Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
Degeen, die binnen 's Gravenhage zich van de Vischmarkt naar de Prinsengracht begeeft, moet noodzakelijk eene straat door, welke uit weinig anders bestaat dan winkelhuizen. Aldaar, tegenover den penningkundigen hoedenmaker Strieker en het magazijn van Sack, wiens naam dien van den classieken Happel nog maar niet in het vergeetboek heeft kunnen brengen, stond nog in het vorige jaar een ouderwetsch-Hollandsche winkel van droogerijen, waarin de voorbijganger den jeugdigen winkelier ijverig aan toonbank of lessenaar bezig zag. Boven de voordeur las men op een zwart bord, dat als een arm halverwege over de straat reikte, met groote gouden letters: S.J. van den Bergh, droogerijen, kruiden en tuinzaden. Ook in dàt huis sloop de tijdgeest binnen. De winkel moest mede met de eeuw, wilde hij niet in het oog der klanten voor anderen onderdoen, en binnen weinige weken was het voorvaderlijk karakter verloren, en prijkte hij met een popperig geveltje naar den laatsten smaak, door welks venster het oog nieuwerwctsche en pas opgeverwde voorwerpen ontdekte. | |
[pagina 114]
| |
Wat het voorhuis bevatte, de zaken zelven namelijk, waarop het toch eigenlijk aankomt, hoe fatsoenlijk het tegenwoordig ook staat, degelijkheid aan schijn op te offeren, de zaken zelven, in de van luisterrijke schilden voorziene flesschen, tonnen en laden besloten, verschilden intusschen op geenerlei wijze van die in elken anderen zoodanigen winkel. Wie in de eerste plaats dezelfde was gebleven onder de groote verandering, het was de meester, de eigenaar, de drogist zelf. Is het noodig hem lezers, die op de hoogte onzer hedendaagsche letterkunde staan, te leeren kennen? De naam van S.J. van den Bergh mag immers niemand vreemd zijn, die eenigzins in onze poëzij belang stelt of gehouden wil worden hare ontwikkeling te volgen? Hem evenwel, minder vertrouwd met de voorvallen binnen haren werkkring of eenigzins verwijderd van haar beperkt gebied, had de dichter eigenlijk geen bepaalden titel aan te wijzen. Een voetstuk is in de kunst onontbeerlijk. Men zendt, ja, eenige landverkenners vooruit, maar dan ook neemt men zijne vaste houding, en het komt er slechts op aan, dat men het goede oogenblik waameme en de geschikte omstandigheid, vaak zoo vlugtig, niet verzuime. Zoo was het in onze beschaafde wereld van algemeene bekendheid, dat Tijdschriften en Jaarboekjes sedert lang de vruchten droegen van van den Berghs dichtvlijt, welke hij spoedig het publiek verzameld aanbiede, benevens zijne talrijke en verdienstelijke vertalingen; men wist, dat zijne bemoeijingen zich ook op critischen bodem uitstrekten, het proza niet ongelukkig door hem beoefend werd, en zijn | |
[pagina 115]
| |
invloed zich met het beste gevolg in het letterkundig Genootschap deed gevoelen, hetwelk zoo gunstig pleegt te werken op ieder, die zich aan de oppervlakkigheid van de hofstad voor eenige oogenblikken gelieft te onttrekken. Gelukkig, dat zij, die met den bekwamen letterkundige nader in aanraking mogten komen, zich tevens overtuigden, dat de eenvoudige winkelier, de Hollander van den echten stempel zich niet, ten koste zijns bedrijfs, in den wierook der dichtkunst verloor; dat zijn talent - een trek, eigen aan de beste, grootste, verstandigste (poëzij deugt niet tot 's levens grondstof) der vaderlandsche dichters - hem slechts bijzaak, genoegen, uitspanning was en bleef, verademing, veraangenaming des levens, maar de kamille en vlier hoofdzaak, waarvan vrouw en kinderen, mogelijk langer dan hij, moesten leven. De dichter, de drogist wegen elkander op, staan elkander ter zijde en versmelten tot eene oorspronkelijke persoonlijkheid, die ieder, onwillekeurig aangetrokken, vervult met genegenheid en achting, terwijl door 's dichters stevigen handdruk ieder man van vrijen smaak en onbevooroordeelden geest zich vereerd gevoelt. Nu het behoud gevallen was, de banden der oude grondwet geslaakt waren, regtstreeksche verkiezingen de mondigheid des volks hadden verkondigd, nu achtte van den Bergh, die reeds zijn gevoelen over 's lands toestand in een enkel stukje had geopenbaard, het oogenblik gekomen, om zich aan het algemeen meer onmiddellijk bekend te maken, en hij heeft voor eenige maanden post gevat op den Nederlandschen zangberg, waar zijn naam | |
[pagina 116]
| |
