Verhalen
(1846)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[pagina III]
| |
Hoe gaarne had ik dezen bundel Verhalen, den titel van Oude Vrienden, welken ik hem had toegedacht, zien behouden! Maar de uitgever vreesde den invloed der kwalifikatie op het debiet; hij moge thans dien van de verandering, welke ik in zijn vermeend belang toegaf, ondervinden! Zeker heeft nu de titel iets deftigs en algemeens; maar heeft hij niet hierdoor tevens het kenschetsende verloren, waarop deze verzameling, naar mijn oordeel, bij uitnemendheid regt had? Oude Vrienden! Mogten toch deze opstellen dien naam niet dragen, met zoo buitengewone welwillendheid, gedurende een tiental jaren, in Tijdschriften, Jaarboekjes, letterkundige Kringen ontvan- | |
[pagina IV]
| |
gen, aangehoord, ja, zelfs - in deze tijden van vlugtigheid en voorbijgang dubbel vleijende onderscheiding - tot heden zoo levendig in de gedachtenis bewaard, dat het algemeen het mij, vergis ik mij niet, ten goede zal houden, zoo ik de begeerte niet onderdrukte, ze uit hunne verstrooijing bijeen te garen en, herzien - verbeterd, naar ik hoop - andermaal onder het oog te brengen van hen, die het niet beneden zich achten, een oog in een Hollandsch boek te slaan. Oude Vrienden! Maar een paar Verhalen zijn in den bundel opgenomen, die sommigen, vrees ik, voor Vrienden, liever Kennissen deden lezen. Den vader nogtans wordt de verstootene te dierbaarder. Doch waartoe wederzijdsche wonden opengereten! De bedoelde stukken behooren immers der kunst alleen, naar de mate hunner letterkundige waarde. De rangschikking der Verhalen is willekeurig, ofschoon het mij niet onverschillig zou wezen, wanneer de lezer door eene zekere eenheid getroffen werd. Steeds was het mijn streven tot diegenen der letterkundigen - | |
[pagina V]
| |
men dulde wat er aanmatigends in de uitdrukking liggen mag - gerekend te worden, die aan den Hollandschen verhaalstijl en de Hollandsche zamenspraak een eenvoudiger, meer met de taal des dagelijkschen levens overeenkomenden toon trachten te geven; bovendien heb ik er mij op toegelegd, de wijze van spreken, diegenen onzer standen eigen, bij wie, volgens de opmerking van Michelet, la fleur de nationalité pâlit, een meer zelfstandig en vaderlandsch karakter meê te deelen. Vooral deed ik mijn best het belagchelijke en armoedige van vreemde, verknoeide en verknipte woorden en volzinnen te doen uitkomen. Doch hetgeen mij wel eens speet in de pogingen, door anderen met hetzelfde oogmerk aangewend, was de aanzienlijken in onnatuurlijke burgerlieden, met mooije pakken aan en in onbewoonbaar-prachtige kamers, met een schat van heerlijke meubels opgevuld, eene soort van overladene parvenus, herschapen te zien. Maar hier ligt ook juist voor ons de gevaarlijke, haast zou ik zeggen, onvermij- | |
[pagina VI]
| |
delijke klip, want oorspronkelijk is de Hollandsche natie toch - hoeveel het nieuwbakken fatsoen er ook tegen hebbe, sedert wij de ballen van ons koningspel betalen - een burgerlijk volk, en hebben wij, bij gevolg, eene burgerlijke taal, die weêrstand biedt aan de vormen der groote wereld, haar knellend en haar vreemd, als ieder kleed, dat nieuw is. De bedenking echter, dat iedere taal bij uitstek rekbare eigenschappen bezit, en hare grenzen uitzet naar de behoeften der maatschappij, heeft mij bemoedigd, ofschoon ik duidelijk gevoel weinig naar wensch geslaagd te wezen.
Pietersberg, Junij 1846. J.K. |
|