| |
| |
| |
| |
| |
Vevay.
Wij hadden te Lausanne de godsdienstoefening bijgewoond, welke dien morgen, op hoog bevel, voor de helft aan de voorlezing der nieuwe staatsregeling was gewijd geweest. De predikanten, die volhard hadden in hunne meening, dat het kerkgebouw vrij behoorde te blijven van wereldsche bemoeijingen en hun geweten bezwaard gevoelden met eene instemming, waartoe zij gedwongen werden, waren van hun ambt ontzet, en de afkondiging van het algemeene stemregt van den stoel der waarheid werd op die wijze doorgedreven. Te Vevay ontmoette mij een troepje volks, door hetwelk ik verzocht werd een naam, welke hun was opgegeven, op hunne stembriefjes te schrijven, dewijl hun de calligraphie
| |
| |
eenigzins ongemakkelijk viel, en terwijl ik hun trachtte te beduiden, dat ik een vreemdeling, althans denkelijk een ander was dan waarvoor zij mij hielden, bemerkte ik, dat het gebruik hunner oogen eenigzins door dat van kirschwasser belemmerd was. Ik volgde echter hunne schreden naar een gebouw, waarschijnlijk het raadhuis, vlak over het hôtel des trois Couronnes, en weldra bevond ik mij midden onder digte drommen volks, van alle, voor verreweg het grootste gedeelte van de laagste, standen der maatschappij; karrelieden, sjouwers, daglooners, speelden de eerste viool. De benaauwdheid was ondragelijk, niet minder de lucht, welke het uitwasemende menschdom, binnen muren besloten, pleegt te verspreiden. Ook het leven was geweldig; schreeuwen, seinen, wuiven geen gebrek. Na eenige trappen en stooten, maakte ik mij uit de voeten. Het was de wanorde ten top. Tegen den avond gingen wij spelevaren op het meer.
De hemel was effen blaauw, en in het westen, naar den kant van Genève, waar de zon in den breeden plas schitterde, hing een ondoordringbaar zilvergaas van nevel. Naauwelijks waren wij langs de trappen van het terras achter het hôtel de la Couronne, tegen welke het water onophoudelijk aanspoelt, in het bootje afgetreden, dat met zijn klei- | |
| |
nen roeijer gedwee had liggen wachten tot het ons behagen mogt, of de wiegezang der blaauwe golven deed mij in een godendroom wegzinken. De tooveroevers weken. Wij wiegelden op de vreedzame deining des aanbiddelijken waterspiegels en een zacht lispelend koeltje temperde vriendelijk den gloeijenden avond. De rotsen van Meillerie, alreeds in schaduwen gewikkeld, verkregen, bij de onbepaaldheid van vorm en omtrek, spoedig een vreesselijker, een dreigend aanzien, maar onze ziel, meer dan ooit warsch van hartbeklemming en van rouw, keerde zich, verliefd op licht en op kleuren, den vrolijker zoom toe. Daar stak, blinkend in de late stralen, ons paleis, in kwistigen bouwtrant boven het rijke terras uit, met bloeijende granaat-, citroen- en oranje-boomen getooid, tusschen welke luchtig gekleede vrouwen aan den arm harer gunstelingen zweefden, terwijl andere de Venetiaansche trappen afdaalden, om ons voorbeeld te volgen, in de gondels van den Leman neêrgevlijd. Ginder stopt de vlugge stoomboot in hare vaart van Genève naar Villeneuve en ontlaadt hare reizigers. Doch zij ligt niet aan; menschen en koffers roeijen naar het kleine hoofd, waar half Vevay staat te wachten. Welk eene beweging, welk eene drukte, welke eene frischheid van tooneel! eene levende schilderij van waldorp of van duval-lecamus!
| |
| |
En tusschen het hôtel en de stoomboot glimlacht het beminnelijke vlek den vreemdeling toe, gastvrij, blijmoedig, opgeruimd, tevreden, doch in welks feestakkoord met de natuur, de duivel der staatkunde, helaas! zijn valschen kreet mengt.
De zon bereikte onderwijl den gezigteinder, welke door de verre dampen thans heenschemerde. De lucht werd koeler, ook de kleuren. De glansen des lichts weken; nog slechts eene flaauwe flikkering langs de heuvels en den dent de Jamar, een straal als een zucht bij het vaarwel; toen was alles gedaan! Doch neen! Eensklaps bloost de ongerepte sneeuw, welke op den top van den dent du Midi sluimert, een enkel oogenblik - niet langer - van het liefelijkste rozenrood. Het was de avondkus der zon vóór zij hare vlam in den schoot der wateren bluschte. Schielijk plooiden zich nu de gordijnen van den nacht om het zwerk, de sneeuw werd donkerblaauw, een vaal purper overtoog de bergen, en het meer nam de tinten aan der grijze dampen, welke de stille ure der verkwikking er, ter besprenkeling des dorstigen aardrijks, uit zou doen opstijgen.
