Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
Een hedendaagsch Schrijver merkt op, dat de homerische tijden voorbij zijn, toen eene wolk zoo wel stond boven eene wieg. De dichters, zegt hij, mogen er zich in onze dagen tegen verzetten, de werkelijkheid grijpt hen aan en overmeestert hen; zij zijn, met of zonder hunne toestemming, een eigendom van het algemeen; men komt hen tegen, men brengt hen op steen, men begluurt hen, zoo lang men verkiest, en in verzen slechts heeft een hunner kunnen zeggen: Ils passent, et le monde
Ne connaît rien d'eux que leur voix.
Wij zeggen het met hem; de dagen, toen een dichter nog dichterlijk was, toen niets van hem dan zijn adem, zijn geest overbleef, zijn vervlogen. Onze tijden van nuttigheid en nijverheid dooden hem, slepen hem mede, dwingen hem in de beslommeringen des werkelijken levens den stralenkrans te verstikken, welke zijn schedel omgeeft. | |
[pagina 94]
| |
Wanneer men door de verloopene eeuwen heen ziet, doen zich, als het ware, geest en stof van een gescheiden, voor; hoe dieper men in den nacht des verledenen doordringt en verder de tijden verwijderd zijn, waarin men met den fakkel der nasporing rondtast, hoe dikker nevel men verspreid vindt rondom het menschelijk hulsel, rondom de gedaante, de daden, den handel en wandel der groote mannen, die wij huldigen, doch ook hoe meer licht hun geest, als eene helder blinkende ster, van zich af doet stralen, terwijl men van de hedendaagsche zangers het stoffelijk deel zonder moeite kan onderscheiden en er daarentegen niet meer dan een flaauwe glans, tot kenteeken der hemelgaaf, welke hun ten deele werd, boven hun hoofd schijnt te flikkeren. Daarom voornamelijk verschillen wij in gevoelen van hen, die meenen, en gedeeltelijk niet ten onregte, dat men de voortbrengselen van het verstand of van de verbeelding altijd op zichzelven, afgezonderd van den steller of dichter, moet beschouwen, hen alleen meten met het ideaal, dat men zich van de kunst heeft voorgesteld, en daarnaar hunne innerlijke waarde bepalen. Dit moge met de voortbrengselen der oudheid, ja, met die der vorige eeuwen geschieden, de kunstgewrochten, welke wij van den eenen dag op den anderen zien te voorschijn komen aan deze wijze van behandelen te onderwerpen zou op een gevaarlijk dwaalspoor kunnen leiden. Wel is waar, men spreekt veel in de kunst van een ideaal, een waarachtig, eenig, standvastig, onveranderlijk, eeuwig idee der kunst, doch wanneer wij met de beoordeelaars onzer eeuw uit dien droom | |
[pagina 95]
| |
ontwaken, ontwaren wij spoedig, dat iedereen zichzelven een verschillend voorbeeld voor oogen toovert. Van waar toch anders die honderd verscheidene stijlsoorten, die veelvoudige manieren, die uit een loopende stelsels, die tegen over elkander staande scholen? en welk resultaat zou het opleveren, zoo een kiesch en fijn bewonderaar der grieksche kunst aan deze de verdiensten van de somtijds gedrochtelijke spelingen van Shakespeares vernuft wilde toetsen? De wind der kunst waait voor iedereen uit een anderen hoek. Wij zouden dus naar ons inzien minder billijk handelen, zoo wij den eersteling, welke voor ons ligt, dezelfde hooge eischen deden als die van een beproefd en geijkt dichter. Gij hoopt, dat een vijftienjarige ouderdom wel iets tot eenige toegevendheid zal mogen toebrengen, en dit zal, want dit moet zoo zijn. Wat ontmoeten wij in dit boekje? Het geen men van den leeftijd des Schrijvers verwacht: vertalingen voor het meerendeel, voornamelijk uit het Engelsch: uit Ossian; ook uit het Italiaansch, enkele uit het Duitsch. Hoe is hij in deze stukken geslaagd? Wij hebben met aandacht den bundel doorgelezen en zijn verwonderd over de forsche, gespierde verzen van den jeugdigen dichter, over zijne zuivere vormen, bevallige welluidendheid, sierlijke en eenvoudige uitdrukking en taal. Eenige kleine vlekken, minder nog, onoplettendheden, zijn aanwezig, te weinig beteekenend evenwel om hier te worden aangewezen: hij zal ze zelf bespeuren of eene vrien- | |
[pagina 96]
| |
denhand ze hem onder vier oogen aantoonen en het publiek ze hem gaarne vergeven. Wat meer zegt en wat meer ten zijnen voordeele pleit dan die kleine onnaauwkeurigheden, is, dat eene zeer groote verdienste van zijn werk in de afwezigheid bestaat dier gebreken, welke meestal de voortbrengselen van zijn leeftijd plegen te kenmerken. Dit zegt reeds zeer veel. De jonge dichter volgt den loop der natuur en jaagt niet naar gedachten, welke zijn leeftijd niet eigen zijn en kunnen wezen, maar verhaalt slechts sierlijk en dichterlijk hetgeen hij om zich ziet, wacht geduldig de jaren af, dat de geest hare wieken uitspreidt, de verbeelding hare vlugt neemt, dat over de natuur, over stof en geest, zichtbaar en onzichtbaar, den mensch een onbekend licht opgaat, alles zich ontsluijert, het hart zich herschept, en hij, met zijn vorm gereed, de gedachten, de bespiegelingen zijns verruimden en verrijkten gemoeds aan zijn meer en meer ontwikkeld verstand kan toetsen, met wat buiten hem ligt vergelijken, en de Poëzij op eens in hare magtige betoovering voor hem ontbrandt. En wat is zij anders, de Poëzij, dan de innerlijke mensch, die zich op al wat hem omgeeft uitstort, het zich toeeigent en dienstbaar maakt? Moge hetgeen ik mij droom zich verwezenlijken en de jongeling den weg blijven bewandelen, welken de natuur hem aanwijst! Het publiek neme dezen bundel niet onverschillig in handen ter verpoozing na inspannende bezigheden; het vatte denzelven liever op als eene letterkundige studie, als eene belangrijke curiositeit, loope denzelven door met een ernstig gemoed en | |
