Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
Na de groote vacantie van 1839 barstten onder de Leidsche studerende jeugd onlusten uit, waarvan de aanleiding of liever het voorwendsel zeker aankomeling was, die het, uit eigene snoodheid of daartoe welligt door anderen aangespoord, bestond telken namiddag op ongehoorde wijs het kofiijhuis de Paauw te bezoeken, alwaar de Oomes, zij, die zich tegen, zoowel als zij, die zich voor dit gedrag verklaard hadden, zich om der zake wil door elkander gingen laten plat drukken. In die dagen ging men als een middel ter bevorderlng van de spijsvertering dringen in de Paauw. Van die ligchaamsoefening was de uitslag, dat de Senaten met het Groenicezen op het slagveld bleven. Het valt ondertusschen niet in ons plan een geschiedkundig overzigt te geven van dien zonderlingen en leerrijken strijd, gedurende welken de Senaatspartij en de Hervormingsgezinde zich met een loopend vuur van vlugschriften bestookten, door hetwelk, ten gevolge der telkens door nieuwe hatelijkheden opgescheurde wonden, de geest onder de broeders er van lieverlede niet beter op werd. Wij voor ons gaven verreweg de voorkeur aan eene flinke bakkeleipartij, waarop doorgaans vrij gaauw vrede volgt. Daarom was het, dat wij trachtten, door de uitgave van ons blaadje, een schotje voor de Academische schrijfdrift te schieten, en meenen ons ook te herinneren, dat ons welmeenend claudite jam rivos tot onze niet geringe voldoening is verstaan geworden. | |
[pagina 67]
| |
Er is gisteren weder een boekje uitgekomen. Het bevalt mij nog al. De titel is: ‘Vrijmoedige gedachten over de wetten en instellingen der beide corpsen Studenten, te Leyden, door een vriend van billijkheid.’ Mooi is het niet geschreven; maar bedaard, gematigd, vrijzinnig, dat is beter. Het prijkt niet met sierlijke volzinnen, maar bevat goede en nuttige wenken. De schrijver schijnt het wèl te meenen met zijne broeders, en ik acht en heb er hem lief om. Hij heeft zeker lang en kalm over de zaak nagedacht, zich boven allen bijkomenden twist, boozen hartstogt of doellooze opgewondenheid gesteld en is voor zichzelven tot zekere resultaten gekomen. Die resultaten, waarvan, hoewel verschillend gewijzigd, echter ook anderen doordrongen zijn, zouden misschien uitmuntend wezen, indien zij thans niet onuitvoerbaar waren, en ik ben het, voor het grootste gedeelte, met den vriend van billijkheid eens Ga naar voetnoot1). Ook ik ben tegen | |
[pagina 68]
| |
het stelsel van afsluiting Ga naar voetnoot1); ook ik zou gaarne de houding van den jongen Student bespieden gedurende eene soirée op de Sociëteit of zijne kundigheden leeren schatten op eene vergadering van Tandem of Utile Dulci; ook ik vind de bepaling van de hoeveelheid der bijdrage ter inlijving Ga naar voetnoot2) ongepast, en alles wat in het stukje voorkomt is in een vrijen, kloeken, voorwaarts dringenden geest gesteld. Maar kan het thans nut doen? Is de tijd, vraag ik angstvallig, tot die verbeteringen, welke velen met mij zoo gaarne eenmaal zagen tot stand gebragt, reeds daar? Het antwoord is: neen! Maar de schrijver moest zichzelven deze vragen hebben voorgelegd voor hij zijne vrijmoedige gedachten aan het papier toevertrouwde en zich helder voorgesteld, dat het doel, hetwelk hij poogde te bereiken, voor als nog onbereikbaar is. Hetgeen men heeft verworven is slechts overgang tot iets beters. Zal dat betere tot stand komen? Het is pligt er naar te trachten. Al ons werken is maar streven. Maar, die te ver stapt, krijgt een ongeluk: liever twee stappen! In 1818 werd de eerste schrede gewaagd; twintig jaren moesten verloopen eer aan eene tweede te denken viel. Had men toen reeds zoo ver als men nu is willen komen, alles ware verbeurd geweest. Wachten moest men; lente, lentissime festinare. De geest moest langzaam en behoedzaam beschaafd en gehu- | |
[pagina 69]
| |
