| |
| |
| |
| |
| |
Van Bern naar Lucern.
Het was zeer vroeg, toen ik afreed: even vijf uren op de torens van Bern, en ik moest naar Lucern, het vooruitzigt van een wijzertje rond in den postwagen. Zes personen maakten het intérieur voltallig: een heer en mevrouw met twee knapen bij zich, nog eene andere dame en uw onderdanige. Eerst toen wij buiten de stad kwamen, bemerkten wij, hoeveel reden wij hadden tot vreugde: de hemel was gedurende den nacht opgeklaard en de zon scheen vrolijk. De paarden kropen langzaam de hoogte op, Bern breidde zich liefelijk en grootsch uit in het dal ter zijde.
- Wat is dàt daar? vroeg onverwacht de dame,
| |
| |
die alleen was en met deze woorden het diepe stilzwijgen der reizigers verbrak, naar eene breede bank van grijze, zonderlinge en spookachtige wolkvormen wijzende.
- Wel, de Alpen! zei een der knapen op den toon van een Scheveninger, dien men naar de groene vlakte vraagt.
De dame, zoowel als ikzelf, staarde met oogen vol verbazing en bewondering de ontzagchelijke reuzen aan, welke de aanhoudende regens nog steeds voor ons oog hadden verborgen gehouden; maar de wagen slaat een hoek om en het verheven schouwspel is weg.
De knaap, wieus levendig en snel antwoord mijne opmerkzaamheid niet ontgaan was, kon vijftien, hij kon ook zeventien jaren oud zijn, en dit laatste was het waarschijnlijkst. Hij was klein en fijn van gestalte, bewegelijk, behagelijk van gelaat; zijn oog stond helder, schrander, slim, en om zijn mond speelde gestadig den minzaamsten, geestigsten glimlach. Zijn geheele wezen verried eene bevalligheid, des te aangenamer, daar zij natuurlijk en onbesnoeid was. Ik gevoelde mij aanstonds tot hem aangetrokken. Het leven is vol van dergelijke geheime toenaderingen. Het gesprek werd evenwel niet voortgezet en ieder bleef teruggezonken in zijn vorigen
| |
| |
dommel, de laatste schaduwen der vleugelen des slaaps. Alleen de jongeling wierp een koenen blik links en regts over het landschap, en ik zat, in mijzelven gedoken, vruchteloos op een stroohalmpje te loeren, waaraan ik een woord zou kunnen vastknoopen.
Na ongeveer een uur lang te zijn voortgereden, haalde de dame, die over mij en naast onzen jongman zat, een flacon voor den dag en liet den ligten mantel halverwege van hare schouders zakken. Ik nam de kans waar, om te beweren, dat het warm zou worden. De belangrijkste gesprekken plegen met dusdanige vaste zetten en afgesletene opmerkingen aan te vangen, welke niet anders dan lust tot praten en de uitnoodiging daartoe beduiden. De aanleiding tot eene woordenwisseling kan niet eenvoudig, dat is niet alledaags genoeg worden genomen; meestal is de bloote mededeeling van een geringen wensch of eenige behoefte voldoende en reeds door de beschaving tot een algemeen teeken gesteld. Een oogenblik later en het gesprek is op duizend mijlen afstands; de platte velden heeft de bliksemsnelle gedachte plotseling achter den rug en laat geen onderwerp onaangeroerd, in hare wispelturige vaart ontmoet.
- Ik geloof ook, dat het zeer warm zal worden,
| |
| |
zuchtte de dame, goot eau de Cologne op haren zakdoek, snoof den geur op en hield het vocht vervolgens tegen haar voorhoofd.
Op hetzelfde oogenblik tastte haar buurmannetje in eene wijde, gemakkelijke reisbroek met plooijen van voren en diepe zakken, haalde er een mooijen appelsina uit, en bood hem op den hoffelijksten toon de dame aan. Zij bedankte - de appel was denkelijk weinig koeler dan de dampkring - maar onze reisgenoot hield aan.
- Waarlijk niet, ik wil u niet berooven.
- Berooven? Mevrouw heeft er nog wel een dozijn in haar réticule.
- Ook heb ik geen mes, voegde zij er met gemaakte verlegenheid bij.
Nu grabbelde de jongen in zijn anderen broekzak en bragt er aanstonds het ontbrekende uit te voorschijn, dat hij open knipte, op het platte van de hand eenige keeren heen en weer streek en toen de dame wilde overreiken. Maar - wij wisselden een flaauwen oogwenk - ik geloof, dat zij er wel een beetje vies van was.
- Is het wel scherp? vroeg zij, het in de hand nemende.
- Scherp? Ik heb het al drie jaren gebruikt, zoo lang ik op school was; pennen, boomen, tafels,
| |
| |
touw, alles kan het aan, en zou 't voor een appelsina.....! 'T is een baas! Geef eens.
- Je moet er aan, vrouwtje! dacht ik.
Maar de jongen had zelf zooveel schik in de dienst, die hij verrigtte, sneed de vrucht zoo goedmoedig en netjes half door en vroeg zoo gul aan de dame, of zij ze aan kwartjes wilde hebben, dat zij zich wel op genade moest overgeven. Daar zij echter het mes zoo min mogelijk in aanraking met de opgedrongene versnapering wenschte, nam zij, terwijl hij met de eene helft bezig was, de andere weg; maar toen zij aan het eten zou gaan, droop haar het sap langs de vingers en op den zakdoek, welken zij, uit voorzorg voor haren japon, over hare knieën had uitgespreid.
