| |
| |
| |
| |
| |
De Weissenstein. - het Munsterdal.
Buiten adem klauterden vijf jongelieden de laatste, maar - de laatste loodjes wegen het zwaarst - de steilste trappen van den Weissenstein op, terwijl de zesde, vlugger en vermeteler, den top reeds bereikt had en, verrukt door het ruime verschiet, dat wegsmolt in de gulden stralen der avondzon, waar steden, bosschen, beemden, meeren en bergen in zwommen, het, als een veulen in de wei, uitschaterde tegen zijne zwoegende makkers.
- Accourez-tous! c'est une fête!...
En de echo's galmden de melodie uit de Favorite na.
Het gezelschap, op den berg vereenigd, had juist aan den avonddisch plaats genomen. Enkele heeren snelden ijlings naar het venster; den aamborstigen,
| |
| |
die de melkkuur deden, viel het glas bijna uit de hand; maar beiden werden niet lang in de onzekerheid gehouden, daar, nagenoeg op hetzelfde oogenblik, het troepje, zonder de aanwezigen een blik te gunnen, de kamer vrij luidruchtig binnenstormde. De jongelui smeten hunne stokken, randsels en freyschärlers op stoelen neder en verlangden logies en schoon water, maar dit laatste terstond, en even plotseling als zij waren opgedaagd, waren zij ook weder met stok, randsel en hoed verdwenen, den trap op. Een kwartiertje later kwamen zij terug en namen plaats midden voor de tafel, - een paar evenwel aan den overkant - ten gevolge der eigenaardige opene vakken, welke alle van daar mogelijk aldus genaamde opene tafels plegen te kenschetsen. De heeren waren zeer bedaard en wellevend, denkelijk wat mak van al het trappen klimmen, en kwamen zeer dragelijk te voorschijn. Het bleek, dat hunne randsels goed waren voorzien geweest, want hunne kleederen zagen er zindelijk uit, frischheid en bloei heerschte op hun bruin geschroeid gelaat, en de kam had behaagziek door hunne lange lokken gespeeld. Bij het plaats nemen bestelden zij terstond eenige flesschen wijn, landwijn natuurlijk, gelijk men die niet anders op de bergen krijgt, maar dien de dorstige reiziger toch gretig naar binnen jaagt.
| |
| |
- De heeren komen zeker van Solothurn, vroeg een der gasten, die maar niet wist wat hij van hen maken zou.
In zuiver Duitsch beantwoordden een paar der heeren de vraag, waardoor spoedig het gesprek algemeen werd. Hoe kon het anders, waar de aangekomenen zoo gul, zoo voorkomend, zoo verhaalgraag waren! Zelfs een paar Engelschen konden aan den stroom geen weerstand bieden, vooral toen zij niet meer tot gedurig Fransch spreken genoodzaakt werden. Een gezelschap Belgische heeren en dames was regt verheugd, dat gebabbel om hen heen aan te hooren, en het duurde slechts kort of ieder was de zes heeren dankbaar voor de losheid en gemeenzaamheid, die zij in het gesprek hadden weten te brengen, en bewonderde in stilte, hoe aardig zij bij de eerste woorden alle stijfheid stormenderhand hadden verdreven en de vreemdelingen in een oogwenk verbroederd.
- We zijn Hollandsche studenten.
- We doen eene dispuutreis.
- Eene reis van tien dagen.
- We zijn al heel blij, dat het er tien kunnen zijn.
Toen moest er worden uitgelegd wat eigenlijk een dispuut en eene dispuutreis was en hoe alles zich toedroeg, want men was geene dispuutreizigers in Zwit- | |
| |
serland gewoon. Dat de togt ditmaal zoo ver was uitgestrekt geworden was alweder een gevolg der spoorwegen. Vroeger bleef men binnen de grenzen, later waagde men zich tot Kleef, ja, ook wel eens tot Godesberg. Dan verzamelde men zich te Rotterdam of te Nijmegen, alwaar de vergadering geopend werd, de kosten door de algemeene kas, welke onvoorwaardelijk op moest, begonnen bestreden te worden en de togt aanving. Maar dezen keer had men eens beproefd het op breeder schaal aan te leggen. Bazel was het punt der vereeniging geweest, het doel was het Berner Oberland, morgen dacht men het gemakkelijk tot Neufchâtel te zullen brengen, en men zou eens zien, of men het vrije Zwitserland ook het: wien Neêrlands bloed, zou kunnen leeren.
Aan het eene eind der lange tafel, in de buurt, ja, heeft er geene vergissing plaats, naast en over de jonge lieden hield zich een gezelschap, bestaande uit een vijftigjarig heer benevens een drietal dames, met de hardnekkigste stugheid buiten alle aanraking met de aanwezigen. Een onverstaanbaar gefluister onderling was alles wat zij zich veroorloofden. Niemand, die hun de minste aandacht schonk. Had deze of gene zulks toevallig gedaan, hij had een vrij gezet heer opgemerkt, Amsterdamsch bewerktuigd en van eene borst voorzien, waarop de vorst gemeend had,
| |
| |
dat de orde van den Nederlandschen Leeuw, het onfeilbare teeken des behouds, niet kwalijk zou passen. Naast en over hem zaten een paar fletsche, onbeteekenende dochters en naast de eene een derde deerntje, wie gezonder bloed de wangen kleurde. Hij zou dan mogelijk vermoed hebben, dat het een weduwenaar was, die zijn verdriet eens ging vertreden buiten 's lands.
- Papa, est-ce que j'ose avoir un peu de ces andives?
De heeren wisten nu, het waren Hollanders, die het niet weten wilden, in wier Fransch eene Zwitsersche gouvernante niet verzuimd had haar onmiskenbaar spoor achter te laten, en zoo zij, schuchter en angstvallig, hun reisvermaak niet verder dan tot elkanders onderhoud uitstrekten, het kwam ten deele wel uit onhandigheid, maar toch ook grootendeels, dewijl mijnheer weinig Duitsch en geen Engelsch verstond, Hollandsch eene lafhartige bekentenis zou zijn geweest en iemand als hij zich ook niet gaarne met landgenooten, en dat nog wel studenten, zou ingelaten hebben.
Papa trok van alles een vies gezigt en vergeleek iederen schotel bij bussink en de wit, maar de meisjes hielden zich minder groot en gaven zich door hongersnood op genade over. De beide dochters althans,
| |
| |
want de mooije zat standvastig met een schoon bord, en het ontging een der studenten geenszins, dat zij met tranen in de oogen, somtijds als ter sluik een treurigen, weemoedigen blik naar hunne zijde wierp.
- Garçon, was het antwoord op de vraag der dochter, donnez un peu les andives!
Maar de knecht verstond geen Fransch. Het bevel werd luider herhaald. Een der studenten stak heel beleefd den arm uit naar den verwijderden schotel en bood hem het meisje met de vochtige oogjes, die zich gereed betoonde hem met eene vriendelijke hoofdbuiging aan te nemen, toen mijnheer haar vrij ruw den arm naar beneden drukte en, of er geen student in de wereld was, binnensmonds toeduwde:
- N'avez-vous donc pas entendu que j'ai appelé le domestique?