Langzaam keerde het dobberende vaartuig terug. Aan de onpeilbare transen vonkelde de oneindigheid der starren, achter ons lag thans het zwarte en woeste gebergte van Savoye, en drie naauwelijks
| |
| |
merkbare lichtjes hielden mijne gedachten bezig. Aan den voet der droefgeestige hoogten een nederig kaarsje, laag bij den grond: dat van Meillerie; het andere brandde in de bovenste verdieping van het naburig kasteeltje, la tour de Peilz, als een vinger, welks top verlicht uitkwam tegen de plaats, waar, midden in wijngaarden, de overblijfselen liggen van Clarens; regts het derde vlammetje, van Chillon. Meillerie, Clarens, Chillon! De dampkring is vol van rousseau en byron. En de Muzen paarden haren zang aan den zang der Najaden, en de geest des lieds streek zijne wieken langs mij heen met de geesten der natuur en der liefde!
Sint Goar is de uitgelezene plek aan de boorden van den Rijn, Vevay verwezenlijkt de idealen, welke zich de dweeper van Zwitserlands wonderen voorstelt. Ook hier verheft zich een sombere Lurley, heilig door rampzaligen hartstogt, boven welken de maan prijkt; ook hier dwaalt eene dichterlijke schim, eene andere lore, de onsterfelijke julie, treurend door het ritselend lover, ofschoon het smaragden meer bedaarder aan den voet der heuvelklingen rust dan de Rijn, die met reuzenkracht naar beneden wordt voortgedreven, over de tergende glooijing van in zijn schoot verscholen rotsen.
Allengs naderden wij het onmetelijke gebouw, dat
| |
| |
wij bewoonden en thans over het gansche landschap heenschitterde met een duizendvoudigen glans, een tooverpaleis gelijk, waar de feestvreugde niet eindigt. Van een der balcons woeijen ons de toonen van smachtende en wulpsche volksdansen tegen; eene vrouw voorzeker, wier talent de poëzij verhoogde van het oord. De zoete geluiden klonken ons op den adem van het windgesuis te gemoet, beladen met de weelde van den geur der oranje- en citroenboomen, en toen wij tegen de Italiaansche trappen aanstieten, vernamen wij het vertrouwelijk gefluister der paren, die de schuilhoeken huns gemoeds prijsgaven aan den invloed van den zoelen avondstond en hunne zuchten, begeleid door het onverpoosde klotsen des meers, aan de verleiding der sluimerzieke natuur. Mijzelven, toen ik, verloren in die heerlijkheden, opgelost in het gevoel, dat mij overstelpte, gevangen in de netten dier tooverwereld, het terras bereikte, ten prooi aan den wellust des weemoeds, vernietigd in het genot eener droefgeestigheid, welke de laatste tijden, zoo niet bij voorkeur gesmaakt, zeker althans bij voorkeur ontleed en aangekweekt hebben - mijzelven kwam eene dwaze begoocheling over, die mij de verbeelding eener korte vereenzelviging schonk met den grooten Brit, wiens nagalm deze plek blijft bezielen en doordringen, niet alsof
| |
| |
zijn geest mijn ligchaam zou ingenomen hebben, maar of zijne stoffelijke bewerktuiging mijn gemoed omtogen had en op dit terugwerkte, gelijk zij noodzakelijk op den rijken en keurigen geest van hemzelven moet teruggewerkt hebben. Het was het besef van een oogenblik, want toen ik des morgens, onder het voorregt van een zwaren plasregen, te midden van wolkvormen ontwaakte, lachten wij braaf om de dronkenschap van den vorigen avond. Heil nogtans dengenen, wiens hart voor eene zoodanige vatbaar is!
O zaligheid te Vevay te wonen! Hoe menig vreemdeling, die den uitroep niet weêrhouden kon bij den aanblik van die grootsche te gelijk met zooveel bevalligheid dooreengewevene natuur! Maar hoe spoedig, vrees ik, zou men de prachtige decoratie moede worden! Ze is te verheven, te dichterlijk, ze is niet alledaags genoeg voor den zelden hoog gespannen geest van den mensch. Het landschap ligt te open; zijn aanzien is te behagelijk, te feestelijk, te opgeschikt. De schaal is te ruim, het lommer te spaarzaam; er is te veel zon in. Niets gezelligs, niets stemmigs, niets vertrouwelijks, niets innigs, grijpt er u in het hart. Het is te zuidelijk van karakter, om de behoefte van ons, mannen van het Noorden, den geheim- en schaduwlie- | |
| |
venden trek, welke in ons leeft, te bevredigen. Of vergis ik mij? Heb ik mogelijk den Leman, aanschouwd van de plek, waar Vevay ligt, niet regt begrepen? Was ik vooringenomen, bevangen? Treed tachtig jaren terug, ruk de steenen uit de straatwegen, breek het luisterrijk hôtel af, hergeef aan Waadland zijne oude zeden, zijn vorigen eenvoud, ligt byron uit de eeuw, en doe den jeugdigen rousseau in de stijve kleeding van zijn tijd nederzitten op zijn steen aan den heirweg; zal de landouw niet een ander kenmerk dragen dan dat, waarmede wij haar omkleedden? Hebben wij het verteederend tooneel niet te veel van de trappen des weidschen hôtels bekeken? Hebben de schimmen van den schrijver der nouvelle Héloïse en van den gevangene van Chillon, onze zinnen niet te veel overheerscht en geboeid en valsche tinten geworpen over het meer en de heuvels? Maar in de onbewustheid zijns vernufts had jean-jacques op zijn steen toch behagen geschept in het zien rollen zijner tranen in het water, en dezelfde stemmen, die hem toen tot schreijens toe bewogen, spreken immers van eeuw tot eeuw
elken gevoeligen sterveling toe en openen zijn hart en doen hem wegsmelten in zaligen weemoed!
