| |
| |
| |
| |
| |
Het Berner Oberland. - de Rigi. - Andermatt.
I.
Van Mornaix, waar wij ontbeten hadden, terugkomende, zag mijn reisgezel om naar het landschap achter ons, ten einde, alvorens de weg, achter de helling van den Salève om, in het naburig dorpje liep en de wijde uitgestrektheid achter de rotsen schuil ging, het Savooische land een laatsten groet toe te werpen. Hij riep het uit van verrukking; mij bewolkte ontevredenheid het gelaat, wrevelig als ik was, wegens den strijd, dien wij onophoudelijk tegen den ongunstigen hemel voeren moesten, terwijl
| |
| |
mijn geheugen mij telkens de grootsche tafereelen, de onvergelijkelijke togten, die wij misten en moesten opgeven, te binnen bragt met al hunne eigenaardige genietingen, die ik thans zoo gaarne had doen deelen. Niettemin was het vergezigt, door hooge bergen ingesloten, schoon en heerlijk voor ieder, die niet wist, hoeveel oneindig schooners en heerlijkers, door een vaal en ondoordringbaar floers van nevels overtogen, achter die hooge bergen gelegen was. Daarom antwoordde ik:
- Hoe gelukkig, dat gij u in onwetendheid zoo tevreden betoont en u met uwe armoede vergenoegt! Het is alleen de voorgrond, dien gij voor het geheel houdt. Hoe zoudt gij opgetogen staan, wanneer het graauwe gordijn achter die laatste bergen eens werd opgetrokken; als zich dan een donker blaauwe hemel vertoonde, en de trotsche Montblanc, in onafzienbare sneeuw- en ijsvelden met zijn reuzenstoet gehuld, kantig en glansrijk beschenen door eene vrolijke zon, scherp tegen de lucht afstak, terwijl die algemeene helderheid van het verschiet, in dezelfde voorwaarden van licht gesteld, den voorgrond tot eene veel grootere kracht en uitvoerigheid zou dwingen!
Wij waren spoedig te Genève terug. De hôtels vonden wij opgepropt met vreemdelingen, die allen
| |
| |
om mooi weêr zaten te bidden voor een uitstapje naar Chamounix. Die in den Ecu logeerden, hadden pijn in de regter, die in l'hôtel des Bergues in de linker nekspieren, van wege het turen in de rigting van den Montblanc, en kwamen elkander vervolgens tegen den avond op de brug tegen of op het eilandje van Rousseau, waar zij, door pogingen aan te wenden, of zij vooruitziende den berg ook konden gewaar worden, hunne halzen weder in het lid trachtten te brengen. Alles vruchteloos! Het bleef guur en buijig. De straten glommen gestadig van de plassen, die van 's morgens tot 's avonds vlijtig onderhouden werden, en wilde men de stad eens in, zoo moest men het tusschen de regenvlagen of in een rijtuig waarnemen. Na gedurende reeds vijf dagen ons geld aldus in armoê te hebben verteerd, bemerkten wij op eens aan tafel, dat het moeijelijk werd de kleuren der meubels, de gedaanten der spijzen en de neuzen der overburen te onderscheiden, en werkelijk werd het binnen het kwartier zoo duister, dat het noodzakelijk werd geoordeeld de lampen aan te steken. Eene poos daarna behoefde men wel is waar hare hulp niet langer, doch tot welken prijs valt ligt te raden: het regende pijpenstelen. Aan uitgaan werd natuurlijk niet meer gedacht. Toen overweldigde ons neêrslagtigheid en wanhoop, en den vol- | |
| |
genden avond waren wij te Vevay, gereed om, afgeslagen te Genève, den intogt in de vallei van Chamounix van den kant van Martigny te ondernemen. Maar na een blijden dag van zomergenoegen kwamen de stortregens met hernieuwden ijver terug, en met gebukten hoofde bliezen wij den aftogt naar Bern. Te Bern, wind, koude en altijd regen! Het verdroot ons echter door telkens wachten den angel der verveling te scherpen, wij gingen dus met stoute schoenen naar Thun. Aldaar bespeurden wij - mogelijk was het de verbeelding, welke de bemoedigende opmerking deed maken - eenige neiging tot beterschap in de
luchtgesteldheid. De wolken hingen nog wel laag en dreigend, maar de hemel was toch gebroken, hij liet eenig staal door, en wij meenden, dat het zwerk nu uitgewoed had; son courroux semblait s'être adouci. In die hoop begaven wij ons met het stoombootje naar Interlaken en stelden ons veel voor van de aangename dagen, welke ons het Oberland ter vergoeding scheen te beloven. Wie schildert onze gewaarwording, daar ons den morgen daarop de wreedste teleurstelling, het kletteren van den regen tegen de glasruiten, deed ontwaken. De vochtige koude was doordringend. Toen wij beneden kwamen, lachte een vrolijk knappend vuur ons toe, en zoo gebeurde het, dat wij op den 14den Augustus
| |
| |
hoogst gelukkig waren, ons bij een warmen haard een weinig te koesteren.