eervol zal stand houden, door de uitgave van een dichtbundel, naar deszelfs inhoud betiteld: voor mijn Vaderland, welke, door eenheid van gedachte en eenheid van bedoeling, zich als een zamenhangend geheel aanbeveelt. Klagten zijn het, onder het ministerie des behouds aangeheven; toonen van neerslagtigheid en vertwijfeling wegens de onverschilligheid des volks, wegens het verval, de vernedering des lands; zuchten naar uitgebreider vrijheid, naar verlossing uit het gareel der grondwet, want de dichter behoort tot de partij der vrijzinnige mannen, die bezadigde, gematigde, maar doortastende maatregelen, ten behoeve der burgerlijke regten, vroegen. Thans verschijnt hij als hun vertegenwoordiger op het gebied der kunst. Eerst hangt een droevig floers over de verzen; langs de zwarte stille wateren glijdt een bange zucht, stijgt een kreet op; dan eens gloeit het benaauwde zwerk van verontwaardiging, dan weder bluscht een bittere traan den gloed. Maar terwijl de zanger, in zak en asch gedompeld, treurt, de gedenkteekenen des roems in zijne smart aanroepende, den ondergang nabij wanende, wanhopende aan wedergeboorte en hervorming, zie, daar komt de 13de Maart, een liefelijk en troostvol licht gaat op aan de kimmen der staatkunde, en de bundel, in rouw en misnoegen begonnen, wordt door jubelzangen besloten, onder de vrolijke stralen der staatsveranderingen, welke de dichter in vernieuwde grondwet en regtstreeksche verkiezingen begroet en toejuicht. Doch, zullen wij het dichtwerk regt laten wedervaren, dan behooren wij niet slechts bij deszelfs | |
[pagina 117]
| |
geest en bedoeling te blijven stilstaan, maar het als voortbrengsel van kunst meer van nabij te beschouwen. Laat ons, door gestreng te wezen, den dichter de onderscheiding betoonen, waarop zijne aanspraak billijk is. Nog eens willen wij op de vertimmering van zijn geveltje terugkomen. Wij zien er het zinnebeeld van zijn Bundel in. Zijn de waren, gelijk de poëzij in den mensch, niet veranderd; is ook de meester dezelfde gebleven, dezelfde nijvere, trouwhartige, vroede Hollander, voordeeliger, letterkundiger tijden waardig, het uiterlijk heeft het tegen den stroom niet uitgehouden. De bouwtrant, overgewaaid uit Frankrijk en België, die zoo bevallig heet te staan, spreekt u van buiten toe, en de man van binnen liegt in zijne omgevingen, gelijk in zijn boek, zoo dikwijls hij zich in het pak steekt van vreemden. Wij komen op tegen de ontleende vormen. Van den Bergh is geen volksdichter. Hij behoort tot de deftige burgerij, de kern der natie, gelijk men tegenwoordig zegt. Ziedaar juist wat hem in den weg staat. Wij beweren, dat een aristocraat en een handwerksman in gunstiger toestand zijn geplaatst om de roeping van volksdichter te volgen dan een burger. De handwerksman komt met al zijne ruwheid, zijne onbedrevenheid, zijne schatten van onwetendheid, maar tevens met al de eigenaardigheden, al de oorspronkelijkheid van zijn aanleg, welke vaak zijn handwerk luimig weerspiegelt, vierkant te voorschijn. De aristocraat slaagt er soms in, door middel van de hoogste kunstvaardigheid en fijnste geestbeschaving, het karakter der laagste stan- | |
[pagina 118]
| |
den en zaken met de meeste tastbaarheid te vatten, zich in alle waarheid van teekening toe te eigenen en de aderen te doen zwellen der stroomen, waaraan hoog en laag zich het gretigst laven. Zoo leeft de voortreffelijkste dichter welligt dezer eeuw, Béranger, in het hart en op de lippen des volks; zoo zwelt den Nederlander op den naam van zijn Tollens een traan van liefde en dankbaarheid in het oog, op den naam van hem, die met een zoo nationaal geduld zich getroost de faire difficilement des vers faciles; zoo zou van Lennep in een anderen toon 's volks gemoed, wilde hij, kunnen vervrolijken, en ware het hier de plaats, om eenig onderzoek daaromtrent in te stellen, wij zouden vinden, dat de oorzaak, waarom Reboul in het geval van van den Bergh verkeert, waarom zoo vele schoone uitstortingen van het reine gevoel van mannen uit de burgerclasse, kleermakers, schoenmakers, wevers, schrijnwerkers, metselaars, in hare geboorte gesmoord zijn, in niets anders ligt, dan in hunne halfbeschaving. Het zijn, gelijk de geestige Philarête Chasles hen noemde: des académiciens. Wanneer de jonge dames uit onze eerste standen haar vijftiende of zestiende jaar bereikt hebben, gaan zij voor een paar winters - bij zomers rekent de groote wereld niet - naar de kostschool, ten einde aldaar de fijne schaaf over hare opvoeding gelegd worde en zij hare belijdenis leeren: pour achever leur éducation, gelijk het heet. Die laatste hand bedoelen wij, dat, benevens anderen, onzen geliefden dichter min of meer ontbreekt. De burgerij - herinneren wij ons, dat | |
[pagina 119]
| |
