met de hand, dat allen weg moesten. Wel een uur bleef hij alleen in de onderaardsche gevangenis, en toen hij er uit kwam, zag hij zoo bleek als een geest.
- Ik dacht niet, dat de steen zoo hard was.
- U meent?...
- Dat byron zoo lang werk had.
De vrouw was verontwaardigd.
- Mijnheer, hernam zij, byron had in dat uur zijn gedicht vervaardigd van den gevangene van Chillon.
- En ik, die mij altijd heb laten wijs maken, dat hij het te Ouchies schreef, omdat het slecht weêr was en hij zich deerlijk verveelde!
- Dat kan wel wezen, maar hier viel het hem in en hier bedacht hij het.
Ik begon hartelijk te lagchen.
- Byron wist waarachtig niet meer wat hij van ijdelheid zou beginnen en was om zich belangrijk te maken uitgeleerd in finten, die tegenwoordig afgezaagd zijn, maar toen waren ze nieuw. Geloof mij, die gevangenis zou hem weinig hebben opgewonden, enkel omdat zij decoratie voor zijn drame wezen moest, en bovendien was hij zoo mal niet om een uur lang in een vrij onpleizierig lokaal, met de hand onder het hoofd en de oogen naar het verwulfsel, in eene peinzende houding te blijven zitten, als niemand er naar keek. Maar hij wilde onophoudelijk van zijne zonder-