- Hoe laat vertrekt de stoomboot naar Thun?
Ik geloof, dat men ten twee ure antwoordde.
- Derhalve blijven wij geen oogenblik langer. Wat zouden wij hier tusschen al die wolken beginnen? Verkouden en jichtig worden en in huis zitten tusschen eenige goedkoopzieke Engelschen. Ik zal niet gediend zijn.
Begunstigd door een fikschen plasregen, deed een vrij talrijk gezelschap, hetwelk de stoomboot, waarmede wij zouden vertrekken, had aangevoerd, het hôtel aan. Druipende stortten zij zich uit den wagen, verlangden ontbijt en reden tegen alle waarschuwing naar Brienz. Wij bewonderden de volharding. Doch nu werd het een poosje droog. Geene dezer kleine afwisselingen in den meerderen of minderen graad van het slechte weder ontging ons. Natuurlijk! want de verveling en de landziekige stemming, waaraan de mensch zich in dergelijke omstandigheden overgeeft, drijven hem gestadig als eene vlieg voor de glazen, met de handen in den zak en de oogen naar de lucht. Ik nam een kloek besluit.
- Laat ons naar Lauterbrunnen gaan. Verstrooijing is het beste middel tegen verdriet, en we zullen ten minste den Staubbach gezien hebben.
| |
| |
Verkleumd kwamen wij bij den reusachtigen paardenstaart aan. Wat kwispelde hij treurig naar de eischen des winds, overwonnen als hij was en ondergegaan in den ongelijken wedstrijd, welken de wolken met den sierlijken waterval hadden begonnen! Naauwelijks was hij herkenbaar, zoo als hij met den regen zaamgesmolten was. Klauterende over het moeijelijke en glibberige pad, trachtten wij hem te bereiken; daar glijdt mijn been uit, ik verlies het evenwigt en lig met handen en voeten te spartelen in het kleverige slijk. Toen gaven wij het op en reden ijlings naar de stoomboot. Het was eene volkomene nederlaag, een algemeen sauve qui peut. Uit alle hoeken en gaten waren de natte reizigers opgejaagd, en de boot leverde eene droevige verzameling op van bedrukte en gemelijke gezigten. De familie, die 's morgens naar Brienz getogen was, had ook regtsomkeer gemaakt, uit vrees van vlot te raken. Een dwaas tooneel! De zonderlingste toetakelingen van de wereld! Ruime cloaks van gomelastiek, van makintosh en gewast leder, van den vreemdsten snid, tegen het weder opgewassen; stroohoeden met slappe randen naast waterdigte zuidwesters, waar langs de stralen, als langs een verstopten verlaatbak, naar beneden druppelden; ligte paletots, zijden mantels, zomerjaponnetjes, be- | |
| |
vallige, luchtige hoedjes met teedere bloempjes en linten, slap hangend, bemorst en bedorven! Zoo stond men elkander op het lijf, ieder jammerende en klagende in zijne eigene taal, druipende in het openbaar en in het algemeen.
Naar Lauterbrunnen gaan! - De vreemdelingen morden:
- Waartoe nog langer ons verblijf alhier gerekt?
Één Staubbach is, helaas! gansch 't Oberland geworden,
Wiens wolkenfloers ons mistig overdekt. -
| |
| |
| |
II.
