Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Mijn vriend van der Vlaam en ik hadden, gedurende onze Academiejaren, de gewoonte aangenomen, om eens in de week met elkander een of ander voortbrengsel uit het gebied der fraaije letteren te lezen. Deze gezette bijeenkomsten, welke noch uitnoodigingen, noch andere invallende moeijelijkheden konden verschuiven of afstellen, verschaften ons de zekerheid van ten minste eenmaal 's weeks een geheelen avond te zamen door te brengen. Wij kwamen beurtelings, hij te mijnen, ik te zijnen huize, wanneer wij beiden ons studiewerk geëindigd hadden, meestal ten negen uur des avonds, bij elkander, schaarden ons des winters aan de lange tafel, op welke de lamp brandde, elk aan eene zijde van den gezellig aangestookten haard, of kropen des zomers digt aan het open venster, waar het oog, weidende over mijn tuin en dien mijner buren, het schoonste buitengezigt oplevert, dat eene stad kan aanbieden - armzalig buitengezigt, wel is waar! - en lazen dan onder een | |
[pagina 4]
| |
fleschje rijnwijn voort, tot dat de meer en meer dalende zon het licht harer stralen ons geheel ontzeide, en de duistere, maar zwoele avond het boek gebood toe te slaan. O! het zijn kostbare en onvergetelijke uren, die, welke men met een goeden vriend aan de beoefening der letteren wijdt! Zij wekken een zoo innig en stil genoegen in ons op, dat wij er ons bijna geene rekenschap van geven, en zij dan eerst zich in al hunne betooverende liefelijkheid vertoonen, wanneer zij in den onbegrensden schoot van het verledene zijn weggezonken. In de dagen, waaruit ik verhalen wil, hadden wij, tot de nieuwere romanschrijvers gekomen, den bevalligen, zoeten, eenigzins mystieken sainte-Beuve opgevat, die niet alleen op den hedendaagschen zangberg, maar ook in de velden van den roman en van de kritiek, eene aanzienlijke plaats bekleedt; hij, die de meest vlugtige, onbestemde, de minst voor uitdrukking vatbare gewaarwordingen der ziel onder de aandoenlijkste vormen en beelden weet voor te stellen, en in het gemoed even zachte indrukken achterlaat als die, welke hij schildert. Met een enkelen opslag van het oog bespeurt hij de geringste wolk, welke over den hemel van 's menschen gemoed heendrijft, al jaagt de wind der gedachte ze ook nog zoo snel voorbij. Wij hadden zijn roman, Volupté, bijna geëindigd en | |
[pagina 5]
| |
zaten de laatste bladzijden er van op zekeren zomeravond voor het open venster te lezen. Van der Vlaam las: - On sort ensemble du port, ou plutôt, sortis chacun des ports voisins, on se rencontre dans la même rade; on s'y fête d'abord, on s'y pavoise, on y séjourne en attendant le premier vent; on part même en escadre unie, sous le même souffle, jusqu'au soir de la première journée; et puis l'on s'éloigne alors les uns des autres, on se perd de vue, comme par mégarde, à la nuit tombante; et si l'on se retrouve une fois encore, c'est pour se croiser rapidement et avec danger dans quelque tempête, - et l'on se perd de nouveau pour toujours. Nadat het hem gelukt was deze periode ten einde te brengen, legde hij het boek voor zich op tafel neder, en zag mij aan. Hij had tranen in de oogen; ook ik bespeurde, dat de mijnen niet droog waren. Wij dachten aan elkander. Deze ontmoeting van gedachte moest eene ontploffing te weeg brengen. Zij bleef niet achter. - Dat zal toch wel nooit met ons het geval zijn! riep ik uit, terwijl ik van der Vlaam hartelijk de beide handen drukte; ik kan niet leven zonder u! - Lieve vriend, antwoordde hij mij gemoedelijk en diep bewogen, de reden, waarom deze woorden mij ontroeren, is juist, omdat ik er de waarheid van inzie; zij voeren mij op eens naar het verledene terug, tot de les van een grijsaard. Eene ontmoeting... Men heeft mij deze hersenschim benomen. Helaas! de wereld, | |
[pagina 6]
| |
de maatschappij rukt ons spoediger van een dan wij het weten; gelukkig, zoo zij ons niet tot vijanden maakt! - Wat wilt gij zeggen? - Vergun mij, dat ik u een der treffendste voorvallen mijns levens meêdeele: gij zult zien, dat sainte-Beuve gelijk heeft. De maan zal ondertusschen van achter gindsch dak te voorschijn komen, niets noopt ons tot scheiden, en haar droefgeestig schijnsel maakt met het sombere van ons gemoed een niet onbevallig akkoord. | |
[pagina 7]
| |
Het gebeurde in de zomervakantie, nu twee jaren geleden. Eens ontweek ik als gewoonlijk de stad; want ik wandel meestal elken avond - en dikwijls deden wij zulks te zamen - onze schoone omstreken door; het was wel reeds vrij laat, doch de lucht was zoo helder en de sterren prijkten er zoo vrolijk in, dat ik mij niet kon weêrhouden den straatweg een eind wegs te volgen en onze stad te bespieden, zoo als zij daar in de laagte, aan den voet van den berg rust. De stilte, die in de rondte heerschte en alleen door het afwisselend gezang der nachtegalen en het gesjirp der krekels gestoord werd; de volkomene eenzaamheid en afwezigheid van alles wat arbeid en gezwoeg aanduidt; het nachtfloers, waarmede al de omringende voorwerpen bekleed waren en dat hunne omtrekken omnevelde; dit alles bragt mijne ziel allengs in eene zachte, mijmerende, droomerige, ik weet niet of ik kan zeggen, poëtische gemoedsaandoening, die, hoewel zij geene gedachten ontwierp, maar slechts stilletjes en zoetjes in mij voortkabbelde, niet zonder aangenaamheid was, daar zij mij voor allerlei indrukken vatbaar maakte. | |