De student zette den schotel bedaard voor haar op de tafel neder.
- C'est de la chicorée, monsieur! riep iemand, die hem teregt wilde helpen, en nog niet wist, dat men op den Weissenstein volstrekt geen Fransch verstaat, den Hollander toe.
Maar zonder den reiziger eenige erkentelijkheid voor de inlichting te doen blijken, riep deze voor een derden keer:
| |
| |
- Garçon, donnez donc un peu la chicorée! toen de knecht gelukkig voorbij kwam.
Hij hield hem wel beet aan het pand van zijn rok, maar de man zocht vergeefs zijne begeerte te raden, toen dezelfde, die reeds zoo goed was geweest den schotel aan te reiken, dezen, om den wil van het lieve meisje, den knecht in handen gaf. Mijnheer liet er zijn neus eens over gaan.
- Est ce que vous appellez cela de la chicorée?
- Gefällig?
- Gefällig?
- Der Herr fragt wie die Speise heisst.
- Gemüse.
Durfden de dames maar van wal steken, zij zouden wel een eind maken aan de dwaze verwarring, die reeds voor de jonge Hollanders een voorwerp van dol, schoon stil vermaak is. Zoo de ongelukkige eens zonder dames gereisd had! Het eene meisje bleef verdrietig en afgetrokken; vruchteloos gisten hare vriendinnen naar de reden, en de vriendinnen zelve, zouden er, zoo zij wat veel wijsheid verkocht hadden, bij papa deerlijk ingeloopen zijn. Papa was dien avond geweldig van zijne streek. Papa behoorde tot die soort van rijke lui, wie de handen in den vreemde schrikkelijk verkeerd staan; die, zonder hun bekrompen trots te verminderen, hunne verlegenheid achter
| |
| |
stijfheid verbergen, zich in eene ontleende deftigheid opsluiten en het ook nooit verder gebragt hebben dan Kleef, waar zij met rijtuig en paarden, knecht en koetsier, plagten aan te komen en om strijd de bediening in de war bragten, omdat beide bedienden hun heer en de familie de lekkerste hapjes ten aanzien en tot ergernis van een vijftigtal gasten tegen alle orde aan moesten bezorgen, hetgeen mijnheer alles om zijn geld kon gedaan krijgen. Diezelfde manier van reizen had hij thans tegen ieders raad in Zwitserland doorgedreven. Reeds was zijn mooije, doch zware rijtuig twee keeren gebroken geweest; reeds hadden zijne paarden, gewoon aan de effen klinkers der Hollandsche straatwegen en geheel vreemd in het zand en op de bergen, ontzagchelijk geleden, en nog dezen avond, op weg naar den chalet op den Weissenstein, had hij duizend angsten uitgestaan en hadden knecht en koetsier, even bedreven in vreemde talen als mijnheer, hem ieder oogenblik nieuwe tooneelen veroorzaakt. Hierbij kwam nu de genadeslag, de tegenwoordigheid der studenten. Het is niet noodig te verzekeren, dat iemand van een stempel als de zijne, vol was van al de bittere vooroordeelen, waar boven een Muzenzoon zich verheft, inzonderheid sedert zijn nichtje, het meisje met de vochtige oogjes, een zoon van dezen of genen kruidenier had opgedaan, wiens
| |
| |
vader de onbeschaamdheid had gehad, hem, kort na haar verblijf te Leiden, gedurende den laatsten winter, om hare hand te verzoeken. Maar de voorname reden, dat hij nu zoo stuursch tegen hen was, zat toch niet zoozeer in zijn kwade humeur wegens paarden en rijtuig, als wel eenvoudig hierin, dat het Hollanders waren, dat hij hen daarom niet wilde kennen en volstrekt bij hen voor een Franschman, neen, voor alles wat zij verkozen, mits maar niet voor een Hollander, wilde doorgaan. Het Fransch was wel de eenige taal, welke hem ten dienst stond, maar dan toch de algemeene. Doch het lintje? Maar hoe vele buitenlanders werden er niet mede begiftigd! Eene vleijende reden, waarmede zijne ijdelheid, die toch besloten was geen afstand van het versiersel te doen, zich paaide.
Herhaalde malen trachtten een paar jongelui het gesprek aan te knoopen, maar de meisjes antwoordden zoo koel met een; oui, monsieur! om er af te zijn, en de vader keerde zoo opzettelijk het hoofd om, gaf zoo duidelijk te kennen, dat hij niet verkoos te hooren, of gaf een kort en slordig antwoord in de lucht, dat zijn onwil maar al te onbewimpeld in het oog liep en hij het denkelijk slechts zijne dames moest danken, zoo hij niet ten doel geraakte aan den spotlust der jeugdige gasten, die zich tot een zoo aange- | |
| |
naam geheel hadden vereenigd, waar de oude heer zich met zooveel warsheid buiten geliefde te sluiten. Misschien ook was het aan vermoeidheid en traagheid van geest toe te schrijven, dat men den man ditmaal al heel gaauw liet voor hetgeen hg was en zich bepaalde de meisjes te beklagen, die zuchtten onder zoodanig eene plak.
- Gemüse! riep de leeuwenridder, eene voorname borst opzettende.
De andijvie was op, men bragt kool.
- Je demande gemüse; qu'est-ce que c'est que cette herbe?
- Sind keine Erbsen da.
- Gemüse is groente, oom! zei het nichtje met onderdrukte spijt.
Waarop de oude heer nog eenige minuten zonder antwoorden of verder spreken bleef zitten. De dametjes keken elkander aan en sloegen de oogen ten hemel. Toen haalde hij, terwijl intusschen het schrale nageregt opdaagde en de gesprekken tusschen oude en jonge heeren en dames in onderscheidene talen vrolijk en prettig voorthuppelden, zijn tandenstoker te voorschijn, dronk zijn volle glas uit, trok zijn horlogie, vroeg licht, liet zijne dames vertrekken, stak eene cigaar aan, leunde vijf minuten tegen de voordeur, bekeek vijf minuten de sterren en begaf zich toen naar
| |
| |
binnen en naar boven, zonder dat iemand der aanwezigen bespeurde, dat het ongeluk was opgetrokken.
Maar het gelukkige zestal vloog met zes manilla's naar buiten en verlustigde zich in het heldere schijnsel der maan, die aan den eenen kant den Jura spookachtig, aan den tegenovergestelden het naburig Solothurn liefelijk in hare zilveren glansen hulde en onderwijl halverwege de wolken vormde tegen den aanstaanden morgenstond, gelijk grootmoeders voet het wiel drijft, terwijl zij voor de honderdste maal de aandachtige kleinen boeit aan hare tooververhalen. Het bewonderen en opmerken nam geen einde. De een sloeg zijn Childe-Harold op:
All heaven and earth are still - though not in sleep,
But breathless, as we grow, when feeling most;
And silent, as we stand in thoughts too deep.