Hoe ver zijn zij van ons verwijderd, de tijden, toen de reiziger zich, na den vermoeijenden togt langs het ongebaande voetpad, gelukkig rekende toegelaten te worden aan den schralen disch, gehuisvest onder het nederige dak van den eenvoudigen dorpspredikant en bij diens haard het zware randsel af te leggen! Nu zijn het paleizen, die u ontvangen, alwaar de verfijningen en de overvloed der hedendaagsche zamenleving alleen door de gezelligheid onzer huishoudkamers overtroffen worden. Ik was inderdaad bang te Bazel den mond te openen, want ik verwierp de mogelijkheid geenszins, dat de eendvogels er gebraden en getruffeerd in zouden vliegen. De drie Koningen zijn een waar Vatikaan,
| |
| |
en eerst den volgenden morgen waren wij in staat, in het midden van de met glas overdekte binnenplaats, de ruimte van het gebouw in al hare uitgestrektheid en den geheelen regelmaat van deszelfs bouwtrant en verdeeling te bewonderen. Beneden volgden elkander langs de donkerblaauwe golven van den snelvlietenden Rijnstroom eene reeks van drie zalen; de middelste, waar gegeten werd, was de grootste; in eene der beide kleineren dronk men thee, hetgeen zeggen wil, dat men er ontbeet en de Engelschen er het avondbrood gebruikten; - die iets kozen uit de spijskaart bleven in de middelste zaal; - in de andere lagen dagbladen en vlugschriften, in een hoek stond een kastje, met de voornaamste Duitsche bellettristen, en verder was er eene piano en eenige muziek, alles tot gebruik der gasten, even als dit te Vevay en elders ook het geval was. Ja, de Engelschen hebben het zoo wijd gebragt, dat, wel verre dat de dominé's meer logementhouders zouden wezen, de logementhouders in zekeren zin dominé's geworden zijn en er tegenwoordig kapellen op nahouden, in welke des Zondags dienst wordt gedaan. Die te Vevay is netjes en smaakvol, maar die te Bazel rijk en prachtig en voornamelijk merkwaardig om den rijkdom van Gothisch snijwerk, afkomstig, gelijk men verzekerde, uit de
| |
| |
boekerij van den abt van St. Gallen, waarmede zoldering en wanden kunstig bekleed zijn. Eene Engelsche kerk in een logement! het klinkt zeker trotsch, doch als men er gebruik van wil maken, wordt u een boek ter teekening van uw naam aangeboden, waarachter men verpligt is eene zekere som te stellen ter tegemoetkoming van den leeraar, wiens stand niemand echter waarborgt.
Men put zich uit in uitgezochte weelde en overdrevene fatsoenlijkheid, en de zucht tot naäping der groote wereld openbaart zich op eene belagchelijke wijze in de bediening. Geenszins bedoel ik hier de baden, welke men in onderscheidene logementen binnenshuis aantreft; de schuitjes, die op de rivier of aan den oever des meers ter spelevaart gereed liggen; de diepe hangkasten, de gordijnen om de ledekanten, de dubbele deuren, welke het gedruisch op gang en trappen beletten tot de gasten door te dringen en waar tusschen kleederen en laarzen veilig staan, tot wanneer zij door den knecht ter reiniging zullen worden weggehaald. Deze geriefelijkheden zijn der hoogte onzer eeuw waard. Maar dat de knechts te Genève in den Ecu met witte handschoenen tafel dienen en u te Vevay aan de deur hoed en wandelstok afnemen, alsof men aan eene vereerende uitnoodiging voldoen ging, kan er niet door. Er
| |
| |
ontbreekt nog maar aan, dat men uw naam bij het binnentreden uitschreeuwt en radbraakt. Alle zaken behooren zich binnen de voorwaarden en grenzen harer bestemming te bepalen en geene houding aan te nemen, welke men vreezen moet, dat zich bij het vertrek gevoelig in de rekening zal afspiegelen. Deze fraaijigheden en pligtplegingen zijn zij iets anders dan lokaas ter streeling en verblinding van de eigenliefde dier soort van lieden, die zeker nooit aan uitstapjes denken zouden, wanneer het tarief der stoombooten hooger was en de spoorwegen minder snel de afstanden doorliepen? Om geene andere reden trekt immers de logementhouder zijn voerman een livereirok aan, en dan smelten die flaauwe menschen van genot, in de verbeelding van in hun eigen rijtuig rond te toeren.
Eene der grootste opligterijen in de Zwitsersche logementhouderswereld wordt, ten koste der reizigers, op den Rigi uitgeoefend, ten gevolge van de geheime overeenkomst tusschen den eigenaar van den chalet op den Kulm en den hemelbol, die ons beschijnt, en zich, voor welken prijs laat zich niet gissen, dagelijks tot de betrekking van medepligtige vernedert. Waarlijk, het is wel de moeite waard, vier uren lang zoo hoog te klimmen, ten einde 's morgens in kille nevels op te staan, de vertooning der
| |
| |
opstijgende dampen bij te wonen, en de kaart van Bauerkeller in het groot aan te staren!