- U morst, mevrouw! wacht! ik moet u eens helpen. Kijk! zoo doen wij die!
En in een oogenblik - hoe hij het zoo tooverde mag de drommel weten - had hij de geheele schil naar onder omgebogen, en de kwartjes, voor het overige losgescheurd, zaten vast tegen de plaats van den steel; en hij had de kunstbewerking, onder de ongeruste blikken der dame, zoo vlug en handig, een eekhorentje gelijk, met zijne scherpe en harde nageltjes ten uitvoer gebragt, dat niet een enkele drup was verloren gegaan.
| |
| |
- Uit mijne vingers nu! Anders morst u weer! Als je blieft! Toe! Om mij pleizier te doen!
Hoe aan dien toon en die vriendelijk toegeknepene oogjes weerstand te bieden! Hij hield haar, even gemeenzaam of zij een geliefde schoolmakker was, een vierendeel voor den mond.
- Dat's één: hap!
En de dame snoepte het op.
- Dat's twee!
En de dame bood nogmaals de lippen.
- Dat's drie!
En de dame begon het aardig te vinden.
- En dat's op, en dáár gaat de schil! Gemakkelijk! niet waar, mevrouw? 't werk van een omzien.
Zij bekende mij, zeker ook om eenigzins hare houding te redden, dat zij toch blijde was den appelsina te hebben aangenomen, want dat zij er bijzonder door was verkwikt en dat zij den jongen togtgenoot wel een lief ventje vond.
- Dat leeren wij van de Engelschen.
- Wat voor Engelschen? viel ik in.
Nu nam een der leelijkste gezigten van de vijf werelddeelen het woord en verhaalde in het lange en breede, dat de mevrouw over hem het voorregt had zijne gade te zijn; dat zij uit Beijeren waren; dat de jongeheer tusschen hem en mij hun zoon was, en de
| |
| |
andere die eens vriends uit Neuburg; dat die vriend drie jaren geleden beide heertjes naar het instituut der Jezuiten te Freyburg gebragt had, en hij nu op zijne beurt beide jonge lieden van daar had terug gehaald, bij welke gelegenheid ik vernam, dat de geestige babbelaar frits heette, en de bevoorregte gade er bijvoegde - de domste kalkoenoogen ten hemel slaande, waartoe botte vroomheid geraken kan - dat de eerwaarde vaders zulke hupsche, zachtzinnige menschen waren.
Ik had weinig lust met den een zoowel als met de andere het gesprek voort te zetten en wendde mij terstond tot frits.
- Voor eenige dagen was ik te Freyburg en zag uwe school.
- Mooi gebouw, niet waar? Heerlijk gezigt naar buiten! was het vrijmoedig antwoord.
Het woord verlegen stond gelukkig niet in het woordenboek van mijn reisgenoot.
- Ik begrijp maar niet, hoe men bij dat schoone gezigt studeren kan. Maar alles wordt gewoonte.
- Van mijne plaats had ik juist het oog op de draadbrug. Ieder ijzerdraadje kon ik tellen. Ik geef de arenden niets toe. Heeft u getracht de inrigting zelve te bezigtigen?
- Zeker.
| |
| |
Die belangstelling beviel hem, en hoog ingenomen met alles wat het gesticht betrof, begon hij uit te weiden over de smaakvolle spreekkamers, welke ik toch stellig zou gezien hebben, al had men mij voor het overige ook niets verder gewezen.
- Ik vertoefde er niet lang; spoedig kwam er iemand, een Italiaan, die mij zeer beleefd ontving en goed Fransch sprak; deze doorwandelde het huis met mij.
- Het geheele huis?
- Dit kan ik natuurlijk niet bepalen; alleen weet ik, dat men mij niet in de bibliotheek heeft gebragt.
- Elke studiekamer heeft de hare toch.
- In kasten met glazen deuren. Ik las sommige titels; maar de deuren waren toe, want de vacantie was reeds begonnen, dagelijks vertrokken er jongens, en de leerlingen waren juist uit wandelen. Ik was hen tegen gekomen, drie aan drie, in grijze kielen; heel zindelijk zagen zij er niet uit..... Maar die boeken zijn voor het gebruik van slechts iedere afdeeling in het bijzonder. Deze meen ik niet. Maar ik onderzocht of er niet eene aanzienlijker boekverzameling was, waarop de cicerone mij antwoordde, dat deze voor niemand was te zien, hetgeen mij bevreemdde. - Och, zei hij, men heeft er weinig aan, het zijn niet anders dan oude, stoffige wer- | |
| |
ken, waar de eerwaarde vaders alleen somtijds in snuffelen.
- Zeker heeft men u de eetzaal gewezen. Daar kunnen wij met ons vijfhonderd zitten. Onder het maal is er altijd een, die voorleest. Heeft u niet een klein tafeltje afgezonderd in een hoek zien staan?
- Ik heb het niet opgemerkt.
- Het is de straftafel, wij zeggen: katzentafel.
De beide knapen wisselden een glimlach van verstandhouding.
- En de studeerzalen, hoe ruim en luchtig, niet waar?
Ieder schooljongen pocht op zijne kostschool, zoodra hij ze verlaten heeft; is hij er nog, hij raast op de meesters, klaagt over de onregtvaardigheden, welke hij te verduren heeft, over de dwaasheden, de noodeloosheden, die hij gedwongen wordt te verrigten, en zijne ingenomenheid openbaart zich dan eerst, wanneer tijdgenooten, op andere scholen geplaatst, ieder op zijne beurt, voor de uitstekendheid der hunne, gaarne een blaauw oog over zouden hebben.