hier van kunst sprake is - is iets halfslachtigs, iets wel zeer talrijks en belangrijks in den staat, maar dat tusschen twee uitersten, de aristocratie en het eigenlijk gezegde volk, in ligt. Zoekt men in deze omstandigheid welligt met vrucht de reden, waarom hare algemeene eigenschap - waaraan zich trouwens de vrijzinnige zanger, dien wij vrijmoedig ontleden, zorgvuldig vreemd gehouden heeft - middelmatigheid is, welke eigenschap der Fransche onmeêdoogende opmerkingsgave aan het beroep verbond van kruidenier? Mist de burger aan den eenen kant het ongelikte van den dichter uit het volk, die gebreken en schoonheden, glaskralen en juweelen, zonder te weten wat hij uitrigt, kwistig rond zich heen strooit, aan den anderen kant mist hij de zorgvuldige opleiding der hoogere standen, waaraan, hoe dikwijls te vergeefs! geene kosten gespaard worden, ten einde de erfgenamen der geschiedkundige namen des lands door rijke geestcultuur en veelomvattende kennis waardig te maken tot heil des vaderlands aan het hoofd der natie te staan. Met vele anderen heeft aan van den Bergh geene eigenlijk gezegde letterkundige opvoeding, zoo als zijn geest noodig zou gehad hebben, kunnen ten deel vallen. Zijn aanleg verried zich, maar liep ongelukkig met zijne vooruitzigten niet mede. Hij heeft derhalve, verbeelden wij ons, ten deele zichzelven gevormd. Die vorming pleegt zelden volledig te wezen. Autodidacten zijn zelden af; zelden dringt een onderwijs, dat leermeester en leerling in denzelfden persoon vereenigt, tot de fijnste vezelen des geestes door, ten minste zoo | |
[pagina 120]
| |
de Voorzienigheid een zoodanige niet verkoren heeft tot het kleine getal dergenen, die met den straalkrans van het genie ter wereld komen; het genie, een eernaam, roekeloos in deze tijden van overdrijving verspild, waarmede het belangstellende verstand niet te spaarzaam kan omgaan, zal het den man van talent niet verongelijken, door zijne minder hooge gaven in een te glansrijk licht te stellen en een troon te bereiden, wien minder verheven eerzetel toekomt. Studie en kunst moesten uitspanning en versnapering zijn en blijven, wilde hij voor het geluk zijns volgenden levens zorg dragen, en wat bij de meesten hoofddoel is en aanmoediging verdient, wekte vrees bij hen, wie hij 't dierbaarst was. Onderzoek en fantazij - gelukkig, dat hij het begreep! - was voor hem iets maar ten halve geoorloofds, en de lekkernij der jongelingsjaren mogt anderen, niet hem, ten dagelijksch voedsel worden. Zoo bragt hij het in de nieuwere talen zoo ver als menigeen bij geleidelijk onderwijs; zoo doorbladerde hij met voordeel de geschiedschrijvers; zoo bespiedde hij stijl, rijm en maat, vergezelde hij de dichters in hun doen en laten. Maar toch durven wij er aan twijfelen, of dit alles wel geregeld plaats vond, beraamd was naar een vast plan. Wij vreezen bij soortgelijke leerjaren voor iets afgebrokens, verbrokkelds, wispelturigs; voor iets, dat zich, naar den lust en de ingeving van het oogenblik, meer afwijkingen vergunt naar het aangename dan naar het nuttige, en boven het verstorven verleden het levend tegenwoordige verkiest. | |
[pagina 121]
| |
Het pantser der oude talen, gesmeed door de schrijvers van Rome en Griekenland, omgordt dezulken veelal niet. De versterkende drank, welke, gelijk de levertraan het beengestel des zwakken kinds, den mannelijken leeftijd met gezondheid doordringt, laafde hen niet op de jaren, die moesten. Die poëzij, wier veerkracht het verhevenste zonder zigtbare inspanning bereikt; die zuivere smaak, wier keurige kieschheid het bevalligste niet opzoekt, maar vindt op de meest natuurlijke wijze en alleen de moeite van oprapen schijnt te nemen; die spaarzaamheid, eenvoud en toch levendigheid en schilderachtigheid van uitdrukking; die waardigheid in den bouw en tred der volzinnen; die zich meesteres blijvende voorstelling, welke niet verder gaat dan noodig is, en het vuur, dat de verbeelding overtollig oordeelt, in hare werkplaats bedachtzaam achterhoudt; dat edele en doordachte, dat duidelijke en kalme, dat kloeke en juiste, dat onnavolgbaar degelijke, hetwelk alles te zamengenomen den geest voedt en doet rijpen, de ziel eene rigting geeft, die nooit verloren gaat, al gaan ook de kennis der taal en der woorden en de gemeenzaamheid met de kernspreuken en beelden in lateren tijd bij gebrek aan gestadige oefening verloren, zij derven, helaas! het voordeel van den indruk dier eigenschappen aan eene classieke leerschool verbonden, onontbeerlijk, houden wij staande, voor ieder, wiens pen eene vlugt wil nemen onder de menschen. De jongeling heeft behoefte aan modellen. Zou het, na zoo vele bevoegde gezagvoerders, noodig zijn te herhalen, dat de oude de beste zijn? De | |
