelfs gewone wijze, vriendelijk op, als wilde het te kennen geven: - Wat begeert gij toch van mij? Duld, dat ik hier toeve! ik heb het hier zoo wél. Maar als de moeder Truken medetrok, liep zij ook weder gedwee en leidzaam mede, tot weldra de hernieuwing van hetzelfde tooneel zou plaats grijpen. Zoo schepte zij er ook een vreemd behagen in, na | |
[pagina 49]
| |
den regen zich in de plassen te spiegelen, en het was op zulk een oogenblik geschied, dat men haar met een opgeruimden lach om de opgekrulde lipjes betrapt had. Insgelijks maakte zij zich gaarne van de volle wateremmers meester, en peilde met hare kleine armpjes er den bodem van, en boog dan meermalen het hoofdje zoodanig voorover, om tot aan denzelven te reiken, dat het geheel in het water zou geraakt zijn, wanneer de moeder zulks niet door een naauwlettend toezigt was voorgekomen en haar de reden - onbeantwoord, helaas! - van dat onordelijke spel, met eene vermaning, wegens de bevochtigde kleederen, had afgevraagd. Eenmaal gebeurde het zelfs, dat de vrouw, omziende, op eens geen spoor meer van Truken gewaar werd. IJlings vloog zij van haar spinnewiel op naar den rand van den vijver. Het kind stond niet meer gelijk daar even achter haar in den appelboomgaard voor het huis, ook niet, als gewoonlijk, met het oog op het doorschijnende water gevestigd, als schiep haar geest zich eene tooverwereld op deszelfs bodem, of trok haar - ijzingwekkend denkbeeld voor den ligtgeloovigen landman! - eene godin onwederstaanbaar tot zich naar den afgrond. Zij vond hare lieveling met de beentjes verzonken tusschen het riet en de armen op het afglooijende zand van de bedding, het hoofdje halverwege onder den vreedzamen golfslag bedolven. Met eene krachtige hand sleepte zij | |
[pagina 50]
| |
het kind op den kant, rigtte het overeind en bestrafte het in haren schrik met harde woorden. Toen zuchtte Truken op dezen haar onverwacht en hevig toegebragten schok: - O! zoo'n mooi engeltje, moedertje! - en een traan droop langs hare wangen. Ach! het bleek toen maar al te zeker, dat het beklagenswaardige wicht met eene ongeneeslijke neiging tot zelfmoord ter wereld was gekomen en tegenzin in het leven haren geheelen geest bestuurde en overweldigd had; ja! men zou werkelijk uit den aard harer zonderlinge neiging hebben afgeleid, dat zij, op hare eigene schoonheid als verliefd, zich den bode des doods onder hare eigene lieve trekken voorstelde, met wiens beeld zij zich eene hersenschimmige vereeniging droomde in de eeuwigheid. De zorg, maar ook de angst verdubbelde. Doch het viel voor, toen de oude grootvader, die op zijn uiterste lag, het verlangen te kennen gaf, om Truken ‘goên avond’ te groeten, dat het kind plotseling vermist werd. De vrouw gaf een gil. Vader en moeder, het sterfbed ontvlugt, snelden naar den vijver. Maar lief Truken had haar mooi engeltje reeds omhelsd. |
|