- In elke zaal zag ik een beeld der Heilige Maagd staan.
- Om ons te herinneren, dat het doel van al ons werken hooger dan deze aarde is. Heeft u geene kruis- | |
| |
jes en andere kleine zaken aan den voet van die beelden zien liggen?
- Ja wel, maar wat mijn geleider er mij van zeide was niet regt duidelijk.
- Het zijn onze wekelijksche belooningen. Door ze de moeder Gods toe te wijden, oefenen wij ons in ootmoed en verliezen de gedachte niet aan de genade van het Opperwezen, dat alleen alle goede gaven schenkt.
Frits was thans zeer ernstig en stellig, zelfs had zijne stem iets heftigs en uitdagends. Ik zou mij ongaarne eene aanmerking hebben veroorloofd.
- Het instituut bezit onderscheidene kapellen, zei ik om bij het onderwerp te blijven.
- U zag ze zeker alle drie. Hoe jammer, niet waar? dat de algemeene kapel zoo klein is. Er kunnen er niet meer dan twee honderd in. Maar ze is rijk en prachtig. En wat zegt u wel van die der congregatie van de Lieve Vrouw?
- Kostbaar en met smaak versierd, nergens overladen, en welk een fraai beeld van maria!
- Het is van zuiver wit marmer. Wat congregatiën zijn weet u mogelijk niet.
- Mijn geleider scheen het mij niet te kunnen uitleggen.
Nu zweeg frits.
| |
| |
- Doe gij uw best eens!
Hij mompelde eenige onverstaanbare woorden. Ik geloof, dat hij lont begon te ruiken.
- Wat zijn congregatiën?
- Ik zal 't u zeggen: in instituten, waar de godsdienst den grondslag van het onderwijs uitmaakt, zijn al sedert meer dan drie honderd jaren dergelijke vereenigingen van kweekelingen in zwang.
- Waartoe?
- Zij vergaderen wekelijks in eene kapel, om zich gemeenschappelijk in christelijke vroomheid te oefenen.
- Regt vat ik het niet. Gij zegt, die vereenigingen zijn drie eeuwen oud, en het instituut bestaat immers nog maar vijf en twintig jaren?
Hij bleef het antwoord schuldig, even als op een paar andere vragen omtrent de werking naar buiten van deze vereenigingen en in hoe verre zij onafhankelijk waren van de tucht der kerk en der school en toch aan beide onderworpen.
- Is ieder leerling lid eener congregatie?
- Zeker niet, alleen de goede leerlingen.
- Maar welke bepaalde hoedanigheden worden vereischt tot de opname?
- Een goed congregationist, een goed leerling, een goed Christen, is hetzelfde.
Hij had geroken, dat ik een ketter was, maar de
| |
| |
ondeugd liet het er niet bij steken en verlangde zekerheid.
- Velen houden de Jezuiten voor verleiders der jeugd, maar dat is niet waar; er is eene menigte slechte boeken tegen de eerwaarde vaders geschreven, maar zij behelzen leugentaal.
Op dit beweren kon ik mij niet weêrhouden bescheiden het volgende aan te merken:
- Ik wil mij wachten voor eene uitspraak omtrent een zoo teeder punt, doch gesteld eens: de Jezuiten waren werkelijk verleiders, meent gij dan, dat zij middelen zouden aanwenden, grof genoeg om jongens van uwe jaren in het oog te loopen.
Jongens van uwe jaren! dat deed frits pijn. Ik had voorzigtiger behooren te wezen.
- Op mijn woord, ging ik voort, zij zouden geslepener zijn, en fijner, dieper liggende, meer verborgene, zij zouden menschkundige, wijsgeerige weefsels weten te spinnen.
- Neen! de Jezuiten zijn geene verleiders. Ik weet, dat zij het niet zijn, ik weet het zeker. Ik weet wat verleid te worden is. Ik ben op eene school geweest, waar ik verleid ben geworden, maar op de school te Freyburg ben ik teregt gebragt. Ik weet, mijnheer, dat de Jezuiten geene verleiders zijn, al ben ik dan geen philosooph.
| |
| |
De vonk was in 't kruid en 's jongelings blik schoot dat heldere en witte licht, hetwelk de sterren van zich werpen bij haar verschieten in den winter. Zijne oogen rolden wild, zijne gebaren waren buitensporig, zijne stem klonk niet meer vloeijend en zoet, maar was op eens scherp en hard geworden, en zijn toon was kort en dreigend: het was een uitval, welke geen bescheid zou geduld hebben. De overtuiging, welke zoo krachtig en dweepziek in al hare overmagt losbarstte, was eene zoodanige als wie onderzoek ongeoorloofd, ondragelijk, alle wederlegging een gruwel is en die het juk des gezags vrolijk en juichend draagt. Ik las in die opbruischende, heilige en ridderlijke aandrift de volslagenste ongenaakbaarheid tot het verstand en eerbiedigde, ook uit liefde tot den vrede in een zoo naauw bestek, de beginselen, waarin de jongeling, dien ik om zijn ijver, al moest hij mij verkeerd toeschijnen, niet minder lief had gekregen, was opgevoed; ik zweeg.