[pagina 122]
| |
jongeling heeft behoefte aan liefde; zulks openbaart zich ook in de kunst. Eere den knaap, die zijne dichters heeft! gelukkig wien een vogeltje in het teeder gemoed zijn eeuwig lied kweelt! gezegend, bemoedigend zijne toekomst, als zijne zestien jaren zich eene bloem hebben verkozen uit Hellas of Latium en niet voor een geurigen kelk een bonten vlinder hebben aangezien, die het oog bij de beschouwing ontsnapt! Maar wien de omstandigheden het classieke zog van de lippen weeren, de tintelende jongeling, die verkwijnt aan een onuitgesproken gevoel, dat hij zich bewust is in hem te leven, maar waarin anderer kunstvorm zijne onbedrevenheid onderwijzend te hulp komt, werpt zich op latere, minder beproefde en geijkte voorbeelden en sluit dikwijls bedriegelijke vrienden den boezem open, wier omgang hem later berouwt, van welke hij zich des te moeijelijker losrukt, naarmate hunne vertrouwelijkheden zijn smaak meer van het regte spoor gebragt hebben. De schrijvers uit den tijd, waarin wij leven, zijn doorgaans den nog onzelfstandigen kunstenaar niet de minst gevaarlijke, want zij wekken bij voorkeur de sympathiën, welke de meerderheid der bevolkingen doen trillen, roeren hartstogtelijk de vragen van den dag aan en uiten zich in vormen, die het levendigst een ontwakend vernuft toespreken, hetwelk er de bestanddeelen, welke verleidelijk en bedwelmend in den omvloeijenden luchtstroom zitten, van begroet, aanhangt, navolgt, zich toeeigent. Hoe nieuwer, hoe minder geschikt tot het bevorderen eener langzame, maar tot geurige rijp- | |
[pagina 123]
| |
heid stovende koestering; zonder het Medusaschild der oudheid, staat men bloot aan den eersten letterkundigen invloed den beste, en van het boek, dat u het toeval in de handen speelt, hangt uw lot af. Zoo ademt Béranger in de waardige Edelmogende, aan mijnen vriend Benninck Janssonius, de 17de November 1846, de Partij; zoo is Barbier, die zelf het André Chénier doet, nagezongen in het groene Zoodtje, het standbeeld van Willem I, het Binnenhof, de Drukpers, onzen Koning, ofschoon dit laatste stuk, wegens den vorm, welke bij uitnemendheid die van het sociale hekeldicht is, verrassend mag heeten in zijn lof. Verder bestaat er eene groote overeenkomst tusschen bij een gesloopt wordend Schip en de drie eerste coupletten van Barbiers vierde iambe, en de greep, waarmede de uitval tegen het standbeeld van Willem I geopend wordt, is onmiskenbaar dien, waarmede iambe VII aanvangt, verwant. Voor aanstootelijke, afzigtelijke beelden, voor lage uitdrukkingen wachtte zich des dichters aangeborene kieschheid; hier en daar nogtans, ofschoon ze hem niet van harte afgaat, straalt wel eene poging door, om Barbiers jagt op platheden weder te geven. Tegen welke onregtvaardigheid nu, tegen welke maatschappelijke wond rigt van den Bergh zijne pijlen? welke zwakheden, welke gruwelen, welke laagheden zal hij brandmerken? Barbier vaart in even gloeijende als gespierde verzen tegen de lafhartige postenbejagers uit, die in de ure des gevaars de kastanjes door het volk uit het vuur laten halen; tegen de ijdele zucht naar eene vergankelijke volks- | |
[pagina 124]
| |
gunst; tegen de vergoding des keizers; tegen de onzedelijkheid van het tooneel en van den dans; tegen de teugelloosheid der drukpers. Bij van den Bergh is het somtijds, of deze naar zijn onderwerp gezocht heeft, in plaats dat hetzelve zich, als bij Barbier, in het oog springend heeft opgedrongen en hij slechts, gelijk het gedeeltelijk des dichters roeping is, tolk en echo was van de gevoelens der menigte. Het groene Zoodtjen verlangt een standbeeld voor de Witt, doch niet voordat men de plek, waar het volk de bloem van het land slachtte, met eene omtuining zal geheiligd, met een steen gemerkt hebben, dewijl zijne schim nog geen zoen beschoren werd. In het standbeeld van Willem I schimpt de dichter, dat men de natie, al voelt zij zich ook door zware schatting gedrukt, nog een goudstuk afbedelt, om een standbeeld voor den grooten Zwijger op te rigten, omdat het paleis, waar Neêrlands achtbre vader in leefde, zwoegde en stierf, de schande blijft lijden van eene caserne te zijn. Ook van den Berghs versbouw is voor dergelijken dichttrant minder geschikt. Zijn adem is te kort, het warme bloed vloeit niet ontstuimig door zijne aderen. De forschheid, de overweldigende, onwederstaanbare vaart, de heldere volzin van Barbier is hem niet eigen. Er is somtijds iets gerekts, iets aangelengds, iets woordenrijks in de verzen; de tusschenzinnen zijn wel eens niet zoodanig ter plaatse waar 't behooren zou gesteld, dat het stuk even snel door den hoorder als bij herlezing door den lezer wordt gevat. Liever dan een nieuwen volzin op te zetten, maakt de dichter van | |
