Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Een stuk, hetwelk eene beantwoording bevat van de prijsvraag: welke zijn de vereischten, die een dichter moet bezitten en in de voortbrengselen zijner kunst aan den dag leggen, om den naam van Volksdichter bij uitnemendheid te verdienen, en welke onzer, niet meer in leven zijnde dichters, hebben de meeste aanspraak op dezen eernaam verworven, uitgeschreven door de Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappeni, al heeft het, gelijk de Schrijver het zelf uitdrukt, in den kamp, waarin het streed, geene kroon mogen verwerven, neem ik gaarne ter beoordeeling in handen. Mogt de vorm mijner beoordeeling al eens wat scherp of streng schijnen, de Schrijver zal mij zulks vergeven, wanneer hij bespeurt, dat zulks enkel uit waarheidsliefde en uit zucht om kort te zijn voorkomt. Waartoe dienen toch die lange, verzachtende, bewimpelende, de waarheid omsluijerende volzinnen, door welke ieder terstond heen ziet wat er onder het omslagtige kleed verstoken ligt? Ik acht ze, als overtollig, onnoodig. | |
[pagina 104]
| |
Wanneer men een arbeid van wijsgeerigen aard, een betoog of een onderzoek naar het een of het ander onderneemt, is eene bepaling van hetgeen men gaat betoogen of onderzoeken, eene eerste vereischte, als de grondslag, waarop het gebouw der redeneringen zal rusten. Desniettegenstaande, zoek ik hier die bepaling te vergeefs. Ik zie de vraag: maar wat zijn nu Volksdichters? wel, doch het antwoord blijft de Schrijver schuldig. Waarom heeft hij hier niet b.v. iets van dezen aard doen volgen? Volksdichters mogen die zangers geheeten worden, die zoodanig in het karakter, in den geest hunner natie zijn ingedrongen, die zoo getrouw hare zeden en gewoonten afgeschilderd, hetgeen zij bemint en hoogschat op zoodanig eene wijze bezongen, zoodanig haren meest geliefden toon gevat hebben, dat hunne liederen het volk gestadig voor den geest en op de lippen zweven. De eigenschappen van deze dichters zullen die zijn, welke de hoofdkaraktertrekken uitmaken van het volk, waartoe deze dichters behooren. Zoo zullen de gedichten van den Hollandschen volkszanger gekenmerkt wezen door eenvoudigheid, huisselijkheid, godsdienstigheid, vaderlandsliefde, omdat eenvoudigheid, huisselijkheid, godsdienstigheid, vaderlandsliefde, de voornaamste kenmerken zijn der Hollandsche natie. Een volksdichter is het volk en résumé, is het volk tot deszelfs kleinste uitdrukking herleid. Waarom niet terstond met iets dergelijks aangevangen, alzoo dadelijk tot het ontwerp gekomen en het moedig aangevat, in plaats van zich eerst twaalf bladzijden lang in eene inleiding te wikkelen, welke | |
[pagina 105]
| |
niets met het onderwerp gemeens heeft, daar los en verlaten voorstaat, tot niets leidt en niets bewijst? Ik bid u, waarom liever het gevaar ontweken dan te boven gekomen? Dat is laf zijn in de kunst. Had de Schrijver, alvorens tot zijne bepaling over te gaan, iets willen doen voorafgaan, hij zou zijne vergelijking tusschen Schilderkunst, Muziek en Toonkunst in eenige weinige, maar breede trekken hebben kunnen voortzetten en vervolgens zich zoo spoedig mogelijk tot zijn onderwerp wenden. Hij zou b.v. hebben kunnen zeggen: al wat de aandoeningen van 's menschen ziel, van welken aard ook, op welke wijze ook, opwekt, is Poëzij. Poëzij is drieledig. Poëzij, welke op het gevoel werkt in eene begrensde ruimte, het doek: Schilderkunst; Poëzij, welke op het gevoel werkt in eene onbegrensde ruimte, de lucht: Toonkunst; Poëzij, welke op den geest werkt in eene andere en meer edele onbegrensde ruimte, de verbeeldingskracht: Dichtkunst. De Schrijver bespeurt nu ook reeds dat hij telkens Poëzij met Dichtkunst en Dichtkunst met Poëzij verwart. Poëzij is de algemeene uitdrukking, Dichtkunst, zoo als Toonkunst, zoo als Schilderkunst, eene bijzondere, welke hoofdzakelijk op het werktuigelijke duidt. Qu'est-ce que la poésie? las ik ergens, en de schrijver antwoordde krachtig en waar: la puissance d'émouvoir. Het doel der schoone kunsten, zegt de Schrijver in zijne inleiding, is vermaak, dat leven van ons leven; en verder: zij (de schoone kunsten) verheffen onze zielen, zij doen ons gloeijen van liefde tot God. Kan | |