Om echter niet al te spoedig tot een ander onderwerp over te stappen, als ware ik onder het gewigt der bewijsgronden verpletterd, wierp ik mij op het onderrigt, verhaalde, dat ik eene series lectionum had mede gekregen en daaruit gezien, dat de studiën in negen klassen verdeeld zijn, dat de drie eerste niet meer zijn dan voorbereidend, dat verder elke klasse
| |
| |
een naam draagt: de zesde principia, de vijfde rudimenta, de vierde grammatica, de derde syntaxis, de tweede humanitas, de eerste rhetorica; verder beweerde ik, dat men over de uitgebreidheid der vakken uit een dusdanig overzigt zonder indeeling van tijd weinig oordeelen kan; maar ik toch zou meenen, dat er gevaar bestond van een minder streng, geleidelijk, degelijk, en daardoor eenigzins verbrokkeld en oppervlakkig onderwijs; dat deze opmerking mij inzonderheid wat de geschiedenis betreft van toepassing was voorgekomen, en ik verder ook van meening zou wezen - eene reden, waarom er aan de zuiver wetenschappelijke vakken minder kan worden gedaan - dat er te veel tijd aan die kunsten besteed wordt, welke ter veraangenaming en versiering des gezelligen levens moeten strekken, doch er het wezen niet van behooren uit te maken, alsmede aan die oefeningen, welke de tong rad, vaardig, scherp, gewikst en gewapend maken en den geest ontwikkelen boven het verstand, hetwelk gevaar loopt ten deele onder den bloemengeur der rhetorica en de spitsvindigheden der dialectica verstikt te raken. Frits, ofschoon ik geene inlichting kreeg en hij kennelijk verstoord was, luisterde met eene gemaakte afgetrokkenheid echter als een vink en liet geen enkel woord ontsnappen, hetgeen mij de moeite van voortspre- | |
| |
ken niet deed opgeven. Om zijn fatsoen te houden, fluisterde hij van tijd tot tijd een woordje tot zijn gezelschap, en er viel gedurende een kwartier ook wel een onbeduidende volzin uit den mond der reizigers, doch frits en ik praatten niet meer te zamen. Het speet mij; zoo kort te voren zaten wij nog zoo genoegelijk te keuvelen! Ten einde het been allengs toch weer in het lid te brengen, wist ik er niet beter op dan mij maar van tijd tot tijd tot zijn schoolmakker of diens ouders
te wenden. Het middel hielp. Lang kon frits het niet zonder babbelen uithouden, en deels omdat zijne boosheid bedaarde, deels omdat hij mogelijk wel iets naders omtrent mijn bezoek vernemen wilde of op dit oogenblik geen ander onderwerp van onderhoud wist, ook wel misschien, omdat hij den schijn niet wilde hebben van dergelijke gesprekken te ontwijken, nam hij zijne kans waar, terwijl ik met zijn makker over jongensspelen aan den gang was, en draaide bij.
- U heeft onze speelplaats dus gezien?
- Er zijn er verscheidene, elke afdeeling heeft de hare, zei men mij.
- U zal ze niet te klein hebben gevonden.
- Wat speelt men meest te Freyburg?
- Meest met den bal.
- Cricquet, bal in 't putje?
| |
| |
Die woorden kende frits niet.
- Jeu des Anglais, jeu aux balles.
En hij legde 't mij vriendelijk uit. Van den verontwaardigden en ijverenden kweekeling van het heilige gezelschap van jezus was hij spoedig weder de uitgelaten, speelsche scholier geworden, en liet mij met billijken jongenshoogmoed de harde muis van zijne kleine, fijngevormde, maar ter deeg gespierde hand voelen, hoe zij ten gevolge van het balslaan door het eelt als met leder overtrokken was, en haalde een paar ballen uit zijn zak, welke ik om hunne stevigheid en zorgvuldige bewerking moest bewonderen.
- 's Winters worden er kunstvijvers aangelegd, waarop wij schaatsenrijden, en tegen het slechte weer hebben wij eene overdekte speelplaats, ruim genoeg voor allerlei bal- en werpspelen en waar zelfs een biljard staat voor de liefhebbers. Somtijds gaan wij groote wandelingen maken, onze muziek voorop. Van de muziek vooral wordt veel werk gemaakt. U is toch in het landhuis geweest? Daar is alles bij elkaar: de teekenzaal, de galerij, waarin al de muziekkamers uitkomen....
- Ook de comediezaal.
- Van tijd tot tijd geven wij eene opera.
- Het verbaasde mij een weinig dit te hooren.
| |
| |
- Maar het zijn niet van die zedelooze stukken; bovendien maken de eerwaarde vaders er altijd veranderingen in en zorgen, dat er het gevaarlijke uit worde gelaten: er mag bij voorbeeld nooit iets van liefde inkomen.
Zoo geloof ik, dat zij eens Fra Diavolo zonder zerline gespeeld hebben, want een jongen in een vrouwenpak zou te Freyburg niet worden gedoogd.
- Die vertooningen zullen toch wel onder de zeldzaamheden behooren.
- Zij hebben alleen op de groote feesten plaats. Die groote feesten, dat's een pret! Dan hebben wij een geheelen dag vrij en gaan naar de villa, waar wij schermutselingen houden, gymnastiek doen, naar den vogel schieten, muziek maken, eten, drinken... Jongens, wat al lekkers! Het is geschied, dat er voer het gansche instituut ijs was.
- Sommigen gaan dan zeker te paard?
