Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
Toen in 1837 door de vestiging van de Gids aan den geest van het beste deel der jongere vaderlandsche letterkundigen eene vaste gedaante was gegeven, werd zeker iemand, wien de rol van Victor Hugo, de lust namelijk van partijhoofd der Hollandsche romantische school te spelen, belette te slapen en die zijn best had gedaan de ontluikende vernuften aan zijne voeten te verzamelen, razend. Zeer weinigen der jeugdige dichters en prozaschrijvers hadden evenwel 's mans opzet vermoed, en toen zij derhalve, gedreven door gelijke denkbeelden over letterkunde en kunst, in een zelfde strijdperk de handen in een sloegen, dachten zij niet, dat zij in de oogen van één eenig man de misdaad van gekrenkte majesteit of liever eigenwaan bedreven. Zij begrepen nog te minder wat er aan de hand was, toen geen middel van wraakneming en opstoking onbeproefd werd gelaten en het algemeen Letterlievend Maandschrift zich leende om de gal te ontvangen. Dit ter toelichting van volgend stukje, waarvan men de schrijver, destijds niet tot de Gids zelven, ofschoon wel tot de redacteurs en medewerkers in naauwe betrekking staande, door beurtelingsche oplettendheden en bespotting, voor de tegenpartij zocht te winnen. De aanval zelf bloedde weldra dood, wegens gebrek aan geest, voedsel en bijval, dewijl de algemeene belangstelling meer en meer tot de Gids en die er hunne denkbeelden in uitten overging. | |
[pagina 79]
| |
In het Algemeen Letterlievend Maandschrift, deel XXII, stuk 8, uitgegeven 1 Junij 1838, vindt men eene beoordeeling van mijn laatst verschenen bundel. De redactie van genoemd tijdschrift ontvange mijn dank, zoowel voor de wenken, welke ik in die beoordeeling aantref, als voor den toon van welwillendheid en aanmoediging, welke iederen volzin, mij betreffende, kenmerkt. Of die beoordeeling, hoe gunstig ook ten mijnen opzigte, mij voldaan hebbe, vrage men echter niet. Het tegendeel heeft plaats gehad. De beoordeeling is zóó onkiesch, dat zij bijna beleedigend is. Als eene gelegenheid om mijne vrienden te hekelen, neemt men mijn werk op. Men stort vergif in het vocht, dat ik dezen aanbied. Zoo het mogelijk ware, zou men tweedragt strooijen tusschen hen en mij. Veel is het waard beoordeeld, en, is het noodig, scherp beoordeeld te worden. Zelfs in de meest | |
[pagina 80]
| |
ongunstige recensie, zoo ze slechts hare palen niet te buiten gaat, schuilt nut; doch de wijze, waarop het Letterlievend Maandschrift zijne roeping volgt, misprijst en laakt ieder weldenkende met mij, en pligt gebiedt er openlijk tegen te protesteren. Ik heb een naauwen vriendenkring, zamengesteld uit weinige schakels, zoo als het een waren vriendenkring past. Eene wederzijdsche betrekking, ongemerkt vastgeknoopt, heeft de tijd versterkt en steeds hechter in één geweven. Onze vriendschap is oud, zij is stevig te gelijk. Letterkundige naijver zelfs, o wonder! heeft haar nooit ondermijnd. De beoordeeling van het Letterlievend Maandschrift bewijst het. Ik heb goede, ik heb groote vrienden. Allen kleeft als mij het gebrekkige aan, van onze vreemdelingschap hier op aarde onafscheidbaar; doch wij zijn beurtelings toegevend, en zij hebben mij niet zelden met menigen wijzen raad, pleitende, zoowel voor een edel hart als voor een verstandig hoofd, bijgestaan. Dikwijls grieft het mij sommige van hen in het openbaar op de gevoeligste wijs te zien aangevallen; in het openbaar zal ik echter hunne partij nooit nemen. Zij behoeven dit niet. Non tali auxilio nee defensoribus istis
Tempus eget.
Zij staan boven mijne verdediging. Zij zullen zelven spreken, zoo zij verkiezen, en de bewondering des Vaderlands zal hen schadeloos stellen voor de knepen en onbeschoftheden, waarmede hunne vijanden hen van achter de schermen bejegenen, terwijl zij, ten tooneele opgetreden, door de me- | |
[pagina 81]
| |
nigte met daverend handgeklap worden toegejuicht. Doch zoodra men mij ten bal opwerpt, om het hoofd mijner vrienden te kneuzen; menschen, die ik hoogacht en bemin, van mijne zijde tracht te rukken, of wel mij zoekt over te halen, mannen, die ik nooit zal verlaten, den rug toe te keeren, zal ik niet nalaten te verklaren, dat die poging wordt afgekeurd en ijdel is. Het is niet, dat ik mijne letterkundige broederschap ten koste van andere soortgelijke zamensmeltingen verhef. Ik heb geene bent. Naauwelijks ben ik een letterkundige. Ik zou niet weten onder welk vaandel mij te scharen. Ik ben te vreemd en daarenboven een vijand van camaraderie. Ook geloof ik niet, dat men mij, van den anderen kant, als zoo kleingeestig beschouwt, dat ik sommige mijner vrienden, alleen omdat zij mijne vrienden zijn, zou willen stellen boven andere verdienstelijke mannen, wier namen de achting, die ik hun toedraag, mij verbiedt neder te schrijven in een geschriftje over een zoo onwaardig onderwerp als genoemde beoordeeling. Geene onbillijkheden! Geene partijzucht in de letterkunde! of, zoo ooit, het zij in het groot, in het colossaal! Geene Gidsianen, maar ook geene Maandschriftisten! Vooral niet in zoo klein een land als het onze, waar men iedereen zoo onbescheiden op de vingers kan zien en zoo onmeêdoogend op de vingers kan tikken. De litterarische hemel is zwart van donderwolken, en het staat te gebeuren, dat onze letterkundige vergaderingen eene onverzoenlijke vijandschap vertoonen, alleen beteugeld door eene beschaafde huichelarij: men ademt er met bestorvene, | |