[pagina 97]
| |
trachtte den man uit het kind te raden. Men leze denzelven niet als man van de wereld, maar als man van studie, als wijsgeer, als beminnaar van het vaderland en deszelfs letterkunde, en verheuge zich, wanneer men een vollen halm in de kinderlijke schoof ontmoet. De gezichteinder van den jongen dichter is nog beperkt, zijn vorm, zijn rhijthmus verraden dit door hunne weinige verscheidenheid; hij behelpt zich nog met een klein aantal raderen, naderhand zal het werktuig zeker meer zamengesteld en tegelijk volmaakter worden. Zijne kunstmiddelen komen veelal terug, hij beweegt zich in een naauwen cirkel; even als de talen in hare kindschheid, bevat zijn woordenboek nog geen uitgebreiden schat, ook heeft hij zijne lievelingsuitdrukkingen en houdt er van een zelfstandig naamwoord aan een zelfde bijvoegelijk naamwoord te smeden. Gelijk de ouderdom heeft de jeugd hare gebreken. Maar, aan den anderen kant, hoe welkom moet het weder niet ieder beoefenaar der hollandsche letterkunde zijn, te bespeuren, dat het zaad, door Bilderdijk gestrooid, wortelen schiet en welig opgroeit! De jonge dichter is een hoogschatter, bewonderaar, leerling van den grooten zanger, hij koestert zich in zijne stralen, hij wordt warm onder den invloed dier weldadige zon; hij blijve zijn meester en den goeden smaak getrouw, en wij zouden alle waarschijnlijkheid wegwerpen, zoo wij aan de toekomst, die hij in zijne magt heeft verwezenlijkt te zien, durfden wanhopen! De jongeling neme intusschen hetgeen wij hier nederschrijven meer op als eene aanmoediging dan | |
[pagina 98]
| |
als eene loftuiting. Zoo wij oordeelen, dat zijne toekomst groot en roemvol zijn kan, en hem dit ongaarne verbergen; zoo wij, door het toezwaaijen van een misschien te ver gaanden lof, hem trachten aan te sporen tot het voortgaan op het zoo heerlijk ingeslagen pad; lette hij er nogtans wel op, dat zulks hem nooit magtigt, de eenvoud, de zedigheid, de nederigheid vaarwel te zeggen, welke iedereen zoo zeer versieren en den waarlijk grooten man kenmerken. Na hetgeen hij zijn vaderland heden te verstaan geeft, heeft hetzelve regt iets meer dan gewoons van hem te vorderen. Naar het doel, hetwelk hij zich voorstelt, eens eene eerste plaats op den zangberg te verdienen en den naam van dichter in al deszelfs uitgestrektheid waardig te worden, streve hij zonder ophouden; hij arbeide gestadig en ijverig aan het edele werk, dat hij zich voorstelt; hij houde zich steeds voor oogen voor hoe weinig hij thans nog mede rekent in het rijk der poëzij; hij denke er aan, dat er eens een tijd moet komen, wanneer hij zich verwonderen zal over de versjes, welke thans het licht zien, en dat hij, op dezen oogenblik de minste der schepelingen, niet dan door eigen vlijt en de gestadige oefening van zijn geest, eenmaal hoofd kan worden op het groote schip, hetwelk hem thans gaarne opneemt. Hij bestudere vooral de classieke schrijvers der oude en der nieuwe volken: Homerus, Virgilius, Tasso, Racine, Molière; onze Vondel, Hooft, en zoo vele anderen, mogen zijne tafelvrienden zijn; Nocturna versato manu, vorsate diurna!
| |
[pagina 99]
| |
Hij make zich meer en meer zijne taal meester en zette zich vroegtijdig aan de beoefening der geschiedenis, eerst aan die van het vaderland, daarna aan die der overige volken in hunne betrekking tot Nederland. Deze eeuw is de eeuw der wezentlijkheid; alles, tot de dichtkunde zelve, neemt den vorm der geschiedenis aan, zegt Châteaubriand, en de man van verbeelding wordt genoodzaakt man van studie te wezen. Eindelijk prente hij zich diep in den geest, dat elk nieuw voortbrengsel zijner pen eene groote schrede voorwaarts gedaan behoort te zijn, en de kunst niet voldaan zal wezen dan wanneer hij haar gedurig bewijzen zijner vorderingen geven blijft. Aan het werk dus, verwonderlijke knaap, aan het werk! naar de studeercel, naar de eenzaamheid! Daar kennis opgegaard, daar uw verstand gescherpt, uwen smaak verfijnd; daar de groote geniën, die u zijn voorgegaan, doorbladerd, vergeleken! zoo kan uwe toekomst heerlijk zijn. De jongelingschap met hare veerkracht en de roem wachten u. Stel onze hoop niet te leur!
Mei 1836. |
|