Men stijgt, hijgt, zwoegt, zweet, blaast, komt aan, vult zich den krop;
De honger waant Véry kok op deez' kalen top,
En als de lammergier, te slapen neêrgehurkt,
Een stroef gebrom verneemt, is 't Albion, dat snurkt.
Na eenigen angst van geene plaats meer te zullen vinden en een half uur terug te moeten naar den Rigistaffel, kwamen wij aan. Eene menigte nieuwsgierigen, eene heete kagchel, onsmakelijk en ontoereikend voedsel, ondragelijke benaauwdheid!... wij togen naar bed. Ik stootte mijn hoofd tegen den post van de deur bij het binnenstappen van het celletje en sloeg mijne handen gevoelig tegen beschot en zoldering bij het uittrekken van mijn jas. Rillend van koû, kroop ik gretig onder de wollen dekens, welke een in elke kamer aangeplakt briefje in onderscheidene talen vermaande, niet als mantels te gebruiken, wanneer de angst, dat de zon het hem af zou winnen, den reiziger op het eerste sein van den alpenhoren driftig naar buiten mogt jagen. Toen alles in gerusten slaap lag, in het holle van den nacht,
| |
| |
werd er hevig met de vuist op onze deur getrommeld. Ik vloog verschrikt overeind.
- Wie daar?
- Doe open, het stormt; laat mij de luiken sluiten, anders stroomt het water de kamer in!
Werkelijk hoorde ik een zonderling gesuis, dat naar verwijderd gefluit geleek. Ik ontsloot de deur. De man sloot de luiken. Ik deed mijn best zijn stelsel op de mijne toe te passen. Naast ons lagen twee Engelsche dames. Eene verbaasde stem riep:
- Who 's there?
Want men verstaat in die gehoorige chalets wel door twee muren heen.
- Mache auf, keine Umstände!
- Wat moet gij hebben?
Het Engelsch werd gebroken Fransch.
- Ik kom sluiten.
- Sluiten! En de zon?
- Mooi ding! 't Stormt. Hoor maar!
- Wie zijt gij?
- Ik ben de hospes.
- De hospes! The landlord, my dear! Wees zoo goed en zend ons uwe vrouw, wilt gij?
- Ik ben weeuwenaar. Gaauw wat!
- Of eene uwer dochtertjes dan.
| |
| |
- Wil je een van mijne zoons? Kom aan, geene gekheid! ik heb geen tijd.
En het geraas werd zoo geweldig, dat de spotvogel, evenwel niet zonder eenigen tegenstand, eindelijk binnen geraakte. De luiken werden luidruchtig toegesmeten, en de ladies maakten zoo weinig gerucht, dat ik haar zoo lang in zwijm veronderstelde.
De wind stak meer en meer op, het geblaas en gefluit naderde, de plasregens kletterden tegen de geslotene vensters en op het lage dak. Het was noodweêr. Weldra waren wij in het hart van de bui, die over en om ons heen voorbij dreef, en eerst toen wij te zeven ure te voorschijn kwamen, was de lucht, ofschoon grijs en zwaar bewolkt, toch bedaard en rustig. Onze lust, om in geduldige afwachting langer op den top te vertoeven, was zoo gering, dat wij terstond na het ontbijt met onze lange neuzen den doorweekten berg afgleden, met het stellige plan ons geen tweeden keer te laten beet nemen, want kwaadwilligen fluisterden, dat de morgenzon sedert meer dan zes weken den Rigi niet beschenen had, en ik durf volhouden, dat van de onnoozele liefhebbers, die, op gezag van de mode en uit aangeborene volgzucht, den Rigi bestijgen, naauwelijks een vijfde het volle
| |
| |
schouwspel geniet, dat de overlevering als zoo betooverend voorstelt.
Den volgenden nacht droomde ik, dat de logementhouder de zon eene actie had aangedaan, op grond van schending van het contract, en schadevergoeding vorderde. Maar de dag vorst werd vrijgesproken, op grond dat het niet nakomen van het contract geene schade had veroorzaakt.
| |
| |
| |
III.
Aan gene zijde van den Vierwaldstädtersee schemert reeds het Italiaansche leven door het Zwitsersche heen. De bruine voerlieden dragen fluweelen buizen, punthoeden, zware en breede bakkebaarden; hun blik is donker en krachtvol en roept den reiziger onwillekeurig de bandieten voor den geest, wier kennis hij zich gelukkig acht, nog maar uit sommige voorstellingen van hokvaste kunstenaars geput te hebben.