[pagina 8]
| |
Op deze wijze had ik bijna een half uur, in mij zelven gekeerd en niet zonder den bedarenden invloed van den nacht te ondervinden, voortgewandeld, toen het mij toescheen, als ging er iemand voor mij uit. Ik ontwaakte uit mijn dichterlijken droom, en aan de wezenlijkheid teruggegeven, besloot ik mijn stap een weinig te verhaasten, ten einde er mij spoediger van te verzekeren. Ik had mij niet vergist, het was een oude heer, die met bevende en langzame schreden vóór mij de hoogte was afgedaald. Achtbare witte haren hingen van zijne schouders af, en het scheen aan zijne vooruitgestokene handen, als die van iemand, die in het donker rondtast, dat zij gaarne een wandelstok onder zich zouden gevoeld hebben, om er het ligchaam op te steunen. Ik ging voorbij aan den anderen kant van den weg; doch naauwelijks was ik eenige passen vooruit, of ik hoorde achter mij zijne stem, die mij nariep: - Zoo gij geen bepaald doel hebt, jongman, of welligt nog verder denzelfden weg gaat als ik, wees dan zoo goed mij uw arm tot aan den herberg van Varnel te leenen. Dit was nog een groot kwartier gaans. - Ik word zeer vermoeid, en vrees het zoo lang niet te zullen uithouden. Het zou nog wel lukken, dacht ik, doch ik zie, dat mijne krachten mij begeven. Mijne ziel is sterker dan mijn ligchaam! Hij zuchtte diep. Ik had ondertusschen zijn arm, | |
[pagina 9]
| |
die eenigzins beefde, in den mijnen gelegd, en reeds wandelden wij te zamen voort. - Zijt gij ook uit de stad? vroeg hij na een oogenblikje stilte. - Ik woon er sints een jaar of acht. - Dan is mijne familie u mogelijk niet onbekend: de familie Koomeling. - Waarlijk niet. Zijt gij die oude heer Koomeling?... Ik hoorde meermalen van u spreken, doch herinner mij het genoegen niet u ooit te hebben gezien. - Ik word te oud, mijnheer, ik word te oud voor de menschen! - Uwe dochter bezoekt mijne moeder van tijd tot tijd. - Mijne dochter? Dat zal mijne zuster wel wezen! Mijne dochter heb ik, twee jaren geleden, verloren. Eene goede en teedere vrouw! Hier stond hij stil en weende overluid. - Ik heb ontzaggelijk veel verloren! en zijne stem smoorde in tranen. Doch gaan wij voort, jongman, gaan wij voort; tranen wekken geene dooden op. Mijne zuster, zegt gij, bezoekt uwe moeder. Vergeef mij, de naam uwer moeder, welke is die? - Hoefnaar, weleer weduwe van der Vlaam. - Van der Vlaam? Mijn grootste vriend! Zoudt gij de zoon zijn van onzen voormaligen afgezant te Berlijn, die in 1820 is gestorven? | |
[pagina 10]
| |
- Dezelfde. - Jongen, kom hier, dat ik u omhelze! en hij drukte mij tegen zijne borst en gaf mij een kus op het voorhoofd. Zijt gij dan die zoon, van wien hij mij in zijne laatste levensjaren zoo vaak sprak! Gij zijt nu twintig jaar geworden? Ik heb den brief nog, in welken uw vader mij uwe geboorte aankondigt. Maar waarom, voer hij voort, hebt gij mij nooit bezocht? Van der Vlaams zoon zou in dezelfde stad wonen als ik, en ik zou hem nooit hebben gezien! Dat is niet lief. Al zoudt gij het slechts gedaan hebben om den vriend van uw vader genoegen te doen. Ik zocht een antwoord. - Ik wist niet, dat er zulk eene naauwe vriendschap tusschen u en mijn vader bestaan had. - Jongen, hebt gij dan nooit mijne brieven gelezen, die hij u moet hebben nagelaten? - Ik heb daarvan nooit iets vernomen. Heeft mijn vader die welligt verscheurd? - Zeker niet, want vriendenbrieven verscheuren hield hij voor zonde. - Vergeef mij, ik meende eigenlijk mijn tweeden vader. - O! spreekt gij van den man uwer moeder? Dat is uw vader niet, jongen! dien naam dragen nooit twee. Ik merk het, gij zijt opgevoed in de vergetelheid uws vaders, en uw moeders tweede huwelijk heeft | |
[pagina 11]
| |
haar eerste voor nul verklaard. Maar gij, jongeling, zorg, dat uws vaders nagedachtenis leven blijve in uw gemoed! Giet gestadig olie bij die heilige lamp, welke nog den eindpaal van uw levenspad zal verlichten! Men vergeet al dooden genoeg, dit is de wet der maatschappij en der wereld, maar ik heb mij altijd tegen dat vergeten verzet, en mijne ziel gesteld tot een tempel voor afgestorvene vrienden. Toen ik jong was als gij, kwam mij somtijds onder het gewoel der menschen, onder het geflikker der kroonen, onder de toonen der vrolijke muzijk, het beeld van een afgestorvene, als een memento mori, met al het bepaalde der scherpste herinnering, voor oogen, een memento mori, dat mij toeriep met verwijt: - feestenvierder, vergeet gij mij? - Daarom ben ik er altijd op uit geweest, mijne betrekkingen, mijne bloedverwanten, mijne vrienden bijeen te houden, en eene keten te smeden, die de wereld niet verbreken kon, ofschoon ze die evenwel heeft van een gereten; en ik heb de schakels nog weder aan elkander zoeken te hechten, doch de dood heeft zelf de ketenstukken voor mijne oogen opgeraapt en ze, met hetgeen ik lief had er aan, in zijne eeuwige en ondoorzienbare kolken geworpen! Kunt gij 't wel gelooven, dat gij eens den band, die u aan uwe vrienden bindt, zult verscheurd zien? - Moeijelijk, ik zou daarvoor ouder moeten zijn en voorbeelden voor den geest hebben. | |
[pagina 12]
| |