[pagina 106]
| |
dit vermaak genoemd worden? is dit niet iets hoogers, iets meer verhevens? Men kent het tooneelstuk van Alfred de Vigny, Chatterton, waarin de dichter wordt voorgesteld tegen over de wereld. Pardieu, zegt daar een halfbeschonken loshoofd tot den ernstigen jongen zanger van achttien jaar, die den slag van Hastings in gloeijende verzen heeft bezongen: pardieu, je suis bien aise de vous connaître; vos vers m'ont fort diverti. Waarop Chatterton antwoordt: diverti Mylord? Een scherp en krachtig sarcasme, hetwelk de dichter uit zijne hooge spheren op onze hedendaagsche prozaïsche maatschappij laat vallen, met het flegma van iemand, die zich ver verheven gevoelt boven al wat hem omgeeft. Ik schrikte, toen ik dat wreede woord vermaak ook nog eens weder hier moest aantreffen, doch ik zie, dat de Schrijver zeker iets anders daarmede bedoeld heeft, daar hij aan hetzelve eene verhoogde, en als het ware ideale beteekenis schijnt gegeven te hebben. In het onderhavige werk komt meermalen het woord zinnelijk en zinnelijkheid voor, hetwelk dan eens dichtkunst, dan eens beeldspraak, dan weder iets anders moet beduiden. Is deze wel de juiste uitdrukking? Zinnelijkheid toch wordt meestal in malam partem gebezigd, zoo als de Schrijver dit op bl. 82 zelf doet, waar hij van een losbandigen jongeling zegt, dat hij aan de zinnelijkheid verslaafd is; maar nu spreekt hij weder tevens van zinnelijke gedachten, zinnelijke voorwerpen enz. voor dichterlijke gedachten, dichterlijke voorwerpen. Dit laatste zal hij toch wel moeijelijk kunnen verdedigen. | |
[pagina 107]
| |
En, om nu tot het werk zelf over te gaan, zoo de Schrijver zijne beoordeelaars naar de reden hunner afkeuring gevraagd had, hij zou hen voorzeker tot volgend antwoord hebben genoodzaakt. - Zie, mijnheer, daar was nog al een en ander op aan te merken! Ik geloof b.v. niet, dat gij de vraag zelve regt hebt begrepen. Er werd namelijk gevraagd naar de vereischten, die een dichter moet bezitten, zal hij den naam van Volksdichter bij uitnemendheid verdienen en vervolgens naar eene opgave van hen, die de meeste aanspraak in ons Vaderland op dien eernaam hebben verworven. De maatschappij bedoelde dus de eigenschappen, welke den Volksdichter alleen en hem uitsluitend deelachtig zijn, de eigenschappen, die zuiver het eigendom zijn van den Volksdichter en van geen ander, want het spreekt wel van zelf, dat een Volksdichter de taal, waarin hij schrijft, grondig moet verstaan, kennis van het hart hebben en gevoel bezitten, daar iedereen, hij zij dan prozaschrijver of dichter, met deze eigenschappen moet zijn uitgerust, zal hij den minsten goeden uitslag op zijne pogingen durven hopen. Volksdichter is eene species van het genus dichters, en de maatschappij eischte eene opgave van de eigenschappen, die den dichter tot de species Volksdichters brengen, afgescheiden van die, welke hij met het geheele genus gemeen heeft; gij hebt dus het bijzondere en het algemeene dooreengemengd. Gij hebt de woorden, de meeste aanspraak, met eenige aanspraak verward en daardoor in het opgeven uwer dichters den bal somwijlen misgeslagen. Sommige autheurs stelt gij onder de Volksdichters, | |
[pagina 108]
| |