Onder zoodanige bespiegelingen en nog onder den indruk der staatkundige verrigting, welke ik des
| |
| |
morgens had bijgewoond, loken zich mijne oogen.
Weder stond ik in hetzelfde gebouw, vlak over het hôtel, op hetzelfde plekje. Hooren en zien vergingen mij, en den neus durfde ik niet toeknijpen, car le peuple sent bon. Daar rijst eensklaps een gelaat als van een galgebrok boven de menigte; de kerel klimt op een stoel en vertelt, dat er geen mooijer gebouw binnen Vevay te vinden is dan het hôtel de la Couronne, maar, zegt hij, het schandvlekt de stad, want het wemelt van Engelschen, allen aristocraten, die bulken van geld en zich voeden met het bloed en het zweet des volks. In ziedende taal onthaalde hij de menigte op het portret van zoo'n aristocraat. Ik beefde en rilde en vroeg een buurman, die er nog al tam uitzag, of ik er bij geval ook een was.
- Weg met de aristocraten! was de algemeene kreet.
- En weg met het hôtel de la Couronne! de onreine tempel, waar het gebroed in schranst, roept de redenaar, die, naar ik zag, een bediende was uit het hôtel Bellevue, die zich op de gelegenheid gekleed had.
- Ja! weg met het hôtel de la Couronne!
Reeds maakte zich de brullende menigte gereed het gebouw uit te stuiven en het hôtel onder den voet
| |
| |
te halen, toen een burgerheer zich met eene krachtvolle stem hooren liet.
- Wakkere burgers, groote vaderlanders! gij hebt wèl gelijk! Maar is er dan geene behoefte aan een gedenkteeken voor uwe roemrijke feiten en, zoo ja, kunt gij een beter vinden dan het hôtel, dat gij - en te regt - wilt vernielen? Maar ik weet nog beter. Staakt uw ijver een oogenblik - het hôtel loopt niet weg - en schenkt mij uw bijval, als ik u toeroep: ja, het hôtel kan dat gedenkteeken worden, een monument van boete voor de booze aristocraten; maar, breekt het niet af, al heet het naar den valhoed van zoogenaamde koningen; verklaart het liever verbeurd ten behoeve der stad, te weten van uzelven. Een aandeelhouder is een aristocraat van den beginne. Voert er de prijzen overdreven op, schroomt niet de aristocraten af te zetten en laat hunne beurzen bloeden, dat ze 't afleggen. De aristocraten rekenen zich onderling het fatsoen toe naar het geld, dat zij verteren. Gij lokt ze alzoo; hoe duurder, hoe meer er komen zullen; de inkomsten zullen vertiendubbelen, de stad zal een nooit gekenden bloei beleven, in een vaderlandlievenden zak schuurt de ergst aristocratische guinje zich heilig en rein, de belastingen worden eene weelde, die van den eenen burger tot den anderen terugkeeren, niemand behoeft
| |
| |
meer te voorzien in zijne nooddruft, de schatten vloeijen hem uit het hôtel in onuitputtelijke stroomen toe; ja! spoedig naakt de volmaaktheid der tijden, dat het loon niet meer zal wezen naar den arbeid, maar het loon de plaats van den arbeid beslaan zal; dan rusten de volken op hunne lauweren, zonder dat hunne werken volgen; dan wordt het oude evangelie te niet gedaan, hetwelk beweert, dat, die niet werkt ook niet eten zal, en wij zullen aan den hemel het teeken van den grooten bak zien, om welken het heelal zich verzamelt; en op ieders vorstenkruin valt een straal der zon, die nimmer ondergaat en voor allen schijnt, terwijl er geen lommer meer wezen zal.
Dit laatste was te erg; ieder wijngaardenier wist te wel wat een aardrijk zonder lommer voor hem wezen zou.
- 't Is een aristocraat, hij vergrijpt zich aan het gezond verstand des volks! drijft hem uit, hangt hem op! en la Couronne onder den voet!
- Tot dat, riep de spotter, de vrijheidszonen niet weten, hoe ze het weer van gebrek zullen opbouwen.
- Slaat hem dood, slaat hem dood! klonk het alom.
Ongevoelig was ikzelf in den persoon van den
| |
| |
spreker overgegaan, en nu regende het muilpeeren op mijn ongelukkig aangezigt. De zaak was, dat ik telkens van mijn kussen tegen de beddeplank gleed, tot ik in mijn vasten slaap, ten gevolge van mijne benaauwde gewaarwordingen, vrij onzacht uit het ledekant rolde, hetgeen niet naliet mijn nachtrust eenigzins te verstoren.
|
|