Een ander gaf toe aan stille gepeinzen, starende op de raadselachtige omtrekken van den nacht; een paar ginds gilden hun genot aan de echo's toe des gebergten..... Het was, verschillend uitgedrukt, een zamenstemmend lied des gevoeligen harten, der opgewekte fantazie.
- Bonsoir, jongens! ik ruk uit; 'k ben moe, zei geheel onverwacht rudolf, de dichterlijke stemming verstorende.
| |
| |
- Wat scheelt er aan?
Maar hij was reeds weg.
- De vent heeft het land als zes stieren.
- Hij sloeg althans voor geen vier duiten ui.
Maar het landschap boeide het troepje te sterk, om de gedachte lang bij den socius op te houden.
- Hij zal hoofdpijn hebben, merkte een van allen aan.
En in deze onderstelling berustende, stak de meerderheid eene tweede cigaar op.
Nergens welligt komt de gelijkheid des Academie-burgerschaps sterker uit dan in het dispuutgezelschap, waar niet de vriendschap, niet de plaats der geboorte, niet de maatschappelijke stand der ouders, maar het eigenlijke doel van den student, de wetenschap, om eenige muzenzonen een band vlecht, die hen wel eens voor het leven verbindt. Doch al acht men elkaar, omdat men vlijtig en knap is, de omgang door het dispuut behoeft daarom nog zoo dadelijk geene zaak des harten te worden: om die reden is het moeijelijk menschen van meer uiteenloopend slag bij elkander te treffen dan de leden van een of ander dispuutgezelschap, dat pot verteert. Zoo waren hier onder anderen vereenigd, de zoon van een lid van den hoogen raad, die tot zijn vijftiende jaar de lessen op het gymnasium te Arnhem had bijgewoond, van een
| |
| |
zeer bemiddeld advokaat uit Rotterdam, van een metselaar uit Alkmaar, van een hoogleeraar en van een predikant ten platten lande, beide laatste, jonge studentjes, die eerst kort geleden tot socii waren aangenomen en niet dan na suppletie van de buitenkans hadden mogen gebruik maken; rudolfs oude heer was een deftig notaris in de hofstad. Men verwondere zich derhalve niet al te zeer, zoo deze, ook buiten het dispuutgezelschap, in willem holten, den zoon van het lid van den hoogen raad, een getrouwen, teederen vriend had gevonden, terwijl de kinderen van den metselaar en den dominé, de een in een burger huisgezin, de ander in een dorp opgebragt, voor het overige niet meer dan eenvoudige dispuutkennissen, in het leven en de wederwaardigheden op reis wel eens punten van aanraking vonden, die hen meer dan eens verleidden, om elkander, al was het tegen de anderen aan, te ondersteunen.
Willem holten stak zijne tweede cigaar niet op, maar liep naar boven, naar rudolfs kamertje. Wat kon de reden zijn van diens gemelijkheid of verdriet? Willem was zoo'n gril van zijn inschikkelijken, verstandigen rudolf niet gewoon. Eene zekere angst - de vriendschap is zoo bezorgd - bekroop hem, joeg hem naar boven. De goede rudolf lag half uitgekleed te schreijen voor zijn bed. Eerst was hij boos zoo
| |
| |
betrapt te worden, en mompelde van onaangenaam, ellendig en beroerd, maar toen willem zijn vriend eens vorschend in de oogen had gekeken, de band gevat, broederlijk gedrukt en niet losgelaten, kon rudolf het toch niet uithouden, barstte op nieuw in tranen uit, sloeg willem de armen om den hals en trok hem naar zich toe.
- Wat zal ik beginnen, lieve willem! Een van die meisjes aan tafel keek zoo treurig. Dat was om mij. Zij zag me een paar malen zoo smeekend aan. O, haar niet te kunnen spreken, haar niet....
- Wees bedaard, kerel! en vertel me dat geval eens! Nooit heb je me daar iets van doen merken. Eene liefdehistorie, rudolf? Wie had het ooit achter je gezocht! Kom, biecht eens op! Die vent, die er bij was....
- Moet haar oom zijn; hij is haar voogd, zij heeft geene ouders; maar hij kent mij niet, alleen door een paar brieven. 't Is een uil, die geen knip voor zijn neus waard is. Met emma maakte ik kennis, toen zij verleden winter te Leiden logeerde; een engel, willem!
Willem ging een licht op.
- Ik raadpleegde vader. Je weet, om het geld behoef ik 't niet te laten, ik kan vragen wie ik wil. Vader schreef; ik schreef ook, ik schreef haar. Maar geen woord terug, en vader kreeg van haren oom
| |
| |
eene onvoorwaardelijke afwijzing, niet onbeleefd, als je wilt, maar dom en verschrikkelijk uit de hoogte, dat mij om vader zoo gespeten heeft. En daar ontmoet ik emma nu hier! Wat te doen? Zoo als ik zeg, haar oom kent mij niet. Ik ben veel te trotsch, om bij iemand, dien ik zoo ver beneden mij reken, zoete broodjes te bakken, maar, nog eens, hij kent mij niet, willem! Alleen, hoe mijn incognito volgehouden met die jongens? 't Is immers onmogelijk. Als ik alles eens voor eeuwig verknoeide! Toch moet en zal ik emma spreken; want, o! ik voel het, de wond is weer open. Aan achterblijven valt niet te denken, want ik wil het natuurlijk voor geen geld van de wereld weten. Het is of ik gek ben....
Daar kwamen de anderen. Het Academische de profundis klonk, ten schrik van sluimerenden en ziekelijken, schaterend door het gehoorige houten huis.
Post jucundam juventutem,
Post molestam senectutem,
- Willem! smeekte rudolf, hij het nader komen.
- Laat het maar op mij aankomen en houd je stil! Jongens, weest een beetje bedaard: rudolf heeft zoo'n koppijn.
Maar er was niet veel mededoogen bij de heeren. Gelukkig evenwel slaagde willem er in, hen van de
| |
| |
kamer te houden en lag rudolf op de kleinste van de twee, waar slechts twee slaapsteden mogelijk waren. Jammer alleen, dat willems randsel al op de kamer er naast lag, zoodat hij, om geen opzien te geven, de meerderheid wel volgen moest en zijn beklagenswaarden vriend in handen laten van den predikantszoon, die echter heel zoet naar bed toog.
Achter het beschot, tusschen welks reten het kaarslicht doordrong, ging het vrolijker toe. Van tijd tot tijd was het of de een den ander uit zijne dekens haalde, en er viel een geregeld gevecht met kussens voor, van welke er eindelijk een op de lange pit te land kwam, waardoor, even als in ernstiger oorlogen, de nacht, bij gebrek aan lucifers, een eind aan den slag maakte en ieder in zijne eigene kooi sprong. Maar de slaap kwam daarom nog zoo gaauw niet over de oogleden.