- Ga met mij, jongman! ik zal u een voorbeeld toonen; ik zal u eenige bladen uit mijn levensboek voorhonden, u doen zien, hoe uw vader jong was, en u leeren, dat de dienst, dien men aan zijne dooden wijdt, een vrome pligt is, die het gevoel des menschen ten hemel opheft door de gemeenschap met de zielen zijner dierbare overledenen. Het roode dak van den Varnelschen herberg vertoonde zich voor ons. - Daar is het eind van mijne wandeling; daarheen is het, dat ik eene bedevaart doe. Ik vervul eene belofte aan drie mijner vrienden, waaronder uw vader, gedaan. Toen gij mij achterop kwaarnt, sprak ik met hunne schimmen, en het was me als zweefden zij om mij. Treden wij binnen. De grijsaard groette vriendelijk den waard en de waardin, terwijl hij in het voorbijgaan hun dochtertje, een meisje van ongeveer dertien jaar, op de wang kuste. Toen bleef hij een oogenblik stilstaan en zeide, zich tot mij gewend hebbende: - Deze menschen komen mij altijd eens in het jaar in de stad opzoeken, het is immers niet meer dan behoorlijk, dat ik op mijne beurt naar hun welstand kom vernemen. Wij kwamen in eene kleine kamer, gelijkvloers, en welke op den straatweg door twee schuiframen uitzag; alles was er zeer ouderwetsch, en bij de meubelen had men te gelijk een groote eenvoud en | |
[pagina 13]
| |
een grooten haat voor al wat naar overvloed geleek in het oog gehouden; twee bedsteden, met zes, rijk met rood, goud en blaauw uitgemonsterde tafelborden op de bovenste rigchel van ieder, besloegen de diepte der kamer; aan de wanden hingen door den tijd bruin uitgeslagene plaatjes; zes eikenhouten stoelen stonden op gelijken afstand in de rondte van het vertrek, en eene slecht geverwde, doch stevige tafel bevond zich in het midden, met de bel juist boven het middenpunt van haar parallelogram. Op de tafel stonden twee flesschen moezelwijn en eene pokaal. Op mijns geleiders verzoek, schoof ik de beide vensters open. De oude man beschouwde onderwijl met aandacht hetgeen mij zoo weinig aanlokkelijk voorkwam, en scheen geheel in zijne droefgeestigheid teruggezonken. Plotseling keerde hij zich om, tastte in den diepen zak van zijn rokpand, haalde er een pak papieren uit, dat met een veterband was vastgestrikt, en legde het op de tafel. - Dit vertrek wekt droevige herinneringen in mij op, jong mensch! Hier vereer ik mijne dooden. Doch zetten wij ons, gij wilt toch, dat ik mijne belofte zal houden. | |
[pagina 14]
| |
Wij waren, Haveling, Beylher, uw vader en ik, vier stad- en schoolgenooten. Ik vergis mij, Beylher had ik eerst naderhand op de kostschool leeren kennen. Nooit hebt gij zulk een verschil van karakters met zulk eene naauwe vriendschap en overeenkomst van omstandigheden vereenigd gezien. De wereld en ons gemoed beide schenen ons zamen te snoeren. Wij waren dan ook elkanders hulp, elkanders onderwijzers beurtelings en leerlingen, altijd bij elkander en met elkander, elkanders schaduwen. Echter kwam er een treurig tijdperk en dat allernadeeligst voor onze verbroedering scheen: de kostschooltijd. Mijne ouders zonden mij naar een afgelegen instituut, kort nadat uw vader ook daarheen was gegaan, en ik moest, ver van mijne lieve betrekkingen, ver van mijne vrienden en mijne geboorteplaats, in eene vreemde woning, onder meesters, die ik nooit gezien, kinderen, die ik nooit te voren gekend had, worden voorbereid tot de Academische lessen. Hier maakte ik kennis met den braven Beylher, die ouder was dan ik, maar die mij van den eer- | |
[pagina 15]
| |
sten dag af aan dat ik op de kostschool was onder zijne bescherming nam, zich zoo lief omtrent mij gedroeg, mij met zoo vele kleine oplettendheden overlaadde en met zoo veel voorkomendheid bejegende, dat het niet anders kon, of ik moest voor hem ingenomen worden. Waaraan ik deze voorkeur had te danken, weet ik niet; misschien deed mijn uiterlijk er wel iets toe; doch het kan bij hem voorgevoel geweest te zijn. Zoo leefden wij ongeveer zes jaren gescheiden en zonder bijna iets van elkander dan door brieven te vernemen; want de vakantiën van uw vader en van mij vielen vooreerst op een ongelijken tijd, en Haveling bragt gewoonlijk, wegens de ziekelijkheid zijner moeder, de schoonste maanden des jaars aan eene badplaats door, zoodat het slechts toeval was, wanneer ik een van hen ergens ontmoette en een dag in zijn gezelschap doorbragt. De vriendschap met Beylher groeide inmiddels aan in kracht, en hoewel de liefde voor uw vader en den anderen niet verflaanwde, had evenwel die voor Beylher op dit oogenblik de overhand, daar ik gedurig lief en leed met hem deelde. Onze leerjaren verliepen middelerwijl, en de tijd naderde, waarop wij allen, vóór dat wij naar de Hoogeschool zouden vertrekken, nog eens in onze geboortestad onder het ouderlijk dak, met elkander vereenigd zouden worden. Maar, jonge | |
[pagina 16]
| |
vriend, hoe was alles in ons binnenste veranderd! hoe hadden onze zielen, door studie, door verkregene kennis, door meerdere ontwikkeling van het gemoed, door de opvoeding, welke wij hadden genoten, eene geheel andere wending gekregen; hoe had ieder zijn denkvermogen, zijne geestkracht, zijn gevoel en de uitdrukking daarvan uitgebreid! Dat was ons nooit zoo sterk in het oog gevallen als thans. Uit onze brieven bespeurden wij wel eene kleine verandering, doch zij bestond meer in spelling en stijl dan in ontwikkeling van geest en gevoel; men blijft zoo ligt de oude sleur in brieven volgen en vreest van beide kanten er een ander karakter aan te geven. En zagen wij elkander al eens, dan waren het onbeduidende schoolpraatjes, waarbij alras die kleine coquetteriën kwamen, welke jongens van dien leeftijd zoo aardig staan. Nu waren die beuzelarijen over; wij waren jongelingen, die gereed stonden naar de Universiteit te vertrekken, en wier karakter reeds eene zekere plooi had aangenomen. Het was eene tweede kennismaking. Eerst hadden ons onze kinderlijke vermaken en grappen tot vrienden gemaakt, nu moest onze deugd, onze meerdere kennis en de adel onzer zielen ons naauwer verbinden. Inderdaad, wij zouden elkander te naauwernood herkend hebben. Haveling was van een woesten knaap een bedaard jong mensch geworden, die in alles waarheid zocht, en u met eene somtijds onverbiddelijke wreedheid haren | |