- Of zulks ooit gebeurd is durf ik niet zeggen, maar in mijn tijd, dat is in de drie laatste jaren, ten minste niet. Maar wij leeren toch paard rijden, wij hebben eene manege, twintig paarden sterk.
- Daarom juist dacht ik het! 't Zou mooi staan, het corps muziekanten voorop en de eerewacht met den pikeur aan het einde van den stoet. Maar, zoo als ik zeide, er wordt zeer veel werk van de schoone
| |
| |
kunsten gemaakt en veel tijd besteed aan de uitspanningen. Hoe zulks met de meer zuiver wetenschappelijke studiën kan worden overeengebragt....
- Het is de stelregel der eerwaarde vaders, dat men, om de ontwikkeling van het verstand, die van het gevoel en het ligchaam niet behoort te verwaarloozen.
Ik verbeeldde mij, dat er nageltjes onder uit het fluweelen pootje kwamen kijken, en nam den stelregel voor kennisgeving aan.
- De slaapkamers vond ik zeer bijzonder van aard.
- Liet men er u toe? Niemand mag er anders komen.
- Het kostte ook wel eenige moeite. Die houten kooijen, met latwerk van boven, waardoor het licht valt, wekten zeer mijne aandacht.
- Vindt u de sluiting van elke der slaapsteden niet heel kunstig bedacht?
- Mijn geleider liet mij in eene binnengaan, sloot mij toen op, en verzocht mij vervolgens, dat ik mijzelven bevrijden zou.
- Zoodat men u dit geheim ook al wees! En het slot was dadelijk open.
- Dadelijk. Maar toen hij mij verzocht mij weer op te sluiten ging het niet en het deurtje bleef aan eene reet staan.
| |
| |
Frits lachte braaf.
- En op die wijs, zei hij, kan de vader, die de jongens oproept, met volkomene zekerheid gewaar worden, wie 's nachts de kooi verlaten heeft, en wee hem, die zulks heeft gewaagd, zonder den vader, die in de zaal slaapt, te hebben gewaarschuwd. Ziet u, de opvoeding der goede vaders is eene opvoeding van vrijheid en van liefde, maar de opsluiting gedurende den nacht zou haar karakter van zachtmoedigheid verloochenen, daarom heeft hunne scherpzinnigheid er eene dergelijke sluiting op uitgevonden. De leerling is opgesloten en is het niet, hij is gevangen en vrij - want vrij moet hij wezen - en vrij, doch gevangen.
- Eene schijnvrijheid dus; de vinding is karakteristiek.
Haast had ik mij laten ontvallen, dat zij een zinnebeeld was, maar het onvoorzigtige woord stierf gelukkig op mijne lippen.
Aldus voortpratende, waren wij in het dorpje Huttwyll, op de grenzen van het grondgebied van Lucern, aangekomen, en de conducteur maakte ons bekend, dat hier middagmaal zou worden gehouden. Wij werden in eene lange bovenzaal gelaten met helderwitte muren en plaatsten ons gedwee aan eene gedekte tafel, langs welke stijve Zwitsersche boeren- | |
| |
meiden met smalle ruggen, breede borsten en korte halzen gedurig heen en weder hobbelden. Ik zat naast frits. Het eten was zoo geweldig slecht, dat het ons over de gemelijkheid, die wij in een ander geval zeker zouden getoond hebben, heen zette, en de dwaze smaak, welke aan alles was, gaf ons hoe langer hoe zotter invallen in. Wij waren allengs in eene stemming gekomen om niets meer, al zou het zulks ook bij toeval geweest zijn, redelijk te vinden, ja, zouden eigenlijk iets smakelijks jammer hebben gevonden, daar het ons vermaak zou hebben bedorven. Van lieverlede waren wij goed lachs geworden, eene mug zou ons aan het schateren hebben gebragt, en niet weinig werd deze trek aangeprikkeld door de tegenwoordigheid eener soort van marchande de modes, die uit de rotonde gekropen was en zich fatsoenlijk trachtte aan te stellen door schrikkelijk luidruchtig over het eten te razen, in het fransch op de onbehabbelde meiden te kijven, die niets van dat alles behalve uit hare sterk sprekende gebaren verstonden, en het eene zure gezigt telkens door een nog zuurder te vervangen. Er werd een in zware hompen gehouwen stuk gezouten vleesch rondgediend, dat er bloedrood uitzag en met allerlei vellen en draden aan elkander hing.
- Is dat freischärler vleesch? vroeg frits leuk.
| |
| |
Maar de meid wilde van de vraag niets weten.
- Mag ik u een stukje van dit freischärler vleesch dienen?
- Heel graag, ik heb van die soort van menschenvleesch nog niet geproefd.
Frits trok een straatjongensgezigt, ten blijk, dat hij mijn gek niet was, en zei:
- Ik vraag verschooning, er bestaat eene droevige verwarring in uw brein tusschen menschen- en freischärler-vleesch....
- Juist....
Maar tegelijk droeg ik zorg, dat de aardigheid de ooren der marchande de modes bereikte, die eerst op de hoogte van Zwitserlands staatkundigen toestand moest gebragt worden, maar toen zij onze meening eindelijk begreep, walgde alles haar zoo, dat zij mes en vork wegsmeet, haar servet over haar bord, haren stoel achteruit wierp, en met zwaar gedruisch de kamer verliet, terwijl frits en ik, over elkander rollende van het lagchen, de malloot achterna dwaalden.