- Meneeren, riep er een, als we hier niet op den Weissenstein waren, maar bij vadertje veldhorst, zou ik mij verpligt gevoelen een pereat voor te stellen op dien mallen aap met zijne drie meiden over ons. Jongen, jongen! wat een heer!
- Weet je niet wie 't is? vroeg de Alkmaarder.
- Weet jij 't, toon?
- Nog al. De vent heet von hagen en heeft zijn buiten digt bij ons. Mijn vader heeft wel voor hem
| |
| |
gewerkt, maar 't mogt de weerga, als hij zijne rekening voor een jaar of vijf na dato betaald kon krijgen. 's Winters woont hij te Haarlem. Een duitendief van belang. Zijn oude is vroeger te Rotterdam in een lekken klomp komen aanspoelen. Tegenwoordig is hij baron.
- Virtus nobilitat.
- Alweer het spreekwoord van de koets en de mestkar!
- We zullen hem wel leeren.
- Ik voorzie, dat hij morgen óók het Munsterdal ingaat, en dan heeft hij ons aan de kleêren, dan beginnen we aanvallenderwijze.
- Maar hebt toch wat medelijden met de dames! sprak willem.
- Mooi ding! Waarom hebben die meiden de pretensie van in de maan gebakken te zijn?
- Dat eene meisje is toch waarachtig niet zoo....
- Ook al een mal nuf met hare smachtende blikken.
Arme rudolf, die met gespitste ooren ligt te luisteren en zich, uit vrees van zijn reisgezel wakker te maken, niet durft verroeren; arme rudolf, welk een dolksteek voor u! Hij gloeit van verontwaardiging. Bovendien wil hij de schande niet deelen der grappen, welke zij in staat zijn tegen den oom zijner geliefde, wie hij dan ook moge zijn, uit te voeren.
| |
| |
Verbiedt hem zulks de kieschheid, de voorzigtigheid waarschuwt hem toch ook zich niet te ver te wagen; want achter het voornemen tot afscheuring van zijne makkers, dat in hem opkomt, rijst het beeld van emma, wier schreden hij, al was het dan ook onbespeurd, volgen zou. Heerlijk vooruitzigt! Maar volgen slechts? Neen, het zou hem voorzeker gelukken haar te zien, te spreken, en, wie weet? het looze plan, dat de broeders beraamden, kon dienen om hem haren oom noodzakelijk te maken. Weldra nemen zijne verliefde voorstellingen de overhand, zijne droombeelden treden verwezenlijkt voor zijne verbeelding uit, alle kleinmoedigheid wijkt en met de overigen bezwijkt hij eindelijk voor de vermoeijenissen van den togt.
Het was den volgenden morgen vroeg dag, maar de zon was de studiosi nog de baas geweest, want toen zij hunne neuzen in de morgenlucht staken, rustten de eerste stralen al rozenrood op de spitsen der bergen. Heerlijk smaakte het ontbijt met melk en kaas op het grasveld voor den chalet, gekruid met vrolijke toespijs van scherts en verrukking. Toen werden de randsels gepakt, de buidel werd getrokken en tegen zes uren nam de togt naar beneden, naar het Munsterdal, een aanvang.
Achter het huis stond de landauer van den heer
| |
| |
von hagen, welken de koetsier juist bezig was te poetsen. De knecht, met zijne armen over elkaar, rookte een pijpje bij het werk van zijn kameraad.
- Het lakwerk wordt er niet beter op, koetsier!
- Dat mag mijnheer wel zeggen, en 't is je een toer om je spullen zindelijk te houden! Ik heb het mijnheer wel gezegd.
De koetsier was vol tot aan de keel.
- Maar nu reist mijnheer ook met zijne eigene paarden!
- Met zijne eigene paarden?
- Daar was maar niets aan te doen. 't Is je een verdriet voor een koetsier! Kijk me toch zoo'n stal eens aan! - en hij stiet eene bouwvallige loods open - en dan moet je bij ons komen, hoe dat allegaar in orde is!
Hij ging naar zijne paarden, sloeg ze eens op het achterste, riep ze bij hun naam, maar de beesten hadden geen tier en stonden onbewegelijk met oogen als vensterglazen.
- Stomme dieren! vervolgde de koetsier, die een daar is anders zoo'n vrolijk beestje. Wil mijnheer er bij geval niet eens bij?
- Vreten ze nog?
- Dat mag wel zoo zijn. Als mijnheer ook maar eens zoo'n voer belieft te zien. En als de paarden
| |
| |
ziek worden, krijgt de koetsier nog al de schuld.
De man veegde zich met de mouw een traan uit het oog, zoo mistroostig was hij.
- Men zou zeggen, wat kan je heer er aan hebben.
- Gods ter wereld niemendal, dan dat hij met zijn eigen spul reist. Maar alles wordt immers vertrampeneerd.
- Het staat ondertusschen nog al gekleed.
- Mooije dingen! Als dàt pleizierig heet....
- Straks gaat het er zeker weer op los.
- Naar beneden, tegen tien uur, als de zon aan den hemel staat te branden. Is dat een leven!
- Ik raad je van je ziel maar in lijdzaamheid te bezitten, want je kunt er toch niets aan veranderen. Je moet maar denken, dat je altijd nog bij van hees te Leiden teregt kunt, en dat is zoo goed als een beroep naar Amsterdam. Dag, koetsier, gezondheid!
Waar was rudolf? De een merkte aan, dat hij laat buiten was gekomen; de ander, dat hij, toen zij zouden vertrekken, zijne cigaar was gaan opsteken; die de kamer met hem gedeeld had, vond, dat hij stil was geweest en op zijn praten niet veel in het midden had gebragt; anderen spraken van zotte kuren. Toen herinnerde men zich, dat men hem eenige oogenblikken in druk gesprek met willem holte, die
| |
| |
vrienden als olifanten waren, had zien op en neder wandelen.
- Holten, waar zit je alter ego?
- Wij behoeven niet op hem te wachten.
Met de grootste verbazing en ontsteltenis. - Blijft hij achter?
- Ja.
- Wat heeft die malligheid te beduiden?
- Het is geene malligheid, hij voelt zich niet heel fiks en wilde van daag zijne rust nemen; morgen haalt hij ons in.
- Verkoop ons nu geene apenkool.
- Het is stellig.
- Houd je ons voor heelemaal gek? Tap anderen die praatjes! Hij zat gisteren avond wel met een gezigt van zeven moorden, maar ziek....
- Wij gaan hem halen! riep toon.
- Hij moet meê, viel de dominé's zoon toon bij; achterblijven komt volstrekt niet te pas, en dat zonder dat er een woord is gevallen.
- Doe dat niet! sprak willem ernstig; later verneemt gij alles, en we zullen er misschien nog wel eens hartelijk zamen om lagchen, maar bij voorraad heb ik beloofd het geheim te bewaren.
Een der reizigers fluisterde aan willems oor iets van von hagen. Dat was willem, die er werkelijk begon in te zitten, eene uitkomst.
| |
| |
- Mogelijk! mompelde hij insgelijks, laat rudolf maar begaan.