[pagina 17]
| |
spiegel trots al uwe droombeelden voor oogen hield. Afzigtelijk of bevallig, alles durfde hij zonder schroom van nabij onder de oogen zien. Poëzij bestond voor hem slechts op zee; daar behoorde zij te huis, waar het praktische leven, de kunst om zijn schip behouden over den rug der wateren te stieren en het bespieden van den loop der zon en der planeten, zich zoo naauw aan het denkbeeld van aan zichzelven overgelaten en zijn eigen beschermer te wezen, liet paren. Op zee, daar alleen dobberde zijne toekomst. Eenigen tijd had Haveling zich, met behulp van een paar gepensionneerde zeeofficieren, op de stel- en stuurmanskunst toegelegd en, door een aanhoudenden arbeid en nooit bevredigden ijverom eenmaal tot zijn levensdoel te geraken, het op eene aanzienlijke hoogte gebragt in de wetenschappen, die tot den zeedienst worden vereischt. Het zeemansgenie straalde hem de oogen uit. Hoe geheel anders was uw vader! - Een stil en bedaard mensch, niet waar? - Een stil en bedaard mensch! Heeft uwe moeder u dit mogelijk gezegd? De vrouw hecht zoo ligt aan den uiterlijken schijn! Een stil en bedaard mensch, jongeling, maar in wiens boezem meer omging dan waarvan zijne gelaatstrekken spraken; een meer, dat kalm en effen op de oppervlakte scheen, en waar ieder zich zonder gevaar aan kon toevertrouwen, doch op welks bodem zich, als zoo vele waterbewoners, tallooze hartstogten en overpeinzingen verdrongen en verslonden. | |
[pagina 18]
| |
Zijn gemoed ging zwanger van een vuur, welks vlammen maar al te weinig naar buiten uitsloegen. Hij was droefgeestig van aard en eene trillende zenuw, welke door het geringste bewogen werd; en in een uur van vreugde en scherts gebeurde het niet zelden, dat hij eene wolk over zijn gemoed voelde komen, welke de zon der weltevredenheid in hem verduisterde. Uw vader werd door weinigen begrepen. Hij wilde ieder tot zich verheffen en boog zich daarom dikwijls te diep. Gij begrijpt, hoe groot en talrijk zijne teleurstellingen waren. Dikwijls rees de behoefte aan zijn bijzijn, aan zijne beminnelijke, hoewel eenigzins ter neder slaande gesprekken in mij op; want als ik van hem scheidde, gevoelde ik mij altijd als het ware gezuiverd van het slijk der aarde. Gij hebt veel in hem verloren! Hij drukte mij de hand. Ik kon mijne tranen niet bedwingen. Niets doet ons meer aan, dan wanneer uit een vriendenhart de lof van onzen vader opwelt; het is als of men eene les ontvangt, welke de vermaning: - wees gij hem gelijk! - houdt besloten. De oude man zweeg gedurende eenige oogenblikken; zijn hoofd hing op zijn borst. Het is zoet, ging hij weldra voort, onze dooden te gedenken, terwijl hjj met zijn vinger een traan wegnam, die in zijn oog blonk. Eens wandelde ik met mijn vriend Beylher den weg langs, dien wij | |
[pagina 19]
| |
straks betraden, daar hij eenigen tijd bij mijne familie vertoefde. Hij was reeds vóór mij naar de Universiteit vertrokken, want hij was een paar jaar ouder dan ik, omtrent een-en-twintig. Waar hij kwam werd reeds ieder door zijne levendige, vrolijke oogen en zijne vrijmoedigheid, ten gunstigste voor hem ingenomen, en zijne lieve stem en aangename toon met vrouwen, benevens zijne talenten, wekten eene groote belangstelling voor hem op; ja, dikwijls heb ik menschen van meergevordenden leeftijd hem de hand zien reiken, en zich eenige oogenblikken in zijne tegenwoordigheid verlustigen. Evenwel verkoelden zijne gevoelens niet, te midden van de verstrooijingen, die hem medesleepten; maar hij offerde ook nooit een enkel zijner gevoelens aan de wereld op, doch bewaarde ze liever, om ze, waar men ze beter begreep, in den omvang van onzen naauwen kring, neder te leggen, en bragt niet weinig bij, èn door zijne jaren èn door zijne schranderheid, om onze verschillende karakters als het ware tot een geheel te doen zamensmelten. Wij wandelden met elkander den weg langs op een schoonen achtermiddag. Het was een schilderachtige avond. De zon zou nog een uur boven den gezigteinder blijven, geen wolkje dreef er aan de lucht, een lief koeltje golfde wellustig om ons henen, het vee had zich verfrischt in de rivier, was nu dartel in de weiden, die aan den voet der heuvelen hangen, | |
[pagina 20]
| |