Weldra zaten wij weder met ons zessen, even als zoo vele tamme schapen, in ons hok en vervolgden den togt. Frits, die, ten gevolge van het koddige middagmaal, nog tieriger en jooliger was geworden, trok eens duchtig van leer. Het was een spiegelge- | |
| |
vecht van grappen, dwaasheden, woordspelingen, luimige uitvallen, witzen, waar het eind van weg was, en dat alles, in het zachtste, geestigste Duitsch, dat mijne ooren ooit trof, vloeide met eene weelderigheid en een gemak van die dunne zijden lipjes, en dat tongetje ging daarbij toen ook zoo rad en tjilpte zoo liefelijk, alsof men een onnoozel vogeltje hoorde; of liever, gelijk frits zich thans verkneukelde en het feest zijns levens genoot, geleek hij eer op eene jonge speelsche poes, die dartelde in de zon en stoeide met de bloempjes en de veertjes. Zijn makker moest het misgelden. De arme jongen had slaap. Slapen! foei!
- Du!
Hij deed even een venster open.
- Faulenzer!
Hij liet zich aan het woord weinig gelegen liggen, en het luik viel weêr digt. Nu kwam frits telkens als een plaaggeest met zijn kleinen pink en ligtte het ooglid van den slaapzieken vriend op en keek hem ondeugend in den matten appel en zei schalk met een stemmetje als van een jong meisje:
- Goede morgen!
Papa vond dat spelletje met zoontjelief maar half aardig, doch frits stoorde er zich wat aan! Eene uitbarsting scheen intusschen onvermijdelijk. Ik nam de vrijheid frits al eens te waarschuwen: jeu de
| |
| |
main, jeu de vilain! Maar hij kon het niet laten: dat slapende gezigt was zoo mal! Daar doet hij 't alweer, en nu geeft hem mijn buurman een tik op de kneukels, die raak is. De dame over mij, die reeds lang in angst had gezeten, keek met smeekende blikken, waar niemand op lette. Frits hield zich dapper; ik bespeurde een nijdigen trek om zijn neus, en hij telde zijne partij een fikschen vuistslag op den bovenarm toe, tevens kneep hij de ééne knie van zijn makker tusschen zijne eigene beide magere knieën vast als tusschen eene tang, en of de gevangene al met alle magt op de dijen van frits trommelde, frits liet niet los, maar kneep integendeel, ook om de slagen te kunnen verduren, al harder en harder, tot de ander, die, ofschoon grooter en zwaarder gebouwd, minder spierkracht en vlugheid scheen te bezitten, gedwongen was, ten einde zich los te wringen, met zijne beenen te beginnen, en plotseling barstte er een onderaardsche strijd uit, van welken ik mij voor mijne eigene scheenen de ergste gevolgen voorspelde.
- Pas op, of ik schop meê! zei ik hoog ernstig.
Op dit woord was het gevecht opgehouden, beiden lachten, en frits zei, mij goedmoedig aanziende, terwijl hij mij vriendschappelijk op het been sloeg:
- U behoeft niet te vreezen, het was maar gekheid.
| |
| |
En toen hij bemerkte, dat de dame naast hem angstig geworden was, wist hij niet wat hij haar ter zijner verontschuldiging en ter harer geruststelling zou zeggen, en het bleek mij toen, hoe goede vrienden beide jongens waren, hoewel de een, wat geest en uiterlijk betrof, ver bij frits achterstond.
- Op de stoomboot tusschen Coblenz en Mainz heb ik laatst met een kameraad van u kennis gemaakt, maar gij zult hem wel nooit zien, want gij vertrekt en hij komt, gij komt van Freyburg en hij ging naar Inspruck. Aldaar is ook een instituut der Jezuiten, doch, Freyburg of Inspruck, het beginsel van opvoeding draagt natuurlijk hetzelfde karakter. Daarom noem ik hem ook uw kameraad, want eene zelfde opvoeding geeft eene innige verbroedering, stelt eene onderlinge betrekking daar, waarvan de geest eerst bij eene toevallige omstandigheid voldoende rekenschap aflegt.
- Ik zie het, u heeft ook school gelegen. O, u kan begrijpen, hoezeer ik mij aan Freyburg verbonden weet. Indien mijn vader het in mijne keus had gelaten langer te blijven, ik had mij geen oogenblik bedacht. Maar nu ik toch weer digter bij mijne ouders kom en het paard den stal ruikt, begint er weer iets in mijn hart te leven.
- Uwe ouders en uw land.
| |
| |
- Mijn land is me onverschillig. De Christen heeft er geen. De aarde is door God geschapen, maar de staten zijn er door menscheuvonden gekomen. Al die vaderlandsliefde, waarvan men zoo hoog opgeeft, is eigenlijk maar vooroordeel, bekrompenheid of opwinderij. De wrijving en naauwe omgang, waarin men te Freyburg met jongens van allerhande volken leeft, en de wijze inzigten der eerwaarde vaders drijven u die denkbeelden wel uit het hoofd.
Het was weder eene gladde baan, waarop mijn reisgenoot mij lokte, maar in zijne drift van spreken ging hij gelukkig voort.
- Die jongen, waarvan u sprak, was zeker een Engelschman.
- Ja, en een Roomsche Engelschman, hetgeen iets buitengewoons is.
- Zijn neus stond toch immers wel midden in zijn gezigt?
- En regt ook, dat zekere andere neuzen niet doen. Hij was een grove, forsche, bruine en brutale jongen, een ondernemende klant, die zich, evenmin als jij, zijne kaas van zijne boterham zou hebben laten eten.