[pagina 125]
| |
betrekkelijke voornaamwoorden gebruik, waardoor hij de oplettendheid van het hoofddenkbeeld aftrekt, de gedachte verstrooit en er, in plaats van een afgerond en stevig ineengeweven geheel, een uitgerafeld werk voor den dag komt, dat verward schijnt van teekening en vermoeijend is om op te staren, iets zwaarmoedigs, getuige den bezwarenden aanhef van het Binnenhof, in plaats van iets gevleugelds, gelijk de pijl des hekeldichts behoort te zijn. Hierbij komt, dat van den Berghs verbeeldingskracht in het vuur der ontwerping niet zoo veel beeldwerk om zich heen schijnt te verwekken in de vonken, die om zijn aanbeeld spatten, als die van Barbier. De lavastroom van dezen is milder en heeter dan de zijne, die, gestold, wel eens scheurtjes vertoont, welke vervolgens met eene stof, poëzij niet meer dan aanverwant, gestopt worden. Zijne verzen zijn lek, en de druppel, die uit den alexandrijn valt, is zelden de quintessens van dezen. Van den Bergh vertegenwoordigt in zijne liederen dat gedeelte der deftige burgerstanden, wier rijpheid behoefte gevoelde aan uitbreiding van regten en uit dien hoofde herziening verlangde der Grondwet, maar die, minder staatkundig opgevoed, geen bepaalden tint weten te geven aan de kleur, welke de hunne is. Vandaar mist hunne overtuiging dikwijls helderheid, doorzigt, eenheid, consequentie. Onze verlichte burgerstanden zijn constitutioneeliberaal; vraagt hun voor het oogenblik niet verder! Van den Bergh, bij voorbeeld, schijnt in sommige uitdrukkingen aan het goddelijk regt der koningen vast te houden. God, zegt hij in zijn | |
[pagina 126]
| |
gedicht aan de prinses van Oranje, bekleedt de koningen met oppermacht. Elders wordt de prins van Oranje een van God gezonden wezen genoemd. De koning is door God geschapen tot regeren (blz. 100). God regeert ons door den stam van Oranje (blz. 31). Ofschoon toch op de vorige blz. van het purper gezegd werd, dat het Gods geschenk eens is geweest, en de theorie van het droit divin voor het overige niet erg strookt met den geest, die in den Bundel heerscht. Van den Bergh is een ijverig protestant. Zonder er zich rekenschap van te geven, moet hij gehouden worden tot diegenen te behooren, wier ingenomenheid met den roem van ons gemeenebest de vormen van bestuur en de levensbeginselen des vaderlands van vóór 1795 op ruimer leest terug zouden wenschen en die zich nog maar niet kunnen heenzetten over sommige noodwendige toegefelijkheden en vergunningen, wij zouden het goedschiks instellingen noemen, van den nieuwen staat, welke in 1814 onder een anderen naam op denzelfden bodem aanzijn heeft gekregen, waar eertijds - zoo schermt Otto's Griekenland met zijne republikeinsche helden - het oude gebied der zeven vereenigde gewesten lag, wiens voornaamste plunje hij zich heeft omgehangen. Wij beweerden, dat van den Bergh geen volksdichter was. Thans vragen wij, kan in ruimen, in maatschappelijken zin, de protestant ten onzent volksdichter wezen? Evenmin als de catholiek. De volksdichter voert het woord tot het volk, geheel en onverdeeld, van wiens denkbeelden hij de | |
[pagina 127]
| |
geïdealiseerde uitdrukking behoort te wezen. Zoodra zijn standpunt tot partijdigheid overhelt, dat is, wanneer de dichter de echo eener partij wordt, of zich tot onzijdigheid ziet gedwongen, te weten, wanneer hij tusschen tegenovergestelde overtuigingen, bedoelingen, belangen, voorzigtig moet heen laveren en zich door eene middenevenredige behoedzaamheid zien staande te houden, verdwijnt, vervalt de volksdichter. Willem I, de tachtigjarige strijd, zijn verwerpelijk in de oogen van de helft der natie; daarom wordt te regt (blz. 117) de vrede van Munster door een deel des volks belasterd; en wat bidt de dichter de prinses, dat zij den jongen troonsopvolger doe zweren? Getrouwheid
Der Godsdienst van d'aêlouden stam.
Prins Willem voerde strijd, zegt hij, tegen het duister. Vrees voor de toekomst der geschonkene vrijheden is het gemoed van onzen dichter zelfs niet vreemd. Hij neemt een vurig catholiek in den arm en biedt hem, in zeker besef van zwakte, zijne Bede aan God, wien hij smeekt, Dat de eendracht weer haar band
Om aller harten snoere.
Roei uit den kanker, die ons moordt,
En sterker dreigt te woeden!
Dat Roomsch en Onroomsch, naauw bevriend,
U dien' naar zijn geweten!