waar onze weg over heen loopt, en hun geloei gaf leven aan het heerlijke landschap, dat zich rondom ons uitspreidde. Weldra zagen wij deze herberg in de verte vóór ons liggen, en te gelijk met het aanschouwen van dit huis, werd in ons het verlangen geboren van daar een oogenblik uit te rusten en de zon te laten ondergaan. Wij hadden zoo genoegelijk gepraat, dat wij er ons veel van beloofden in een helderen maneschijn, onder den valen sluijer van den nacht, gewikkeld in nog inniger vertrouwelijke gesprekken naar huis terug te keeren. Wij kwamen aan onze herberg aan. En wie vonden wij daar - in deze zelfde kamer was het - voor het opengeschoven raam zitten? uw vader en onzen jongen zeeman. Het scheen, mijn vriend, als riep ons eene onweêrstaanbare kracht bestendig te zamen; onze gedachten, onze voornemens liepen steeds denzelfden weg uit of ontmoetten elkander. Eene zelfde neiging van ziel, die zich tot in de geringste zaken van het dagelijksche leven openbaarde, moest ons wel tot boezemvrienden maken. Wij spraken weder veel en inzonderheid veel over elkander, over de loopbaan, die wij stonden in te treden, over de vooruitzigten, die ieder van ons had, over den stand, dien wij eenmaal zouden bekleeden, en dan gaf Beylher somwijlen raad, die spoedig met Haveling en uw vader bevriend was geworden of zij elkander voor lang reeds hadden gekend. Uw vader had een geruimen tijd stil gezeten, | |
[pagina 21]
| |
en het eenige bewijs van tegenwoordigheid, dat hij gegeven had, was geweest door onze glazen van tijd tot tijd aan te vullen, opdat hij, zoo doende, zonder tot spreken genoodzaakt te zijn, met minder moeite den draad zijner overpeinzingen zou kunnen vasthouden. Eindelijk stond hij op, ging naar het venster en leunde met zijn éénen arm daar tegen, terwijl hij zijn hoofd op denzelven liet rusten. Zoo stond hij een geruimen tijd onbewegelijk. Wij begrepen niet, waardoor ons gesprek hem in zulk eene droefgeestige stemming kon gebragt heb ben. Vele menschen schijnen aldus koel en, zoo als men dit pleegt te noemen, droog, omdat zij ééne gedachte voedsel geven, die zij in zich zelven opkweeken en die hun belangrijker, aangenamer, dichterlijker, of meer streelend voor hunne ziel voorkomt, dan elk gesprek, dat zij met een ander zouden kunnen voeren. - Wat doet gij daar toch aan dat raam? - vroeg hem onze zeeman, wien dat gepeins wel eens verveelde. Toen keerde uw vader zich om, en vatte den vrager bij de hand. - Ziet gij daar ginds dien troep zwaluwen, zeide hij, die daar heen en weder door de lucht zweeft? Zij zijn het, die mij zulk eene treurige gewaarwording geven. Vrienden! die vogels zijn nu in het land van onbekommerd en zorgeloos geluk, maar de herfst zal hen de wereld inzenden, en wanneer zij eindelijk op de plaats hunner bestemming zullen zijn aangeland, weten zij | |
[pagina 22]
| |
dan, hoe lang één hunner door het luchtruim zal moeten zweven, voor hij alle, die daar te zamen rondvliegen, weder zal hebben bijeen gebragt? En weten wij even zoo, waar ons de wind van het lot eenmaal heen zal voeren, wanneer wij als burgers in de maatschappij zullen zijn opgetreden, waarheen men ons zal uiteen drijven, en hoe hooge bergen en hoe breede zeeën en hoe uitgestrekte werelddeelen ons scheiden zullen; en hoe ras wij dan elkaar zullen vergeten, en hoe onverschillig en koel wij voor elkander zullen worden, als hadden wij malkaar zoo maar eens ter loops ontmoet? O, het is eene wreede gedachte, doch het zal zoo zijn. - Neen, het zal zoo niet zijn! riep Haveling er tusschen, en al vaar ik naar Oost of naar West, zal ik altijd aan u, mijne vrienden, blijven denken. En hij reikte ieder van ons de hand. - En als de storm uw schip verbrijzelt! De zee verslindt er zoo velen! Als de nood u niet scheidt, neemt de dood dien post waar en maait u uwe vrienden voor de voeten weg, maar laat u staan. Ik was hier evenwel nog niet van overtuigd; dit mogt bij anderen het geval wezen, bij ons, meende ik, was dit onmogelijk. Beylher, uw vader en ik studeerden nu te zamen; kwamen wij naderhand in posten, het vaderland was immers zoo groot niet; slechts Haveling viel van ons af, en ook die zou van tijd | |
[pagina 23]
| |
tot tijd in het land komen. Ik stelde mij alles slechts op het algemeenst voor, maar durfde mij geene bijzondere gevallen voorleggen. Er had een hevige woordenstrijd hierover tusschen ons plaats en ik wilde mij niet laten overreden. Eindelijk zeide Beylher, die het meer met uw vader eens was: - Welnu, nemen wij er de proef van! Het zal tevens strekken, om een blik te werpen over de verschillende loopbanen der menschen, die van eenzelfde punt zijn uitgegaan, en gade te slaan, hoe die elkander kruisen en wederkruisen, of uiteenloopen. - Wat zoudt gij dan begeeren? vroeg men. - Maken wij van dit vertrek het heiligdom onzer vriendschap, het is voldoende gewijd door onze veelvuldige bijeenkomsten; gebieden wij, dat er nooit iets aan worde veranderd en het in den staat blijve, waarin wij het nu aanschouwen. Belooven wij elkander vervolgens heilig, elke vijf jaren alhier op dezen dag tegenwoordig te wezen, ten einde wij elkander van ons in die vijf jaren afgeloopen pad berigt geven ed wij, zoo doende, elkander nooit volkomen uit het gezigt verliezen. Mogt het zijn, dal dringende omstandigheden een onzer buiten de mogelijkheid stelden van zich alhier te laten vinden, zoo zal hij ons dit melden door een brief, zijne geschiedenis behelzende, gedurende de laatste vijf jaren; heeft de dood hem weggerukt, - akelige, maar onvermijdelijke gedachte! - wij zullen | |
[pagina 24]
| |