- Of hij gelijk had!
- Ik stond in de brandende zon voor den slagboom van het hoofd, waar te Coblenz de stoomboo- | |
| |
ten aanleggen; zoo als gij weet, blijft de boom voor de reizigers gesloten, tot die, welke van de boot komen, aan wal zijn. Het vaartuig was nog maar in het gezigt en reeds wandelden eenige dames op haar gemak over het hoofd. Robby wilde er ook op; men liet hem niet toe, maar hij verkoos en hij zou. De man, die aan den boom stond, werd kwaad, robby hief zijne vuist in de hoogte, maar hij verstond geen Duitsch en de man geen Engelsch, hetgeen een onderhoud te weeg bragt, weinig geschikt om een verdrag voor te bereiden. Ik trachtte robby te bedaren en legde hem uit, waarom wij niet op het hoofd mogten. - Maar die dames dan, die dames! ik ben zoo goed als die dames! - Volk, dat in de tweede kajuit plaats had, drong zich om ons heen. - De jongeheer heeft gelijk, zeiden sommigen, wij zijn even goed, wij moeten ook op het hoofd. - Nu wendde ik mij tot den man aan den boom en vroeg hem bezadigd af, hoe die dames eigenlijk op het hoofd kwamen. - Och, zei de man, bij toeval, een ander heeft ze er zeker opgelaten, omdat zij geen heer bij zich hebben. Maar als u er op staat, wil ik ze wel weer bevelen achter den boom te komen. - Ik wendde mij tot de bijstanders. - De man zegt, dat het eene kleine onregtvaardigheid is, maar zoo gij het verkiest, zullen de dames weer aan dezen kant moeten komen,
| |
| |
alleen hebben zij geen heer bij zich. - Neen, dat niet, dat volstrekt niet! zei robby, als hij maar bekent, dat hij ongelijk heeft, is 't wel, het is niet om die dames. - 't Is goed, ik ben tevreden, gaf hij den man te kennen, die niets anders begreep dan dat de vrede gesloten was. Toen kwam ook de familie van robby met pak en zak uit het logement aan: papa, mama, een klein broertje, een paar vrienden. Wij aten zamen op de boot. Vriendelijke menschen. Lang spraken wij over het toenemen der Katholieken in Engeland, over het puseyisme; gij weet niet wat dat is.
Frits hief de schouders op.
- Zij klaagden bitter over de moeijelijkheid voor Katholieken om in Engeland eene opvoeding te krijgen en voort te komen, waarom de ouders wel genoodzaakt zijn hunne kinderen buiten 's lands school te leggen. Zij waren, zoo als gij merkt, over het vooroordeel van vaderland nog niet heen. Robby zou later in Oostenrijksche dienst treden. Charly, het broertje, was een levendig, zenuwachtig ventje, dat niet wilde eten en maar Beijersch bier dronk...
Wij reden Malters door. De burgerkrijg had er vreesselijke sporen nagelaten. Geen huis, dat niet met ontelbare kogels doorboord was; sommige woningen lagen geheel in elkander gestort, andere was
| |
| |
men ijverig bezig weder op te bouwen of te herstellen. De volgende dorpen zagen er niet welvarender uit, en een uur later kwamen wij de overdekte brug over de Emmen over, waar de troepen van doctor steiger hun laatsten wederstand hadden geboden. Zoodra onze wielen over den grond rolden, waarop het eerste bedrijf was gespeeld van een tooneelstuk, welks verwikkelingen even belangrijk zijn om te volgen als zijne ontknooping moeijelijk om te bepalen, keek frits met vurige blikken naar de puinhoopen, die van de vernielende tweedragt getuigden, en wees mij de gaten en de verbrijzelde wanden. Trots de afzondering der school, scheen hij volkomen op de hoogte van het gebeurde.
- Sprak men over dat alles te Freyburg en hoedanig beoordeelden uwe leermeesters die noodlottige zaken?
- De goede vaders! zij treurden er over en haalden de schouders op. Het is ook hard de oorzaak te zijn van zoo bloedige twisten, en dat zoo onschuldig! Maar het was hun pligt het leed te dragen. Stond het hun vrij het canton te verlaten? Men had hen immers geroepen. Doch het was verboden onder elkander over die voorvallen te praten.
- Zeker om onder de leerlingen geschillen voor te komen.
| |
| |
- Natuurlijk.
- Verbeeld u. eens, dat zich kleine vrijscharen in de speelplaats van het Jezuiteninstituut gevormd hadden!
- Onmogelijk! onmogelijk!...
Ik ging het haast weer verbruijen.
- Maar gij zoudt elkaars ribbetjes toch niet ingezouten hebben, zoo als te Huttwill.
En zoo gooide ik het onderwerp maar weer gaauw op de oude gekheid, waarop de stroom in zijne oude bedding geraakte en de grappen en kwinkslagen tusschen de twee jongens en mij haren loop hernamen. Het gesprek werd algemeen en hoe meer wij Lucern naderden, hoe levendiger en rusteloozer het in den wagen toeging. De warme zon schoot hare stralen op de reizigers en zwermen van vliegen gonsden de geopende vensters uit en in, doch frits maakte er met zooveel behendigheid jagt op, en wist ze zoo gaauw en aardig, als de poes, die het gevangen muisje telkens door een tik met den poot al spelende afmaakt, in hare vlugt te pakken, dat weinigen de doortogt straffeloos gelukte.