En 't vragen hoe gij wordt gediend
Zij eeuwig hier vergeten!
| |
[pagina 128]
| |
Tot hier zou men meenen, dat de dichter met hart en ziel tot de warme, hoewel eenigzins schroomvallige protestanten behoorde, maar luister, hoe hij het beginsel der verzoening, hetwelk met het leerstuk der verlossing uit de vlammen des vagevuurs zamenhangt, op minder protestantsche wijze huldigt. Schande over ons, roept hij uit, dat ook wij de schimmen der de Witten mishandelen, wie nog geen zoen beschoren werd! Alvorens wij er aan denken mogen, een standbeeld voor het onvergetelijk broederpaar op te rigten, willen wij eerst de schande van het erf verbannen; herstellen voegt ons het eerst; eerst willen wij den grond, waarop de gruwel gepleegd is, met eene omtuining heiligen, dat niet de schuld ook op ons wege. In Frankrijk Waar 't wisselzieke volk, van deugd en plicht vervallen,
De zedeloosheid heft ten troon,
Daar koestert men nog steeds voor Vorstengrootheid eerbied,
En voor een hoog verheven geest.
De koningstelg, zoo 't scheen, bestemd ten troon te stijgen,
Blaast, plotsling voor de zicht des valen doods bezweken,
Den adem uit in lage cel,
En op die droeve plek verrijst na luttel weken
Een Godgewijde bidkapel!
De menigt', wie zijn dood met bittren rouw vervulde,
Trekt daar ter beêvaart heen en brengt der plek haar hulde,
Waar zich zijn ziel ter vierschaar gaf.
En Neêrland, Neêrland, dat in waan zich grooter oordeelt,
Laag op dat Frankrijk nederziet,
Vergeet, beschimpt den grond, waar aller Vorsten voorbeeld
Voor ons het dierbaar leven liet!
En geeft,
In stee van lovend dien ten tempel Gods te heiligen,
Den moedwil van soldaten prijs.
| |
[pagina 129]
| |
Voor Willem den Zwijger eene bidkapel! Deze opvattingen zijn nu wel, gaarne willen wij het erkennen, van geheel dichterlijken aard; maar de poëzij der tegenwoordige eeuw, vooral de nieuwste openbaringen derzelve in verband met de bewegingen der groote maatschappij, moet toch altijd opregt en waar zijn en zuiver bepaalde, duidelijk omschrevene overtuigingen weêrkaatsen. Van den Bergh wijdt een gedichtje aan de Partij, tegen alle weifelaars gerigt. Maar eene partij - van den Bergh geeft hier zelf toe, dat ten onzent geen volksdichter mogelijk is - staat uit den aard der zaak tegen eene andere over en is dus altijd iets betrekkelijks; het gaat derhalve niet, hoe men het neme, absoluut van de Partij te spreken. Uw parool gekozen: slaaf of vrij! herinnert de dichter dengenen, die op twee gedachten hinkt en die aarzelt tusschen behoud en vooruitgang. Ja, schoon is 't, gaat hij voort, de onbuigbren op hunne beurt uit hun Paradijs van magt te bannen:
Een lichte straf voor zware dwinglandij!
Opgestaan, met ons meê gestreden!
De onmenschlijkheid den vuigen kop vertreden!
Hier kracht en vuur, ginds zwakte en koude als lood;
Hier ruime winst, ginds eindeloos verliezen;
Hier leven voor de natie, ginds de dood!
Wat wil, naast al deze overdrijving, de partij des dichters? | |
[pagina 130]
| |
Het volk wil 't nieuwe pad bewandelen!
Het wil, veijongd, met nieuwe veerkracht handelen;
't Wil recht om naar zijn hart den Heer te aanbidden;
't Wil langer niet één kaste 't roer nabij;
't Wil vrijheid, zoo als God ze aan de aarde gaf.
Wij behoeven ons zeker niet in volzinnen te wikkelen; eene bloote aanhaling volstaat, om te doen gevoelen, hoe weinig logisch dit vers zamenhangt, hoe weinig het regtstandig uit de waarheid en den toestand, dien het schilderen zal, is opgeschoten. Men gevoelt duidelijk in de onbestemdheid der eischen en der woorden, dat den dichter zijne denkbeelden niet regt helder zijn en zijne taal zich in den kreits der staatkundige poëzij niet op haar gemak bevindt. De waarheid, zoo hartelijk door hem aangebeden, ontglipt hem in zijne kunstvormen; hij wordt duister, verward, onbestemd; het onderwerp hervindt zich in het vers niet onderscheidend gekarakteriseerd terug, en de dichter is den ongeoefenden teekenaar niet ongelijk, die zich verbeeldt van het voorwerp, dat hij naar het voorbeeld op het papier brengt, eene getrouwe afbeelding te leveren. Of zou de dichter de straf der navolgers, in de heerschappij over denkbeeld en uitdrukking, welke hem dreigt te ontsnappen, ondervinden in dit vers, hetwelk zoozeer naar het jonge Duitschland riekt? Wij namen reeds gelegenheid het op te merken: vreemde toonen stemmen van den Berghs uitboezemingen. Uitboezemingen! Is het woord goed gekozen, als innige overtuiging behoorde te gelden, waarvan doordrongen, van den Bergh gloeijend zingt: | |
[pagina 131]
| |
Laat, o laat mij de baan dus volenden, die 'k loop,
Ik gevoel het: mijn doelwit is mijn!