zijne schim hulde en tranenoffers brengen. Ja, mijne vrienden, hetgeen ik instel, vrolijk en jong zoo als gij, is helder aan het begin, maar aan het einde duister en zwart. Het zal eene droevige en sombere stonde zijn, wanneer de laatste van ons in deze kamer nederzit en aan ons denkt. Wanneer de eerste zal gestorven zijn, zal er reeds een akelige tint over onzen kring beginnen te komen; wanneer de helft ten grave zal gedaald zijn, zullen de twee overgeblevenen elkander met droeve blikken aanzien, en wanneer eindelijk een van dit paar ook is verdwenen, zal onze vereeniging in een lijkdienst zijn herschapen. Ziet dit wel in, mijne vrienden! Vreest gij die aandoeningen niet, welaan dan, aarzelt niet een voorstel te omhelzen, dat aan ons leven eene wijsgeerige rigting geven zal, dat zal strekken om onze daden, waarmede wij telkens bij onze vrienden in de hand moeten verschijnen, in het spoor van eer en deugd te houden, dat ons behoeden zal voor elke verkoeling en verflaauwing, welke ooit de tijd in onze vriendschap zou kunnen te weeg brengen, ons de slagen van God met gelatenheid en onderwerping zal leeren dragen en ons den dood met gerustheid onder de oogen zal leeren zien. Het is waar, wij zullen, en de laatst overgeblevene althans... - O, het is of ik Beylher hier nog hoor spreken! - treurige oogenblikken doorstaan; maar moet de mensch dan alle gevoel, alle melancholie baatzuchtig van zich stooten; de dooden, die hem | |
[pagina 25]
| |
dierbaar waren, uit vrees voor natte oogen, vergeten, en schroomen aan hen te denken, als zij rusten in het kille graf? Neen, weg van ons die laffe afkeer van treurige denkbeelden! herinnert men zich dan niet, dat er dikwijls wellust in de droefheid is? eeren wij hen, die rusten, en zetten wij het zegel op onze verkleefdheid, door eene vriendschap, die zelfs het graf trotseert. Wij zullen alzoo op den dag onzer bijeenkomst, dezen avond, onze jeugd, onze betrekkingen, ons geheele leven en het vaderland gedenken; deze dag zal een dag van dankbaarheid en dankzegging aan God en tevens een dag van gebeden zijn, en wij zullen welligt onze grijze haaren alhier nog eens met de verflenste rozen onzer jeugd versieren, te gelijk met het frissche rouwfloers onzer dierbare dooden! Het is heilrijk, een blik in het verledene te werpen, de tijden van weleer terug te roepen, zich af te vragen, wat men met zijn leven gedaan heeft en te weten, hoe het gegaan is met hen, die wij liefgehad hebben. Nooit hadden wij Beylher met zulk een ernst, met zulk eene kracht van zeggen, met zulk eene innige overtuiging hooren spreken. - Ja, wij nemen uw voorstel aan! riepen wij allen in geestdrift ontstoken. - Deze dag is reeds daarenboven ons heilig: voor drie jaren op dezen zelfden vijfden Augustus, werd voor het vaderland de slag van Doggersbank gewonnen! riep Haveling. | |
[pagina 26]
| |
- En hij is de verjaardag tevens mijner moeder! zeide uw vader. Ach, ik had mijn vader op dien dag voor eeuwig de oogen gesloten! - Welnu, wij belooven als mannen van eer en trouw, heden over vijf jaar op dezen dag en op dit uur weder alhier tegenwoordig te zijn. Dan worde op deze plaats, waar onze vriendschap wordt in stand gehouden, het vaderland gehuldigd; dan zij het hier, dat wij bidden voor degenen die waren, en God danken voor het behoud van hen, die wij lief hebben! Wij gaven elkander ons woord, en onze laatste woorden waren: - Tot den vijfden Augustus 1789! Helaas! hoe dikwijls denkt gij nu, mijn vriend, dat wij allen te zamen zijn geweest in deze woning; hoe dikwijls wij, zonder dat er een enkele ontbrak, deze gelukkige bijeenkomst hebben gevierd? Eenmaal slechts! - gij gelooft het niet! - eenmaal slechts hebben wij ons kinderlijk grootsch ontwerp naar ons doel zien gelukken. Het is van daag de tiende maal, dat ik mij naar dit oord begeef. De hemel heeft gewild, dat ik de laatst overblijvende zou zijn: 's hemels wil geschiede! O, Beylher, gij zeidet te regt, het einde zou somber zijn en droevig! Ach, reeds voor de tweede maal doe ik mijne bedevaart alleen, en vind niemand meer daar! Heden voor vijftig jaar ging ik dezen | |
[pagina 27]
| |
zelfden weg, onder deze zelfde schaduw met mijn vriend, en vond ze daar vrolijk en zorgeloos nederzitten, mijne twee andere broeders! Daar zaten zij - en hij wees de plaats aan - vol vuur, vol gloed, vol jeugd, vol leven; neen, dacht ik, die konden niet sterven! En nu! Alle drie liggen zij in het graf! De man bleef langen tijd zitten met de handen voor het gelaat. Ik was diep getroffen. - Langs dezen weg rolt mijn leven, ging hij weder voort; als kind, als jongeling, als man en vader heb ik mijne voetzoolen zijn stof ingedrukt, als grijsaard drukken ze er nog hun vorm in. Toen wij de oude onafhankelijke republiek waren, betraden zij dezen weg, en weken nooit van daar, hetzij ons land door burgertwisten verdeeld werd of Frankrijk heette; onder den schepter van Oranje teruggevoerd, betreden zij hem nog, en zeker voert men binnen kort mijn lijk langs dezen weg naar zijne laatste rustplaats. Ik heb wortelen op deze plek geschoten, waar de Voorzienigheid mij plaatste; mij te verplanten ware voor mij de dood geweest. De eerste maal, dat wij bij elkander kwamen, was een waar vreugdefeest voor ons. Onze vriendschap was aan de Academie niet verflaauwd, uw vader en ik stonden beiden op onze promotie, Beylher had een jaar te voren de Hoogeschool met glans verlaten, deed eene wetenschappelijke reis, doch kwam juist | |
[pagina 28]
| |