alleen omdat zij een klein aantal stukjes gemaakt hebben, die in den volkstoon gedicht zijn: meent gij dan, dat iemand Volksdichter wordt, zoodra hij een stukje in den volkstoon vervaardigd heeft? Even min is dit waar, als dat men omgekeerd Tollens dien titel kan ontzeggen, omdat hij de verovering van Damiate heeft bezongen. Dan hebben wij ook nog gemeend, dat gij in uw eerste gedeelte wel eens taalkennis met welluidendheid en stijl, het sentimentele met gevoel verwart; ook zijn er wat veel uitweidingen in het eerste gedeelte. De maatschappij verlangde eigenlijk niets anders dan eene afgetrokkene beschouwing van het genre en daarna eene toepassing van die beschouwing. In elk wijsgeerig betoog, waar men van een punt uitgaat, om tot een punt te geraken, moet elke periode ons het doel, dat wij ons voorstellen, nader brengen; gij daarentegen haalt gedurig voorbeelden aan, die eerst in het tweede gedeelte te pas konden komen; voorbeelden houden bij u de plaats van bepalingen in, en met eenige uitroepen en declamatiën houdt gij de zaak voor afgedaan. Eilieve, sla b.v. eens evengenoemd hoofdstuk over de taalkennis op; gij zult zien, dat het niets anders is dan eene amplificatie van Boileaus zeggen: Sans la langue, en un mot, l'auteur le plus divin
Est toujours, quoi qu'il fasse, un méchant éerivain;
zonder dat gij evenwel in uwe veertien bladzijden iets verder komt dan de dichter in zijne twee verzen. En zult gij dan vervolgens zelf niet moeten bekennen, dat uwe episode op bladzijde 78, hoewel | |
[pagina 109]
| |
anders vrij goed geschreven, daar volstrekt een horsd'oeuvre is? Aan den voet van bladzijde 131 is het alsof gij u verschoont sommige schrijvers voorbij te gaan, die geene Volksdichters waren; gij bemerkt zelf, hoe weinig dit te pas komt in een stuk, waar hunne verschijning eene grove fout zou zijn. Ook zegt gij op dezelfde pagina, van Heinsius sprekende: het volgende stukje deelen wij om deszelfs bevalligheid hier mede. Hier vergeet gij, dat gij eene opgave van Volksdichters doet, want hoe toch kan men hier ooit een stuk om deszelfs bevalligheid aanhalen? De vraag is alleen: is het een Volksdicht? Geef ons stukken, welke in den volkstoon vervaardigd zijn, welke ons bewijzen, dat deze of gene dichter een Volksdichter is geweest; maar of hij bevallig, of hij welluidend en liefelijk is, of hij dit of dat treurspel of heldendicht geschreven heeft, is alles overtollig en wordt als zoodanig verkeerd. Aldus zou het antwoord nagenoeg, dunkt mij, hebben moeten luiden. Voor het overige geeft de Schrijver in zijn geschrift blijken van weinig bedrevenheid in het voeren van de pen. Ik meende dit te bespeuren uit eenige min krachtige en niet veel beduidende volzinnen, van tijd tot tijd afgewisseld door zeer lange, hoogdravende, opgeblazene, brommende phrases, die daar ter neder schijnen geschreven, om het overige als het ware te overschreeuwen. Ook geloof ik, dat hij nog niet op een zeer hoogen trap in het gebied der schoone kunsten staat; sommige uitdrukkingen, enkele redeneringen dragen daar de sprekendste bewijzen van. | |
[pagina 110]
| |
Dit is mijn openhartig gevoelen over dit boek. Nog eens, al is deze beoordeeling welligt hier of daar wat hard van toon uitgevallen; al wordt de ruimte tusschen twee opmerkingen niet met eene weinig beteekenende, doch vriendelijke wending aangevuld, zoo vleije ik mij nogtans, dat de Schrijver, zich de eerste regels mijner beoordeeling herinnerende, niet twijfelen zal aan de opregtheid derzelve. Dat ik hem niet, zooals men dit pleegt te doen, aan het einde eenigen lof toezwaaije, vindt hierin zijne oorzaak, dat ik deze taak eene onnoodige zorg oordeel. Waartoe iemand opmerkzaam gemaakt op deze of gene welgebouwde phrase, juiste gedachte, welke men in zijn werk aantreft, of zijne uitgebreide belezenheid in het vak der hollandsche letterkunde regt doen wedervaren? Geloof het vrij, onze eigenliefde neemt dien post beter en spoediger waar dan de vlugste criticus. Terwijl de beoordeelaar gebreken zoekt, vangt de eigenliefde schoonheden, en wil de beoordeelaar naderhand op zijne beurt ook eens naar schoonheden visschen, dan is de eigenliefde er reeds mede gaan strijken.
Augustus 1835. |
|