Naauwelijks waren wij den hoek om van het eerwaardige meer, of een even felle als heete wind hield de boot tegen tusschen den Grutli en Tells kapel.
- Der Fohn! zeî de kapitein met een bedenkelijk gelaat.
Over den Gothard en door zijn ijs bekoeld, kwam
| |
| |
deze laatste ademtogt van den snuivenden gloedwind der woestijn, Italië doorgevlogen, sterven tegen de rotsen van Tell, in de wateren van zijn meer. Het torentje van Burglen stak uit boven eenig hout in de nabijheid; over het bruischende nat, waarin Zwitserlands held een edelen dood vond, was eene brug geslagen, die wij over reden, in den geest het verhevene vaderland der vrijheid den Hollandschen groet brengende. Wij reden de markt van Altorff over. Wij kwamen te Amsteg. De Wirth sprak ook Italiaansch; wij dronken er zwaren, schuimenden rooden wijn van over het gebergte, die asti werd genoemd, en de Kapucynermonniken van Realp, die wij op weg ontmoetten, gaven het land een inderdaad Ultramontaansch karakter. Op eens beving ons de trek naar Milaan, naar Venetië en Florence; op eens kregen wij lust, den Gothard over, een oog in de Italiaansche zamenleving te werpen en ons te verwarmen aan de lente der Borromeesche eilanden, welke door den hoogen scheidsmuur zoo tergend werd afgeweerd. Daar ginds is het weelde en genot, daar ginds is het zoel en liefelijk, daar ginds bloeit de kunst onder al hare gedaanten, de natuur met al hare kleuren, heerscht het leven in al deszelfs zinnelijkheid! Maar spoedig was dat oogenblik van verrukking voorbij; wij keerden het aangezigt af van
| |
| |
den verdorrenden wind, die op Lucern aansnelde, en breidden de armen uit naar de heilige plekken, van waar Zwitserland het teeken ten opstand gegeven werd, naar de hooge frissche kruinen der bergen, op welke de seinvuren der onverschrokkenen brandden, en waren dankbaar, dat zij den onafhankelijken geest gezuiverd hadden van de bestanddeelen der slavernij; wij dachten aan den rampspoed, het verval des gindschen schoonen lands van Italië, waar de staatkunde woedt, van verraad vergezeld en ballingschap, waar 's reizigers schreden angstvallig worden bewaakt, bespied, bemoeijelijkt; aan den achteruitgang in kunst, wetenschap en letteren, welke er in heilige boeijen verzuchten, aan de vulkanische Romagna, aan den verderfelijken ijver des Vatikaans, aan de Oostenrijksche gewesten, die hun opgedrongen keizer verfoeijen, aan al het bloed, dat noodig zal wezen om Italië rein te wasschen en den grond zijner toekomst te bevruchten; wij dankten den hemel vurig voor de vrijheid, door zijn zegen veroverd, en wendden ons met geestdrift ten noorden.
Den volgenden morgen was het stil. Vol moed zetten wij den togt naar Andermatt voort. Een onvergelijkelijke weg! Heerlijke gewaarwording! de meesterstukken des menschelijken vernufts, naast en vereenzelvigd met de grootsche en meest vernietigen- | |
| |
de gewrochten der natuur! Loodregte rotsen, somber, woest en dreigend van gedaante, welke het naar evenredigheid enge dal vormen, ontoegankelijk in deszelfs diepe wildernis, wegens de ontoombare vaart der Reuss, die er eenzaam doorheen raast, boven welke een koninklijk breede, wel beveiligde heirweg zich kunstig overdacht heenslingert of zich naar wiskundige berekening geweldig door de steenklompen heenboort. Niet lang waren wij op weg - de paarden konden natuurlijk niet anders dan stappen bij de steilte - of wij werden door het noorden scherp gekastijd voor de zucht, die wij den avond te voren naar het zuiden hadden aan den dag gelegd, voor het air, dat wij hadden aangenomen, alsof wij ons naar Italië begaven. De Fohn namelijk keerde langzaam maar zeker op zijne schreden terug, doch thans een heir van wolken voortstuwende, die hij ter lafenis van het verzengde Italië, zoo wij meenden, was gaan oproepen, maar die weldra bleken, als in eene fuik het Reussdal binnengedrongen, te Andermatt dood te loopen en digt op elkaar te kruijen, dewijl de doortogt naar Realp voor die watergevaarten veel te naauw is. Bij het eerste verschijnen der voorhoede in de blaauwe lucht vonden wij het wel aardig; toen langzamerhand de zon bij tusschenpoozen wegschool en de wolken om de bergen begonnen te draaijen,
| |
| |
hadden wij er nog zoozeer geen erg in; maar toen zij eindelijk het geheele zwerk hadden ingenomen, en wij, de vreesselijke rotsen genaderd, van wier schouwspel wij ons zoo veel hadden voorgesteld, hare kruinen geheel met wolken gekapt vonden, die er zwaar of vlokkig om vastkleefden, tusschen de bergkloven rustende als donzen wiegen, waar de reuzen hunne eerstgeborenen in nederleggen; toen wij ons als in eene doos ingesloten zagen, wier deksel een grijs kleed van nevelen was, dat al lager en lager op ons en het landschap nederzakte en hoe langer hoe zwaarmoediger den geest nederdrukte, toen hadden wij in het geheel geen pleizier meer, verloren plotseling den moed en begrepen, dat het een verloren dag voor ons wezen zou.