- Kerels, von hagen moet er inloopen!
- Dat 's verheven! riepen allen.
Maar plannen werden niet beraamd, de snaaksche inval streek slechts even over de hersenen en de togt ging in dalende beweging, onder de gesprekken, de juichtoonen, de dwaasheden der broeders, steeds voorwaarts. Reeds was von hagen uit hunne gedachte en had de onaangename gewaarwording, welke rudolfs achterblijven veroorzaakt had, plaatsgemaakt voor de onderstelling, dat zij heel gaauw op eene colossale mystificatie konden onthaald worden, toen hun het rijtuig van den laatsten der baronnen achterop kwam. De weduwenaar zat op de achterbank; hij had een blaauwen bril op, waarmede hij juist bezig was, niet in het blaauwe verschiet, maar in zijne gouden snuifdoos te kijken. Naast hem bevond zich eene zijner bleeke dochters, over hem het andere bleekneusje, met het mooije nichtje, dat er vrolijker gestemd uitzag dan den vorigen avond. De paarden hijgden, l'oeil morne et la tête baissée, de koetsier zag er uit als een martelaar van staat en de knecht keek dommelig voor zich heen, als een, die het niet gebeteren kan. De heeren groetten.
Zijn dat niet die snaken van gisteren? vroeg von hagen.
| |
| |
- Maar die kleine, emma! met die blonde snorretjes, die u den schotel andijvie wilde overreiken, zie ik er niet bij, merkte eene der dochters plaagziek aan, waarop papa heel zuur begon te zien en het nichtje eene kleur kreeg, welke zij gelukkig achter haren zakdoek wist te verbergen.
- Von hagen boven! klonk het achter het rijtuig.
- Zij schijnen mij te kennen.
En een onwillekeurige glans van genoegen en zelfverheffing bleef niet onbespeurd op het verhelderend gelaat van den rijkaard, ofschoon toch de daarop uitbarstende nabootsing der strijdkreten van de volkstammen uit de stille Zuidzee wel eenigen twijfel deed ontstaan omtrent de opregtheid der hulde, en emma, die de studenten redelijk wel had leeren kennen, beducht begon te maken voor de gevolgen. Doch zij vertrouwde op haren rudolf, die echter niet bij het troepje gezien was - waar zou hij schuilen? - en zeker haren oom om harent wil sparen zou. Maar zouden de anderen het óók? Onder deze bespiegeling raakten de heeren uit het gezigt, die, toen zij te Crémine aankwamen, nog het eind bijwoonden van een hevigen twist tusschen von hagen en den herbergier; deze hield den koetsier de hand boven het hoofd, terwijl diens meester hem, op zijne bewering, dat de paarden niet verder voort konden en in de
| |
| |
hitte nog zouden dood vallen, poogde te verpletteren onder de vraag: waarvoor men paarden hield, zoo niet om ze te gebruiken? De heeren ligtten de hoeden, maar de Haarlemsche aristocraat achtte hun ditmaal geen wedergroet meer waardig; ja, keerde hun zelfs in het oog loopend den rug toe. Zij begonnen hem dapper te vervelen, en dat nu zijne paarden hem buiten staat stelden van dit lastige gezelschap af te komen maakte hem razend.
- Dat zullen we je betaald zetten, lieveling! sprak er een, dat hij het verstaan kon.
Het nederig logement zag er niet heel aanlokkelijk uit, want juist was de algemeene kamer door verwers ingenomen, die wel schoftten op dit uur, maar hunne potten grijze en zwarte verw netjes op eene rij tegen den wand hadden geschikt, met de kwasten er in. De heeren namen gaauw een glas melk en kirschwasser met wat brood en kaas. Het vreemdenboek lag op een lessenaar in den hoek. Een hunner kon niet nalaten er zijn neus in te steken en las overluid:
- L. t.s. baron von hagen van tolhoeve, lid der provinciale staten van Noord-Holland, ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw, enz. met dochters en gevolg.
- Die dochters houden nog al op de been.
| |
| |
- Wie of er toch al niet lid van de provinciale staten is!
- Als iemand de menschen maar heeft kunnen wijs maken, dat de kat van den keizer zijne nicht is, dan is hij er uit.
De aftogt werd geblazen. Weinige schreden buiten de deur, daar zagen zij den metselaarszoon uit Alkmaar komen aandraven. Hij had een pot met zwarte verw en een kwast gestolen.
- Een inval, meneeren! laat ons den baron vereeuwigen!
Schrijven hun namen op deuren en glazen,
zegt het rijmpje. Het moet een echt Hollandsch rijmpje wezen. De Hollandsche ploert toch, voor wien de tourist, wegens de goedkoope vervoermiddelen, tot zelfs in het hartje van Zwitserland niet meer veilig is, maakt zich bij voorkeur aan de misdaad schuldig en bederft de schoonste punten, door ze te vereenzelvigen met de gedachte aan het wezen, wiens naam tegen de rots met letters als koeijen geschreven staat. De ijdelheid neemt somtijds zonderlinge vormen. Heeft iemand dan zoo weinig eerbied voor den eerlijken naam zijner voorouders, om hem ligtzinnig prijs te geven aan het gezeg, dat ieder, die aan den weg timmert, pleegt te lijden? Maar bedenken wij, dat der- | |
| |
gelijke namen doorgaans weinig eerwaardigs vertegenwoordigen, er niet veel op aan komen en die ze dragen meestal even veel te verliezen hebben als de heer van tolhoeve, op wien het thans werd toegelegd.
Een grappenmaker viel namelijk in:
Dat het een schandj' ies.
En alsof het afgesproken werk was viel het koor in:
Dat het een schandj' ies.
En zoover als men hooren kon, klonk het nog:
Dat het een schandj' ies;
op de wijs van den Joodschen Wandelaar.
Maar eerst na Munster kwamen de kale rotsen met het zilveren watertje van de Birs, hetwelk lekker aan haren voet klatert, en aan den anderen kant het frissche groen der mollige weiden, met liefelijke hutten bezaaid. Daar eerst kon men zijn hoos opzet volvoeren. De Alkmaarder klom, ondanks de bedenkingen van
| |
| |
willem, die de familie om zijns vriends wil zoo gaarne wenschte te sparen, op de schouders van den zoon des predikants, en een voet of tien hoog prijkte tegen den steenwand met reusachtige karakters:
von hagen, leeuwenridder met dochters.
Het troepje zag het opschrift met innig welgevallen aan en nadat hunne luim het met mondelinge kantteekeningen versierd had, trok men weder voorwaarts. Willem wilde nog iets in het midden brengen betreffende dat dochters, hetgeen hij niet heel kiesch vond, doch kreeg ongezouten een: - stik! - naar zijne ooren, dat hem zeer ontstichtte en stil maakte.