Het was vijf uren, toen wij de stad binnenreden. Het hôtel du Cygne - het hôtel de l'Helvétie was nog niet geopend - bood ons nachtverblijf en mij een middagmaal, zoo voortreffelijk, dat er het eten
| |
| |
van Huttwill spoedig door uit mijne gedachte verbannen was. Mijn reisgezelschap liet het liever op een stevig Duitsch souper aankomen. Des avonds vond ik allen vlijtig met vork en mes aan den arbeid, en de jongens, die den ganschen dag zoo goed als gevast hadden, schransten als wolven. Wij zouden niet verder zamen reizen: de wegen onzes levens, die ver uit een liepen, hadden elkander slechts op dezen enkelen dag gekruist. Ons riep het vaderland, mij naar Holland, hen naar Beijeren; mij morgen vroeg naar Zurich, hen morgen vroeg naar Constanz. Het vaarwel was hartelijk. Frits verzocht ik nog een oogenblik te blijven.
- Wij hebben een genoegelijken dag zamen doorgebragt, ik wil u een aandenken laten.
Ik nam een stukje papier en schreef de volgende versjes met mijn naam en mijn adres er onder:
Tout un jour, emporté trop vite,
Compagnons sur le grand chemin; -
Puis on se serre la main,
Et... pour jamais on se quitte!...
Frits was geheel verwonderd en begreep er niets van. Ik verzocht hem wederkeerig om zijn naam en dien zijner woonplaats. Werktuigelijk nam hij de pen en schreef hetgeen ik verlangde.
| |
| |
- Mogelijk loopt ons leven nog wel weder eens zamen, en dan weten wij, waar wij voor elkaar gebleven zijn.
Toen staken wij elkander de handen toe, hij werd naar boven geroepen, verdween, en ik ijlde uit de flikkerende, drukke zaal de opene lucht in, naar de boorden van het heldenmeer. Alles was er stilte en vrede. De stoomboot en de schuitjes lagen met geplooiden vleugel. De verlichte vensters van het hôtel tartten de sterren des hemels, heden niet voltallig op haren post, want het zwerk was bewolkt en de maan gaf zonderlinge gedaanten aan de gevaarten, welke de wind snel door het uitspansel dreef en wier randen haar bleek licht bij tusschenpoozen grillig verzilverde. De dampkring was zoel, het water effen; men hoorde het leuteren tegen de sluimerende bootjes, en niemand dan een zeldzame burger, die zich verlaat had, stoorde de eenzaamheid van het oogenblik. Vóór mij lag het verhevene amphitheater, welks voorgrond door den Rigi en den Pilatus geopend wordt, tusschen welks gebergten het langwerpige meer tot Fluëlen voortloopt, en een warme wind, de wind der vrijheid, de adem van tell, die de zoden van den Grutli verkwikt, de vuurseinen der eendragt aanblies, speelde om mijne haren en dreef den blaauwen damp mijner cigaar uit een, welken mijn oog somtijds afge- | |
| |
trokken natuurde. Eene wereld van gedachten toog voorbij mij, een oceaan van verbeeldingen, van gestalten, van aanschouwingen, tafereelen, overpeinzingen, verloren overvloed, waarin de overstelpte geest zich dompelt zonder vrucht. Het was de natuur, die zoo groot en mild, en de mensch, die zoo klein en karig is; het was de plegtige rust van dat statige tooneel aan en om het meer en de woelziekte en de strijd van die rampzaligen, door haat en tweedragt verscheurd, binnen en achter de stad; het was God, de schepper, beschikker en opperheer, eene leus voor geweld, dwingelandij en duisternis; God, een voorwendsel; God, een partijhoofd, en de uiterlijkheden van zijn dienst en de geheimenissen van zijn bestaan, naar 's menschen onderscheidene
opvatting en begrip, eene staatkundige banier. Eindelijk daalde in mijne ziel de gedachte aan zooveel goeds, zooveel liefs, zooveel aanlokkelijks, hetwelk de zich in hare eeuwige verscheidenheid en oorspronkelijkheid ontwikkelende persoonlijkheid van den mensch aan het gemoed schenkt, dat hetgeen menschelijk is weet te verstaan, te schatten en lief te hebben, en hoe aanschouwelijk eh tastbaar dat dierbare en aanminnige wordt, als wij ons onbevangen door de menschheid bewegen. Dankbaar klopte mijn hart bij den schat van zoovele beminnende, belangstellende, tee- | |
| |
dere betrekkingen, heilige kring naauw om mij heen geslagen, maar die kring uit te breiden, op te nemen in den boezem al die liefelijke geesten, al die zoete verschijningen, die ons hier toelagchen en ons ginds begeven, die ons, gelijk wij hen, vlugtige voorbijgangers voor elkander op den levensweg, met eene vriendelijke kushand begroeten, getrokken als wij, door de omstandigheden, die ons omstrengelen, onwederstaanbaar naar onszelven en het onze zijn; de armen uit te breiden over al wat ons aanspreekt; aan ons hart te drukken de verwijderdste voorwerpen, zaamvergaderd, onzes gevoels en onzer sympathie; dat bestanddeel der liefde in de menschheid, hetwelk met ons eigenaardig bestaan zamenstemt en zamensmelt met onze ziel, onszelven toe te eigenen en voor onszelven af te zonderen, opdat het de behoefte des gemoeds bevredige!.... weg met een droom van aardsgezindheid, voor wiens bedriegelijken glans de gelukzaligheid der engelen zou tanen!
|
|