Spoedig reden wij door de wolken. Door de wolken! roept menig landgenoot verbaasd en waarschijnlijk half jaloersch; want om de handen in de wolken te wasschen zou menig Hollander heel wat geven, ja, getroostte zich mogelijk zelfs een togt naar het Oberland. Goede lieden, houdt uw geld toch in den zak! gij kunt u zoo gemakkelijk hetzelfde genoegen te huis verschaffen. Loopt eens, zoo gij ten minste niet bang zijt voor eene griep, loopt eens uit tegen de donkere dagen voor Kersmis, wanneer een zoo dikke mist veelal onze steden overtogen heeft, dat hij
| |
| |
werkelijk nat maakt alsof het regen was, maar zeker dieper en schadelijker in bont en kleederen doordringt, en gij zult een voorregt kunnen smaken, dat wij u na onzen rid naar Andermatt geenszins benijden zullen.
Waarlijk, wij hadden het Amsterdamsche klimaat zijne beleefdheid gaarne geschonken. Wij zagen in den volstrekten zin niets dan den weg tien ellen om ons heen. Verder steenbrokken, waar langs wij voorbij trokken, en de stevige borstwering aan de andere zijde. Van de afgronden, van de hemelhooge rotspunten vermoedde men niet het geringste. De Reuss vernamen wij in de onbekende diepte beneden: wij konden ons min of meer verbeelden, hoe het den blinde moet wezen. Het was akelig; waren wij onkundig geweest van al het verhevene, dat ons omgaf, het zou plat alledaagsch geweest zijn. Naar mate wij klommen, geraakten wij meer en meer in den ondoordringbaren mist, die op ons nederviel. Wij kwamen aan de Duivelsbrug, onder welke de woedende Reuss, gelijk bekend is, zich met vertiendubbelde razernij naar beneden stort over klompen graniet, die overeind zelven aanmerkelijke rotsen zouden wezen, en zulks met een zoo geweldigen donder, dat het zenuwgestel er door wordt aangegrepen en onthutst, en de mensch in stomme bewondering knielend en aanbiddend nederzinkt en weent. Er
| |
| |
was wel is waar beweging door den nevel heen en het geluid was zeker verdoovend, doch wij onderscheidden niets en zett'en mistroostig en onvoldaan de reis terstond voort. Eindelijk bereikten wij Andermatt. Treurige, onaanzienlijke, onzindelijke herberg, onsmakelijk maal. Hoe aangenaam zou ons een lekker vuurtje verrast hebben! Maar is er iemand moeijelijker tevreden te stellen dan een teleurgestelde en derhalve gemelijke tourist? Na een paar uren rust, zouden wij Andermatt weder verlaten. Wij wikkelden ons in onze mantels en gaven ons weerloos over aan de ongezonde lucht. Wij rilden; het was een tegenbezoek van de Noordpool aan Captain ross. Gelukkig ging het berg af; wij kropen niet meer, wij vlogen. Allengs raakten wij uit de wolken, van tijd tot tijd brak reeds een stukje blaauwe lucht door, te Amsteg kwamen wij weder in het mooije weêr, en toen wij te Fluelen op de stoomboot stapten, die ons, na het vergeefsche uitstapje, naar Lucern terug zou voeren, doordrong een liefelijke zonneschijn weldadig onze vochtige en pijnlijke leden.
|
|