Ondertusschen had de kastelein te Crémine, ten einde den lastigen apostel zoo gaauw doenlijk te schuiven, den koetsier overgehaald maar stapvoets naar Munster voort te rijden, waar hij hem had wijs gemaakt, dat paarden en rijtuigen te krijgen waren. Terwijl de baron in dit zalig vooruitzigt, waardoor zijn equipage eenigzins rust zou kunnen nemen, van Crémine zou vertrekken, ontmoetten de leden van het dispuutcollegie een gezelschap in eene opene, met koffers, valiezen en hoedendoozen zwaar bevrachte calèche. Hoe zij zich verlustigden in het denkbeeld, dat hetzelve al aanstonds hun werk zou in het oog vallen, te meer daar het zeker nog niemand in den zin gekomen was tegen die rotsen een naam te smeren, laat zich na- | |
| |
gaan! Maar, o! zoo zij vermoed hadden, dat de grootste toevalligheid Hollanders in dat rijtuig geplaatst had, zoo zij van het schaterend gelach waren getuigen geweest, dat die naam verwekte; maar vooral, zoo zij in de herberg te Crémine hardop hadden hooren zeggen: - die kwastelorum! - terwijl de kwastelorum zelf zich met zijne dames in de naaste kamer juist tot de afreize stond gereed te maken, inderdaad het ware al te veel koren op hun molen geweest. Von hagen was woedend en verzekerde, zoodra hij zijn hoed gevonden zou hebben, voldoening te zullen eischen; maar naauwelijks verhief zich de kagchelpijp op zijn bol, of hij vreesde, dat de benaming hem niet gold; hij had het woord onduidelijk hooren uitspreken; zoo hij eens de beleedigde niet was; zij konden wel een neef van hem bedoeld hebben; hij deed niet gaarne een verkeerde aanklagt; anders!....
- Laat ons deze deur maar uitgaan, zei de held tegen de dames; in de algemeene kamer stinkt het zoo naar verw.
Hij begreep evenwel maar volstrekt niet door welken zamenloop van wederwaardigheden en aanleidingen, die aangekomenen juist hem tot onderwerp hunner min aanprijzende toespelingen maakten, maar toen hij te Munster zijn naam reeds vooruit in het
| |
| |
vreemdenboek ingeschreven vond - een feit door den Alkmaarder in het geniep bedreven - rook hij danig lont.
- Wat was dat voor een straatlied? vroeg hij driftig.
- Wat voor lied, papa?
- Dat die kwâjongens straks zongen.
- Ik heb geen lied gehoord, papa!
- Alweer niet gehoord; nooit iets gehoord of gezien! Slapen jullie dan? Emma, jij bent bij de hand genoeg, weet jij niet wat zij zongen?
Het meisje kreeg de tranen in de oogen.
- Nu, spreek op, durf je niet? ik zal je niet opeten, zei hij en werd bloedrood.
- Ik meende uw naam te hooren, oom! was het naauw verstaanbaar antwoord.
- Ik meende het ook. Maar we zijn van 't volk niet af. Wat zeg je van zoo'n onbeschaamdheid?
En hij trok zijn arme nichtje, dat reeds zooveel van hem had uitgestaan, wier leed sedert gisteren nog zoo zeer was vermeerderd en nog vermeerderen zou, naar het vreemdenboek. Het meisje wist niet, hoe zij zich houden zou en begon uit verlegenheid en uit lang verkropt verdriet eensklaps hevig in schreijen los te barsten.
Zij wist het, nu dat zij de namen der heeren boven die van haren oom in het vreemdenboek gelezen had,
| |
| |
wel zeker: haar rudolf was niet meer bij het troepje. Maar waarom had hij zich verwijderd? was hij voor goed teruggekeerd, was hij ongesteld op den top van den Weissenstein achtergebleven, was hij - nog erger - misschien zoozeer door de brieven van haren oom en haar gedwongen stilzwijgen uit het veld geslagen, dat hij zijne liefde geheel den bodem had ingetrapt en nu vreesde bij eene vroegere of latere onvermijdelijke ontmoeting in eene valsche positie te geraken of dat zijn slecht gesmoorde hartstogt herleven zou? Duizend angsten, duizend vermoedens beklemden haar den boezem.
Een moeijelijk geval was vooral het rijtuig. De paarden waren volstrekt onbruikbaar en moesten vooreerst met den koetsier te Munster achterblijven. De juffrouw uit het Witte Paard wendde pogingen aan, het gezelschap te bewegen den weg te voet voort te zetten, maar wie de denkbeelden kent, welke de heer von hagen zich van fatsoenlijkheid maakte, zal de verzekering niet behoeven, dat die vlieger in het geheel niet opging.
- Te voet, ik! te voet! wat of dat mensch wel denkt!
Er werd dus een karretje genomen tot Tavannes, alwaar men den nacht zou doorbrengen. Zij naderen eene zekere rots.
| |
| |
- Kijk, zegt de knecht, daar staat waarempel mijnheers naam!
De indruk is niet te beschrijven. Tien minuten voorbij de plaats kon von hagen eerst woorden vinden om te zweren, dat hij eene aanklagt zou indienen. Arme zielen van meisjes! In welk eene stemming von hagen verkeerde behoeft geen betoog. Zijn gemoed was gespannen als eene snaar. Toch werd tot Court, alwaar de voerman pleisterde, geen woord gewisseld.
Niet ver van Reconvilliers viel, helaas! een bedroevend tooneel tusschen de Academievrienden voor. Weder werd de verwkwast uit den pot gehaald, en von hagens naam prijkte tegen den loodregten steenplaat. Maar de Alkmaarder voegt er achter:
zoogenaamd baron. mijn vader was metselaar.
- Zou je dat wel laten staan, kerel? Is het niet wat kras voor eene les van wellevendheid?
Het was gemeen en plat, maar ter dege in het karakter.
- Hoe meen je dat? vroeg toon, erg geraakt.
- Dat zal ik je gaauw zeggen; hetgeen daar staat is niets meer of minder dan een kort begrip van zekere beginselen van de twee laatste jaren. Sedert wanneer staat een metselaar boven een edelman? Zich
| |
| |
tegenwoordig zoo lomp mogelijk te laten voorstaan...
Het was de spijker op den kop.
- Je behoort ook al tot die beroerlingen, viel hem de Noord-Hollander, bij wien het kookte, in de rede.
Maar willem, zonder zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen:
- Dat verdien ik niet; niemand, dien je weet, dat meer dan ik....
- 't Raakt me niet, maar het blijft staan, versta je!
- Dat zullen we zien.