'k Zal het volgen met heldenmoed, geestdrift en hoop,
En aan wie het een dwaasheid ook schijn’,
Toch voleind ik de baan van mijn roeping met eer:
Want de hand, die mij wenkt, is de hand van den Heer!
Eigenlijk gezegde geestdrift treedt echter zeldzamer in van den Berghs zangen op den voorgrond, hoezeer ze ook zijn gemoed bewogen hebbe. Daarin toont zijne poëzij hare bij uitnemendheid vaderlandsche afkomst, ondanks al hetgeen wij er nagevolgd in wraakten, maar tevens ook de schaduwzijde eener zangdrift, welke somtijds minder driftig is dan zij zich voordoet, minder behoefte, minder dichterlijken drang doet vermoeden dan opzettelijken rijmlust, welke zich gelukkig acht met haren smaak overeenkomende stoffen voor de hand gevonden te hebben. De meesterstukken der bouwkunst staan als reusachtige monolithen voor ons gezigt, al moge de bevalligheid hunner deelen met het fijnste gebladerte en bloemwerk wedijveren, met de zonderlingste grilligheden der fantazy omzoomd en getooid zijn. Om den bouwmeester evenwel bekreunt zich de beschouwer niet; ja, de stoutheid, de volmaaktheid des werks, doen zelfs den brozen sterveling omtrent een maker twijfeling voeden, want de gewrochten zijn zelven voor hem bezield, dragen leven in zich om, en hunne heerlijkheid levert den schijn, of zij uit zichzelven het bestaan hebben geput en niet noodig hadden, dat zij aan het schepsel hun bestaan ontleenden. Ils ont
Leur raison en eux-même et sont paree qu'ils sont.
| |
[pagina 132]
| |
De gedachte nu, welke het kunstgewrocht verkondigt, deelt zich zuiverder, vollediger mede, naar gelang van de volmaaktheid der zigtbare vormen, en hoe hooger het voortbrengsel staat, hoe gewilliger de ontwerper zich der vergetelheid schijnt prijs te geven; hoe lager het daarentegen daalt, hoe verder het zich van het ideaal der schoonheid verwijdert, hoe helderder het beeld des vervaardigers uitkomt; hoe zigtbaarder zich de deelen scheidenj, hoe naauwkeuriger den beschouwer het geheim des zamenstels in het oog valt, hoe meer genoegen hij ondervindt met hetzelve te ontleden, hoe sneller hij ook, meer dan voldaan, het kunstwerk verlaat voor den werkman en diens werkplaats. Deze opmerking herinnerden wij ons met betrekking tot den Bundel, aan onze beoordeeling toevertrouwd. Het is hier namelijk minder de bron, door de magt der natuur uit de rots gesprongen en met losse vaart en liefelijk geklater door het dal kronkelend; de poëzij, die wij bedoelen, heeft meer overeenkomst met de beek, in haren loop en val zigtbaar gedwongen en bestierd door Geldersche dreven. Weinig flinke verzen, die, keurig en zuiver gestempeld, gangbare munt worden onder het volk; weinigen, die, gegoten als van metaal, den man van den vorm in bewondering zetten; weinig, die zich onwillekeurig in hunne eenvoudigheid als spreuken aan het geheugen opdringen; want al schrijft men poëzij voor het volk, het erkent nog niet altijd die poëzij voor de zijne en neemt ze aan als volkspoëzij. Deze is het niet. Ze is poëzij voor den middenstand: het volk is te natuurlijk voor alles wat schoolsch is, eenigzins opge- | |
[pagina 133]
| |
smukt en zoo'n beetje geknutseld lijkt, en wat stijl betreft, het zou iemand foppen met zijn fijnen neus. ‘Deze bundel, c'est moi’, zegt van den Bergh in zijn Voorberigt. Een waar woord! Geheel hem, met al zijne hoedanigheden, al zijne eigenaardige gebreken. Wij houden van den Bergh voor een naauwgezet kunstenaar; daarom mogten wij een werk van zijn geest niet ligtvaardig behandelen; daarom wendden wij eene poging aan, hem op de bron eeniger kwade verschijnselen oplettend te maken, en legden er ons op toe, het berispelijke in het licht te stellen, opdat hij toezie, wake voor zijn ontluikenden roem, en zijn talent, waar hij met ons instemt, wijzige. Zoo waar is dat woord, c'est moi, dat hoe meer de stof met 's dichters natuur vereenzelvigd is, hoe nationaler zijn vorm wordt, hoe inniger doorvoeld zijne gedachte; dat hoe meer zij de vrucht van levendig en wezenlijk belang is, hoe helderder, hoe krachtiger, hoe schooner zijne opvatting en taal; hoe meer daarentegen zijne vormen rhetorisch en ontleend zijn, hoe gezochter het denkbeeld wordt, onnatuurlijkerwijze door dien vorm bezield, in plaats van dezen bezielend, hoe behulpelijker de taal, hoe loom er de gang, hoe lediger het vers, hoe middelmatiger zijne dichterlijke gestalte, hoe onregtvaardiger de dichter omtrent zichzelven. Het is onvermijdelijk: de natuur wreekt zich. Ze eischt harmonie tusschen geest en stof, eenheid tusschen gedachte en vorm. Vruchteloos zou van den Bergh zich vermommen. De eerlijkheid des mans verloochent zich niet in den zanger. Welke stukken zijn het, die onderscheiding verdienen? Is het noodig, dat wij ze | |