eenige dagen vóór den bestemden tijd met opzet terug, en Haveling, die ondertusschen tot de zeedienst was bevorderd, was op een onzer schepen voor de Oost-Indiën bestemd geplaatst, doch juist vóór zijn vertrek nog eenige dagen bij zijne familie, om haar, zijne vrienden en de vaderstad vaarwel te zeggen. Zijne tegenwoordigheid was, wel is waar, een toeval, doch het lot wilde het nu zoo eens, dat wij ons nog eenmaal te zamen en volkomen gelukkig bevonden! Wij zagen elkander terug met innige blijdschap en smaakten eene vreugde, welke wij tot nog toe naauwelijks hadden beseft. Het was een belangrijk oogenblik des levens, waarop wij elkander ontmoetten; allen stonden wij gereed de wereld in te gaan, doch waarheen, was onszelven nog onbewust; tot nog toe was onze vereeniging ongeschonden gebleven, nu zou elk zijn eigenen weg bewandelen, en zonder onze lustrale bijeenkomst, wie weet of wij elkander ooit terug zouden zien! Ik wilde mij als advokaat alhier nederzetten, uw vader lachten de staatkunde en de diplomatische zendingen meer toe, Beylher, die eenigzins, ik weet niet waardoor, menschenschuw was geworden, door zijne reizen misschien en zijne eerst zoo wereldsche neiging van geest, zag zich gaarne als dokter op een klein, afgelegen dorpje geplaatst en was vol zachtaardige poëzij; wij zeiden hem, dat de herderzangen en de herderromans langzamerhand uit den smaak begonnen te raken, doch niets baatte, | |
[pagina 29]
| |
en hij sprak meer van zijn lief klein dorpje dan hij ons merkwaardigheden van zijne reis mededeelde. Haveling was vol vuur, en liep de kamer op en neder, en schilderde ons het zeemansleven, en roemde ons de schoonheid van zijn schip, en sprak van Java en zijne bananen en heerlijke luchtstreek en vermaken van allerhande soort; men zou gezegd hebben, dat hij zijn togt reeds achter den rug had. De tweede maal, dat wij elkander hier weder zagen, had er eene groote verandering in ons gemoed en in onze omstandigheden plaats gehad. Ik was hier als advokaat gevestigd en Beylher praktiseerde als doktor, niet in een stil dorpje, gelijk hij er den inval van gehad had, doch in eene der noordelijke steden van ons vaderland, waar hij waarschijnlijk meer geld verdiende dan hij op het plekje zijner verbeelding zou hebben kunnen bijeenbrengen. Haveling had reeds zijne schoone roode kleur tweemaal onder de hitte van de linie bruin gaan schroeijen, en veel gezien, veel doorgestaan, veel uitgevoerd, zich in menig benard oogenblik dapper gekweten, en was reeds tot den rang van Officier bevorderd geworden. Wij waren nu geene jongelingen meer, wij waren mannen. Uw vader bevond zich in de hoofdstad en had aldaar eene voor een jong mensch aanzienlijke betrekking gekregen. Doch behalve dit was er thans eene groote klove, grooter dan wij begrepen, in onze vriendschap geko- | |
[pagina 30]
| |
men, de liefde had haar gekortwiekt, wij waren allen op Haveling na getrouwd. Een huisgezin, eene vrouw en kinderen boeiden ons aan onze woning. Toen de dag onzer tweede bijeenkomst aanbrak, zond Beylher ons een brief, dat het hem onmogelijk was te komen, daar zijne vrouw hem een nieuw pand harer liefde stond te geven; uw vader was evenwel van de hoofdstad naar ons toegereisd, en Haveling, die zich toevallig in het land bevond, bekwam verlof, zijn offer aan de vriendschap te brengen. Hemel, wat waren wij veranderd! hoe ernstig, hoe deftig, hoe veel minder opgeruimd! hoe veel flaauwer onze woorden, onze vriendschapsbetuigingen! hoe menigen lach had de tijd van onze kaken gewischt en hoe menigen rimpel ons daarvoor op het voorhoofd aangeschreven! Beylher was reeds op het punt voor de tweede maal vader te worden, ook uw vader bezat reeds eene spruit, en ik was twee maanden te voren in het huwelijk getreden. Beylher berigtte ons in zijn brief, dat het hem wèl ging en hij gelukkig was; wij baden God, dat dit mogt voortduren. Haveling evenwel had in deze laatste vijf jaren zijne moeder verloren en nu geene ouders meer. De derde bijeenkomst was treurig. Daar verschenen uw vader, Beylher en ik, diep in het zwart. Uw vader had zijne beide ouders verloren, Beylher verscheidene bloedverwanten, ik mijne moeder, en Haveling was aan boord in een | |
[pagina 31]
| |
hardnekkig gevecht tegen kapers gesneuveld; Haveling! de eerste die ons ontviel, en wien het ons niet gegeven was een traan op zijn lijksteen te plengen! Wij waren ter neder geslagen en herdachten met droef gezucht de blijde dagen onzer kindschheid. Twee vergaderingen verstreken, die uw vader en Beylher te zamen vierden; een pijnlijk ongemak hield mij gedurende twaalf jaren in huis, en verbood mij iemand te ontvangen, behalve dengenen, die mij oppaste; beide malen waren mijne vrienden aan mijne deur geweest; doch de eerste reis was ik zeer erg, zoodat men hen niet, zonder mijn leven in gevaar te stellen, tot mij durfde laten, en de tweede was ik beterende, doch voor eenige dagen naar het buitengoed van een mijner neven getransporteerd. Toen ik weder hersteld was, en wij voor de zesde maal zamen zouden komen, daagde uw vader maar alleen op. Beylher was niet meer, eene epidemische ziekte had hem weggerukt! O dagen mijner jongelingschap, o zalige tijd des Academielevens, wat herdachten wij u met bittere herinnering! Hij was dan ook ten grave gedaald, mijn goede Beylher! en wat hadden wij aan elkander gehad, nadat wij ons, na den afloop onzer studiën, de hand gedrukt hadden? Juist ééns, niet meer dan ééns, hadden wij elkander ontmoet. Wij vielen bitter schreijende, uw vader en ik, in elkanders armen en vroegen op droeven toon, wie van ons beiden nu de eerste zou zijn. Die eerste was | |
[pagina 32]
| |