En met een grijpt willem, die wel zacht, maar niet laf was, den kwast, vliegt als een gems tegen de rots op en strijkt in een enkelen veeg den geheelen laatsten regel door. Doch bijna op hetzelfde oogenblik rukt hem tevens zijne tegenpartij den kwast uit de hand en veegt dien vrij hardhandig over zijn aangezigt, waarop de ander zich niet onbetuigd laat, maar, eer de aanvaller er op bedacht is, hem eenige zoo geweldige vuistslagen toetelt op het hoofd en in de maagholte, dat toon schier bewusteloos tegen den grond nederzijgt. Willem is evenwel de eerste om hem hulp toe te brengen en die zijne laatste teugen kirschwasser, zijne laatste druppels eau de cologne voor hem over heeft. Terwijl men toon bijbrengt, wascht willem zich zoo schoon mogelijk in de Birs, en wel- | |
| |
dra staat het pronkstuk van Alkmaar op de beenen. De vrienden waren wel tusschen beide gekomen, maar de twist was zoo heftig, dat toen de heertjes, ontplofbaar als buskruid, handgemeen raakten, het gevecht eigenlijk reeds gedaan was, toen zij gescheiden werden. Zwijgend ging de togt voorwaarts, willem met een vuil gezigt, toon met een gelaat, waar al de kleuren van den regenboog op geranseld waren, beide nijdig als spinnen. Er moest geduelleerd worden, meende de Alkmaarder. Hij riep een der makkers, die hartelijk begon te lagchen en zich naar willem spoedde.
- Het zou nog te bezien staan, sprak deze, wie hier de beleedigde is, hij die zijne straf onderging of wien zijne vuisten regt verschaften.
Toen ging hij op den Alkmaarder af, die een beetje achter was gebleven.
- Duelleren is gekheid, daar doe ik niet aan, en je weet, dat ik niet bang ben. Maar wil je weêr goede vrienden zijn?
Hij stak zijne hand toe. Toon aarzelde eerst, maar vatte hem toch.
- Je knijpt niet, kerel!
- Malen jullie nu niet langer, of denken jullie, dat wij er zooveel pleizier in hebben? Fiks de handen in elkaar, vooruit, en vergeten en vergeven! Zie
| |
| |
zoo! en te Neufchâtel mag er eene flesch champagne op staan.
Toon had zich overgegeven, hij begreep geen brekespel te mogen wezen, en dat hij het opregt gemeend had bewees de ui, die hij binnen het kwartier tegen willem had geslagen.
- Maar als von hagen er nu verder zoo gemakkelijk denkt af te komen, heeft hij het heelemaal mis, zei de predikantszoon, die zich van de verw had meester gemaakt.
En nogmaals werd de naam tegen de rots geschreven.
Te Reconvilliers ontmoette de Haarlemiet twee Fransche legitimisten, die hij kort te voren aan den Rijn verlaten had. Zij reisden te voet en zaten zich aan eene flesch landwijn met brood en kaas te goed te doen.
- Ah ça, zeiden ze glimlagchend, il paraît que vous faites comme le petit poucet et que vous avez bien peur qu'on ne perde vos traces.
- Je ne comprends pas.
- Et votre nom écrit partout le long de la route! Nous avons toujours votre carte que vous m'avez donnée, quand nous nous sommes quittés à Mannheim.
- Je vais en sens inverse, beet hun von hagen
| |
| |
buiten zichzelven toe, liep het vertrek uit en kwam in dolle vertwijfeling 's avonds te Tavannes aan.
Welk een dag! De goede meisjes hadden geen oogenblik genoegen gehad. Haar cavalier was, geen wonder! ondragelijk. De angst, dat zij ieder oogenblik in handen der studenten konden vallen en maar niet wisten wat de drommelsche jongens voor hadden, verliet haar geen oogenblik. Emma dacht bestendig aan haren rudolf, vroeg zich met een bloedend hart, wat van hem mogt geworden zijn, en gaf zich heimelijk de verzekering, dat zijne tegenwoordigheid het schandaal wel zou verhoed hebben. Maar had willem er niets tegen kunnen doen? Dat het hem mogelijk ware geweest! Wel gaf hij onbewimpeld te kennen, hoe weinig aardig hem de aardigheid, vooral nu ze voortgezet en doorgedreven werd, voorkwam, maar de algemeene geest was hem tegen, en dat de uitbarsting van straks von hagen geene genade deed vinden, is wel de proef op de som.
- Logeren hier ook studenten? was de eerste vraag.
- Ze zijn reeds voor een paar uren vertrokken.
Eerst toen stapte men af.
Langzamerhand viel de avond. Niets liefelijker, gezelliger, herderlijker dan Tavannes, een oord van vrede en rust, melk en honig. De boerinnetjes lagen over hare onderdeurtjes; groepjes van landlieden on- | |
| |
derhielden zich midden op den breeden, kronkelenden weg; zware, hoog opgeladene wagens reden stapvoets aan; in de verte blaften de honden, hoorde men het schuimen van de Birs; telkens kwamen talrijke kudden schapen, koeijen, geiten voorbij, die door de herders naar den stal terug gedreven werden, en het dal was vervuld met het geklingel der veeltoonige clarines. De schaduwen streken over het landschap. Men liep een eindje op; de kastelein had de oorsprong van de Birs en Pierre-Pertuis als bezienswaardigheden opgegeven in de nabijheid. Bewonderend stonden zij voor de doorgebrokene rots, gingen er door en weder door en nogmaals, en begrepen er niets van. Maar de avond was nog zoo ver niet of emma ontdekte boven den boog eenige Romeinsche letters.
- Zou er ook zoo'n opschrift aan de andere zij staan? vroeg saartje, eene der dochters.
- Misschien wel, zei de andere, dat is mogelijk duidelijker.
Maar, o! hoe betrokken de gezigten, toen zij de hoofden naar die andere zij ophieven! Met letters als spoken lazen zij:
von hagen, ploert.
Ploert van zijn ambacht! Kon het erger?
- En zulke kwâjongens niet te kunnen... Ik wou,
| |
| |
dat ik... En dan mijn rijtuig ook!... Alles komt bij elkaar. Het is...
En toen begon hij te tieren, te vloeken, te huilen, te stampvoeten en in magtelooze woede heel leelijke woorden te spreken. Wat vermogten de meisjes? Hunne positie was droevig, pijnlijk in den hoogsten graad. Emma waagde eenige troostwoorden, oom stiet haar op norschen toon van zich af - juist ging men den doorgang in naar de herberg terug - en trapte bij toeval op het lint van haren schoen, dat los geraakt was.
- Wandel maar even vooruit, zegt emma, ik ben aanstonds weer bij u.
Zij buigt zich naar den wand en zet haren voet op een hoogen steen.
- Emma! fluistert het eensklaps uit het digte loof.
Emma siddert en ziet om.
- Eindelijk! roept de stem, en rudolf vergeet zich in zijne vreugd en zou zich niet ontzien hebben haar een woesten kus op de lippen te drukken, doch haar blik bedwingt hem.
- Foei! zoo gemeen te zijn! zegt ze, hare oogen naar de letters opslaande en in de grootste verwarring, maar overgoten van een zoet gevoel, dat onuitsprekelijk is.