[pagina 134]
| |
opgeven? Het publiek heeft ze immers vóór ons genoemd, en heeft de dichter zijne kroon niet voornamelijk te danken aan: bij een gesloopt wordend Schip, aan Z.M. den Koning, aan de Zee, aan H.K.H. de Prinses van Oranje? Verschillende stemmen uit 's dichters gemoed spreken de zee toe; die des verdriets, der wanhoop, der verontwaardiging, des rouws, door een enkel gevoel beheerscht, dat van liefde voor het vaderland, van angst voor Nederlands toekomst, hetwelk beide in een enkelen krachtigen, voorvaderlijken klank opneemt, welke langs de stranden schettert als eene levenwekkende klaroen. Maar de schoonste stem, de stem, welke het meest den vaderlander betaamt en door den geheelen Bundel galmt, die des vrijen burgers, spreekt vooral in het lied aan onze kroonvorstin. Zie! al ware het, dat wij dezen Bundel niet meer dan een succès d'estime konden toestaan, dan nog zou, hopen wij, de geheele letterkundige wereld onze hulde, den persoon des dichters betoond, bijvallen en trotsch zijn op den door zijn bedrijf min of meer afhankelijken man, wien de moed niet ontbrak, terwijl het behoud aan het roer zat, het zwarte boek opengeslagen in den ministerraad, met waardigheid en welvoegelijkheid, in deftige, gepaste taal, den geest der natie te voeren tusschen wanden, waaruit hij zoo vaak geweerd wordt. Die daad - er zijn verzen, die daden zijn - werd beloond. Maar vóór de orde van zaken vernieuwd was, bestonden er voorzeker redenen van staat, welke de vorstin, wier gemoed de toegezongene woorden bewaarde, vrijheid weigerden, den | |
[pagina 135]
| |
edelen dichter hare goedkeuring te doen blijken. Zoodra echter de nevelen rondom den troon waren opgetrokken, strekte zich hare hand naar haren zanger uit, en het denkend Nederland juichte in het aandenken van haar welgevallen, thans niet het gemakkelijk loon van den gedienstigen geest, maar het zegel, gehecht aan burgerlijke verdienste, aan burgerlijken moed, aan de vrije taal der waarheid, door de moeder van hem, die eens den troon van Oranje bekleeden zal. Het geschenk der princes heeft hooge beteekenis; het is eene staatkundige handeling. Het geschenk, van den Bergh toegezonden bij de gewigtige verandering, welke heeft plaats gegrepen, geeft H.K.H. eene bepaalde kleur, hecht haar aan het jonge, vrijzinnige, constitutionele Holland. Zij heeft de verklaring afgelegd, welke taal haar welkom is, heeft de vleijers afgewezen en een open hart getoond voor nationale poëzij, dat, trots alle aristocratische schimpzucht, het niet beneden zich rekent, hulde te brengen aan het talent, al schuilt het ook in een winkel van droogerijen. Moge deze erkenning zijner verdiensten een weldadigen invloed op de ontwikkeling van de gaven onzes dichters uitoefenen! Dat zijne geestdrift stijge, zijne wieken zich breeder uitslaan, zijne vlugt zich verheffe, zijn smaak zich verfijne, veredele! Het vernuft eischt toespraak en spoorslag. De beschaving der aanzienlijken, voorgegaan door de verstandige bescherming der vorsten, doet kunst en wetenschap bloeijen te midden der koningrijken. Het talent is eene gave, een voorregt; daarom behoorden de bevoor- | |
[pagina 136]
| |
regten, de aristocraten, het in bescherming te nemen. Ook het geld, verstandig besteed, kan bij velen de kiem leggen tot beschavende gedachten, hare ontluiking bevorderen, eene rigting doen aannemen, welke heilzaam werkt op den onstoffelijken, onvergankelijken rijkdom der natie en hare billijke zucht naar roem voedt en bevredigt. Moeten wij de kwijning, de verachtering onzer letteren aan de vergetelheid wijten, waarin zij door de eersten des lands gelaten werden, aan de ontkenning van haar bestaan, die stelsel geworden was? Wij weten, dat verlichte bescherming onvermoede talenten in het licht roept, wie het behoefte zal wezen aan zichzelven te arbeiden en zich den rang, dien men hun inruimt, waardig te maken. De natie zal het in het enkele voorbeeld van van den Bergh gewaar worden. Door de uitgave van zijn Bundel heeft hij thans eene eervolle plaats onder onze dichters ingenomen; de Maatschappij van Letterkunde heeft met de Prinses van Oranje zijne verdiensten regt doen wedervaren; de oogen zijn op hem gevestigd. Hij is jong, vol moed en veerkracht. Bij het besef van enkele gebreken, bij het zwellen zijner borst, die pectus, welke hem zoo welsprekend maakt, verrukt hij ons spoedig met nieuwe zangen en weêrkaatst den staatkundigen in zijn letterkundigen vooruitgang.
Maart 1849. |
|