uw vader. Een jaar daarna in eene staatkundige betrekking naar Pruissen gezonden, kon hij mij zijn woord niet houden en schreef een brief, waarin hij niet alleen zijne teleurstelling te kennen gaf in alles wat hem groot, edel en dichterlijk in zijne jeugd had toegeschenen, maar ook zich op een diep bedrukten toon uitliet over de beslommeringen, welke eene staatkundige loopbaan vergallen. En toen de volgende bijeenkomst aanbrak, was hij reeds vier jaren dood. Zijn droefgeestig karakter had de zorgen, die hem bezwaarden, niet kunnen torschen. Van toen af stond ik alleen. Alles, waarmede ik opgegroeid, alles wat van mijn leeftijd was, was daarheen, en, ziekelijk, zwak en ondermijnd als ik was, beschermden mij, die ik eens had beschermd. Zie, daar liggen al de brieven, die ons elke vijf jaar werden toegezonden. Strik den band los, die ze bijeenvat, er zijn brieven van uw vader en over uw vader bij. Gij moest er mij eenige van voorlezen. Ik nam er een en las dien. Een tweeden nam ik en las dien ook. Wij weenden beide. Ik had nooit mijn vader uit dit oogpunt beschouwd en besefte nu eerst wat ik verloren had, en hoe gelukkig zij waren geweest, die hem gekend hadden. Er was een toon in al de brieven, welken ik te vergeefs u zou trachten weder te geven en die nergens elders ooit is aangeslagen. Vertrouwelijkheid, hartelijkheid, innige verkleefdheid, hartstogtelijke intimiteit; | |
[pagina 33]
| |
ziedaar hetgeen er den hoofdkaraktertrek van uitmaakte. Terwijl ik las, sloeg de klok der herberg twaalf slagen. Alles was doodstil geworden, de nacht was stom. Er werd getikt. - Vrees niet, mijn jonge vriend, zeide hij, terwijl hij met wankelende schreden naar de deur ging en die ontsloot. Een priester trad binnen. - Sedert ik alleen was, ging de grijsaard voort, en ik mijne hulde aan zoo vele dooden moest brengen, riep ik dezen man Gods; zijne gebeden, zijne offers, zijne dankzeggingen klimmen zuiverder en heiliger dan de mijne zouden, tot den troon des Allerhoogsten. Mijne zwakheid, mijn met schuld beladen geest, konden niet meer voor zulk een aantal overledenen zorgen, ik was te zeer aan de aarde en aan het stof gehecht. Een priester staat onafhankelijk en verheft zich reeds hier beneden tot 't rijk der geesten. Ik heb zijn mond alzoo gevergd, de tolk mijner wenschen, mijner gebeden, mijner hulde te zijn. Kom dan, vader, hier is de wijn; een woord, een teeken van u is genoegzaam, dien den Heere en de zielen mijner afgestorvenen waardig te maken; pleng hem in mijn naam, roep in mijn naam hen aan, die ik heb lief gehad en den Eeuwige, wiens slagen ik nooit zonder ootmoed en gelatenheid gedragen heb. Zoon mijns vriends, gij gaat getuige | |
[pagina 34]
| |
zijn van een eenvoudigen, maar heiligen, aandoenlijken, treffenden pligt; laat ze u voor eeuwig tot eene les mogen verstrekken, de nacht van den vijfden Augustus heuge u tot aan den grafkuil! Vergeet nooit, die u dierbaar waren, al rusten zij ook onder den grond; draag zorg voor de dooden! Kent gij de betrekking, die er tusschen hen en ons bestaan blijft, den invloed, dien zij mogelijk op ons uitoefenen? Welligt zweven zij thans om ons henen en genieten zij een hemelsch genot, als zij gewaar worden, hoe hunne gedachtenis vereerd wordt. Jongeling! eer hen die slapen en geef hunne sluimering zalige droomen! Toen nam hij den beker en den wijn, en reikte ze den priester, waarop hij met eene heldere en krachtige stem uitriep: - Zalige schimmen mijner afgestorvene vrienden, zijt getuigen! Wij knielden beide neder, de priester haalde een misboekje van onder uit zijn kleed en volbragt den lijkdienst. Het was een zielroerend schouwspel, in dat ouderwetsch, somber en slecht verlicht vertrek, die afgeleefde, voor een stoe! geknielde grijsaard, wiens ligchaam trilde, als ware het ééne zenuw, en wiens zilverwitte haren over zijne schouderen kronkelden; die priester, die met nadruk, waardigheid en bewustheid van het gewigt zijner taak, zijne zware stem, statig, eentoonig, langzaam en helder voortrollende, in de | |
[pagina 35]
| |
stilte van den nacht verhief; en eindelijk die volkomene onbewegelijkheid van alles wat ons omringde, welke door het spreken des priesters naauwelijks merkbaar verbroken werd. Toen de lijkdienst verrigt was, stond ik op. De dageraad brak aan. Het was alsof alles een droom geweest was. De onde man bleef voor zijn stoel liggen. Dit gezigt gaf mij aan de werkelijkheid terug. Ik spoedde mij naar hem. - Hij bid nog! zeide de priester, en hield mij tegen. Wij wachtten tot dat zijn amen zou uitgesproken zijn, doch toen het lichter was geworden, en wij zijne strak geslotene oogleden, de bleekheid zijns gelaats konden waarnemen, en wij, ijlings toegeschoten, voelden, hoe koud en hoe stijf zijne leden waren, bemerkten wij, dat het amen zijns leven reeds lang was uitgesproken, zijn overspannen ligchaam onder zijne hevige aandoeningen bezweken was, en hij biddend voor zijne lieve dooden den adem had uitgeblazen en de eeuwigheid was ingegaan. | |
[pagina 36]
| |
Toen van der Vlaam zijn verhaal had geeindigd, bleven wij sprakeloos tegen over elkander zitten. De verteller brak eindelijk het stilzwijgen af. - Meent gij nu nog, dat sainte-Beuve ongelijk heeft? vroeg hij mij. - Gij maakt mij ongelukkig, zeide ik, en breekt het speelgoed van den jongeling. Het speelgoed van den jongeling, dat zijn zijne droombeelden. Spreek mij nooit meer over dergelijke dingen. |
|