[pagina 82]
| |
doch niet te min glimlagchende kaken gal en gif, en in het binnenste des harten bidt ieder zijn broeder een vroegen en vergeten dood toe. Eendragt maakt magt, zeiden de vaderen; allerlei lage, onedele, jaloersche, baatzuchtige hartstogten zullen den laatsten snik aan Hollands letterkunde doen geven. Hare kwaal zal haat geweest zijn. Dronken van haat, zal zij de vergetelheid ingaan. Zij zal zichzelve vermoord hebben en de vreemdeling waarheid spreken: Holland noch denkkracht, noch poëzij, noch taal meer bezitten. Er staat een vreesselijke zelfmoord voor de deur. En wie stookt het vuur aan, wie blaast in de vlam? Onze periodieke pers. Men verstaat zich zelven niet meer. Hoort dat marktgeschreeuw! Dolle benden rukken op. Men spreekt zich en elkander tegen. Het is bespottelijk, het is om te schreijen. Twistende jongens: ik zeg 't is wel, ik zeg 't is niet! zietdaar de wetgevers op den Hollandschen Parnas. O schande! En de schrijver? Of de eene bent verscheurt hem, omdat hij in eene andere vergood wordt; òf hij wordt door deze vergood, omdat gene hem verscheurt; of, zoo hij onafhankelijk staat en alleen, sleept en sleurt men hem tegen wil en dank mede. Ware de zaak van minder belang, men noemde het kinderspel en zou telkens hooren: die jongens doen valsch! Die staat, zie toe, dat hij niet valle! Kunst en kunst alleen zij het doel, het eenige doel der beoordeelende pers. Zij wachte zich buiten hare regten te treden. Is het boek goed of slecht, goed of slecht wat den vorm, goed of slecht wat de bewerking en de rigting betreft, zietdaar de eenige vragen, welke | |
[pagina 83]
| |
het haar vrijstaat op te lossen. En waar een schrijver geboren is en hetgeen men door bijzondere mededeeling is te weten gekomen en of een schrijver iemand van goeden huize, van vermogen, van opvoeding, van onbesproken zeden is, dat alles doet niets ter zake. On peut être honnête homme et faire mal des vers.
Onze periodieke schriften wemelen van dergelijke onbescheidenheden. Daarenboven geeft het mij eene zeer onaangename gewaarwording, wanneer ik mij zoo onkiesch vleijend zie te pronk gesteld. Je n'ai mérité
Ni eet excès d'honneur ni cette indignité.
Waarachtig, mannen broeders! men moest toch eindelijk eens zijn best doen en trachten de litteratuur wat meer uit de hoogte te beschouwen. De spanning, de gisting, welke haar thans benaauwt en doet koken, moet eindigen. Zóó kan het niet blijven. Is er dan geene toenadering mogelijk? Wie zou het ooit durven droomen! Uit het onschuldigste bovenschrift zuigt de beoordeelaar venijn. Het onbeduidendste woord is hem eene aanleiding tot het uitbraken van de bitterste, kwaadaardigste, onbetamelijkste hatelijkheden, voorgedragen volgens dezelfde theorie, waarvan zeker weekschriftje, dat mijne pen zich schaamt nader te bepalen, zich bedient, ten einde deszelfs schandelijke en ergerlijke beestachtigheden aan de billijke vervolgingen der wet te onttrekken. Men zou wenschen, dat onze beoordeelende litteratuur hare modellen elders koos. Verder spijt het mij, dat ter mijner gelegenheid en in den stijl, waarvan, helaas! zoo even moest gesproken worden, ook zeker Amsterdamsche arts | |
[pagina 84]
| |
wordt bestormd met eene handvol bijvoegelijkenaamwoorden, door nijd en kwaadaardigheid bijeengeraapt. Ik vraag hem vergeving voor de beleediging, welke ik, onschuldige, hem op den hals haal. Gaarne beken ik, hem voor een keurig en smaakvol beoefenaar der letteren te houden; persoonlijk is hij mij slechts van zeer verre bekend. Eindelijk twijfel ik er aan, of de phrase: in plaats van zich jeugdigen dichters, ten Mentor en Mecenas tevens op te dringen, die jeugdige dichters - ik ben meer dan iemand overtuigd, hunne hoogte nooit te kunnen bereiken - aangenaam zal wezen. Zij mogen zelven oordeelen, in hoe verre ik mij opdring. Ik trek mij dergelijke ondeugendheden niet aan: Mentor zal evenmin als Telemachus veranderen. De redactie van het Algemeen Letterlievend Maandschrift heeft uit deze bladzijden kunnen zien, dat ik noch goedkeur eene ironie, die op sommige mijner vrienden gemunt is, noch tot eenige coterie wensch te behooren. Ik ben onafhankelijk en begeer onafhankelijk en onvooringenomen te blijven. Ik hoop, dat men mij in het vervolg verschoonen zal van elke beoordeeling, die mijn werk als middel, niet als doel, bezigt en mij in de hoogte steekt ten koste mijner vrienden, doch voor elke loyale raadgeving en teregtwijzing staat mijn hart dankbaar open: als zoodanig erken ik deze beoordeeling niet. Ten slotte vraag ik verschooning zoo lang over mijzelven te hebben gesproken, doch het onderwerp bragt zulks mede: het was eene onaangename noodzakelijkheid. Junij 1838. |
|