- Het is buiten mij geschied. Maar wij hebben geen tijd te verliezen. Maak mij niet langer onge- | |
| |
lukkig en maak u deze eenige gelegenheid ten nut. Gij moet uw oom schrik aanjagen; gij moet hem met de vreesselijkste vreesselijkheden aankomen; dat de studenten hem geene rust zullen laten, hier noch t'huis; dat zijn geluk weg is; weet ik het? alles wat gij wilt; ieder verzinsel... Daar komt iemand. Vergeef mij, emma! en red ons!...
Gelieven hebben aan halve woorden genoeg.
- Waar blijf je dan toch? knorde oom.
- Och! die nare schoen! was het antwoord.
Emma's hart bonsde hevig, maar haar moed, hare geestkracht herleefden, want ze wist, dat zij bemind werd en het van haar afhing over te gaan van de slavernij van oom in de zachte boeijen van haren aangebeden rudolf.
Gelukkig kon zij hare verbijstering, den schrik, welken haar de onverwachte verschijning gegeven had, nog al hullen in de schemering, die geheel over de aarde was gekomen. De maan, die oprees, deed het gezelschap nog een oogenblik voor de herberg toeven. Maar 's avonds na het avondeten moest het meisje al hare zelfstandigheid verzamelen. Toen het oogenblik daar was, zag zij geweldig tegen het onderwerp op, maar zij vermande zich, het kwam nu voor haar op leven en dood aan. Welaan dus! in volle zee met bolle zeilen!
| |
| |
- U is van die heertjes nog zoo gaauw niet af, oom!
Oom verbleekte en keek emma met verbaasde en verschrikte oogen aan.
- Ik heb iets ontdekt.
- Iets?...
- Ontdekt.
- En wat?
- Dat uw koetsier het met hen eens is.
Oom sprong van zijn stoel.
- Eens!
- Ik wed, dat ze morgen in uw rijtuig zitten.
- Malligheid!
- Dat de paarden niet meer voort konden en het rijtuig bederven zou, praatjes! U heeft niet gezien, hoe lang ze 's morgens, terwijl u nog te bed lag, met pieter hebben staan gekheid maken. En heeft u niet opgemerkt, hoe weinig de knecht verwonderd was, toen hij uw naam las tegen de rots, en dat te Crémine de kastelein u maar zocht weg te krijgen? Te Munster gelukte de aanslag; daar liet u het rijtuig staan, en ik twijfel geen oogenblik of pieter is omgekocht, en wie weet of ook...
Oom had weinig pleizier.
- Zoo'n lief rijtuig, oom! en de koetsier zal zich houden of hij voor de overmagt bezweken is.
| |
| |
- Emma, zou je wezenlijk?...
- Ik heb dergelijke zaken dezen winter van nabij gezien, en zooveel gehoord!... Wie weet wat ons te wachten staat! Studenten durven alles: ze hebben niets te ontzien. Eens in het ootje, komt men er zoo gemakkelijk niet uit. Ze zullen vooreerst onze reis, maar vervolgens uw leven verbitteren; er zullen geene verzinsels zijn, waarvan ze op ons de proef niet zullen nemen; ze zullen uw buiten...
- Mijn buiten, bij Alkmaar!
- Ik sta er niet voor in; ze zijn er niet te goed voor. Er behoeft er maar één te zijn. Met den spoortrein is men spoedig overal, en op geld zien zij niet. Te Haarlem...
- Maar, lieve emma!...
- Als ieder troepje, dat u tegenkomt, iedere wagenvol het op u gemunt kan hebben, zou u niet angstig worden!
- Angstig!
- Ze zullen het u bang genoeg weten te maken. Ze zullen u naroepen, u met pijpenstelen gooijen, met proppenschieters bejegenen, 's avonds binnendringen in huis....
- Ik zou ze binnendringen!
- U zou ze even zooveel als ieder ander, niemendal. Ze zijn het immers altijd eens met de booi- | |
| |
jen. Ze zullen uwe stoep bepikken, uw gevel beverven, u malle brieven schrijven, u zware pakken sturen, die enorme porten kosten. Geloof mij, die 't u zeg, u zal rust noch duur meer gelaten worden. U zal aanklagt op aanklagt indienen, de politie te hulp roepen, allemaal olie in het vuur; de jongens zullen dan eerst regt pret in u krijgen en u wordt het relletje van het land. Ze zullen u niet sparen, niets te heilig achten, artikels over u in hun almanak, advertentiën in het Handelsblad, paskwillen in de Kampercourant zetten; ja, ze schaken waarachtig jet en saar nog.
Oom nam een kandelaar, verliet zonder een woord te spreken het vertrek en sloot zijne deur op het nachtslot. Wat bleef de dames over dan ook maar hoe eer hoe beter zijne schreden te volgen? Oom had dien nacht benaauwde droomen. Hoe meer hij over hel half als wartaal aangehoorde nadacht, hoe duidelijker hij zich een en ander herinnerde, deze en gene academiegrap te binnen bragt en hoe minder onwaarschijnlijk hem ieder gezegde voorkwam. Lang woelde en wentelde hij op zijne legerstede, tot hij eindelijk zijne bewustheid verloor en de vroege zon, die hare stralen in zijn ledekant wierp, hem opwekte. Zijn rijtuig in handen van studenten! was zijne eerste gedachte, en een looden last woog op zijne
| |
| |
borst. Toen hij eenigen tijd de algemeene kamer op en neêr had gestapt, terwijl de meisjes het ontbijt toebereidden, hield hij op eens voor emma stand en zei, kwaad, maar zeker van zijn stuk:
- Rudolf is er bij.
De gansche nacht scheen noodig te zijn geweest, om tot die onderstelling te komen. Emma keek oom met groote oogen aan en riep al hare krachten zamen. Zij hield zich goed.
- Waar heeft u rudolf gezien? vroeg zij, alsof ze heel bedaard was.
- Waar?...
- Ik merk het al, u kent hem niet eens. Maar u vergist zich, hij is er niet bij; hij heeft mij te lief, om u te beleedigen.
Oom glimlachte nijdig en ongeloovig.
- Ik weet wel, oom! ging emma voort, ten einde dat gesprek aan te houden, dat u het niet aan hem verdiend heeft, maar hij zou toch nooit toestaan, dat men iets tegen u ondernam, en ik zweer u, dat hij er niet bij is.
- Dit geheele schandaal is personeel. Rudolf zit er achter, ik doorzie alles.
- En àls hij er nu eens bij was! Hoor, oom! hij zou alles voor u willen doen, maar u begrijpt op welke voorwaarde. Eén woord! en ik geef u de
| |
| |
heilige verzekering, dat u geen leed meer geschieden zal.
Von Hagen gevoelde zich kleinmoedig; jet en saar vielen emma bij; een, zoo hij dacht, Engelsch heer was weinige oogenblikken te voren in de kamer verschenen, waar ook zijn ontbijt gereed stond, deze wendde zich tot het hoofd van het gezelschap....
En nu zullen wij niemand met het vijfde bedrijf laatste tooneel ophouden, dat alleen goed is voor het omdoen van shawls en het bergen van tooneelkijkers.
|
|