maniseerd worden. De tijd moest werken op de gemoederen. Laat ons slechts hopen, dat voor den derden stap geen zoo lange tijd meer noodig zijn zal en de verlichting, die reeds zoo helder schijnt, ras tot middagklaarheid zal geklommen zijn. De schrijver zegt, dat, toen men op de helft met den arbeid aan het nieuwe wettenstelsel gekomen was, men het zoo mooi vond, dat men het werk, alhoewel onvoltooid, staakte en het voor volmaakt verklaarde. Zal hij mij willen toegeven, dat ik gelijk heb, als ik beweer, dat hij hier dwaalt en men het nieuwe stelsel nooit zoo mooi heeft gevonden, dat men er het werk om staakte, en het nog veel minder ooit voor volmaakt heeft gehouden? Maar men kon niet verder; nog één stap voorwaarts en men stootte tegen allerlei ineenzakkende puinhoopen van verouderde gebruiken, instellingen en vooroordeelen, die zouden hebben doen struikelen, en eerst, voor men aan verdere verbetering denken kon, door middel van de nieuwe wet moesten worden weggeruimd. Het is integendeel reeds veel het zoo ver gebragt te hebben, dat men zoo veel ingewortelde misbruiken gekapt, zulk hoog opgeschoten onkruid heeft uitgeroeid. Men heeft te kampen gehad met opgevijzelde beginselen, trotsch op hun ouderdom, zoo als al wat oud is; met iets ergers nog, met eigenbelang en ijdelheid, een zaad, dat zich uitstort in elke menschelijke handeling; heeft men zelfs niet eene luim te bestrijden gehad, die geen pasaankomende met een pet duldde! Het zou onvoorzichtig, het zou gewaagd zijn, iets meer te willen doen dan men | |
[pagina 70]
| |
gedaan heeft. Het nieuwe stelsel is wel reeds bekrachtigd en gevestigd, maar nog smeult een vuur, nog is de partijschap niet geheel uitgebluscht. Neen! ik herhaal het, men kon niet, men mogt dus niet vooruit. Met een blik in de toekomst voorspelt men zich het schoonste van het nageslacht. In de inleiding van zijn boekje spreekt de schrijver reeds van eene toekomst, waarin hij, door de openbaarmaking zijner gedachten, de mogelijkheid van eene hereeniging wil aantoonen. Hij is het dus met mij eens; maar, nogmaals, waarom dan die gedachten thans de wereld ingezonden? Nu zullen zij verzwolgen worden door den stroom des tijds; de menigte, die meestal slecht onderscheidt, zal haar bij het vorige slechts eene flaauwe herinnering schenken en niet eens schrijven op het schutblad: voor onze nakomelingschap. Het boekje komt te vroeg, het is den tijd vooruit; het kruid is nog vochtig, waar de schrijver mede schiet.
Het is niet te ontkennen, dat de handhaving der Studentenwetten altijd moeijelijk blijft, vooreerst omdat alle Studenten gelijk staan: in jaren, in magt, in stand, in alles. Het Studentschap predikt gelijkheid en behoort het te doen. Vervolgens omdat de wet geene coërcitive kracht heeft. Ga naar voetnoot1) Zij | |
[pagina 71]
| |
kan niet straffen, nog minder dwingen; want het verlies van Studentenregten zou alleen dan iets vermogen, wanneer het avilissant was, en dat is het niet. Eindelijk omdat het Bestuur en het Corps telkens van personeel verwisselen Ga naar voetnoot1) en de Academiejaren in een leeftijd vallen, die aan den eenen kant aan de eerste jongelingsjaren grenst, aan den anderen dringt in den mannelijken leeftijd. Eerst is het oordeel nog niet tot staan gekomen en wankelt; later, als men waarlijk nuttig zou kunnen wezen, verbeeldt men zich ongelukkig veelal, ten onregte, te hoog te staan. Alles komt dus aan op morelen invloed, verstandige naauwgezetheid, vurige liefde en ingenomenheid met de betrekking van Student. De Student moet het Bestuur eerbiedigen, omdat hij het gekozen heeft, de Wet gehoorzamen, omdat zij de Wet is en wegens de overtuiging, dat, zonder beiden, alles in duigen zou vallen, en het Bestuur, geruggesteund door alle oudere Studenten, moet het zich ten duren pligt stellen, den jongeren ontzag voor Wetten en Bestuur, liefde tot den Studentenstand en de hoogste ingenomenheid met alles wat er betrekking toe heeft in te prenten. | |
[pagina 72]
| |
Veel is veranderd en verbeterd; men veranderde en verbeterde, dewijl men had ingezien, dat de tijd eene andere orde van zaken vorderde. De geest, die de nieuwe wet gemaakt heeft, is goed. Die geest bezielt allen. Leydsche Studenten! ziet allen toe, dat die geest niet te loor ga, ondersteunt elkander, werkt allen hartelijk mede met het Bestuur, ten einde hem levendig te houden bij de jonge geslachten! Ik wensch niets vuriger dan dat de uitkomst uw werk bij voortduring zegene en juich het toe als een gewigtigen stap naar iets meer volkomens, waartoe ik bid, dat eens de tijd kome. Ik weet, dat er niet eene uwer gedragingen is, waar gij niet met welgevallen op moogt terugzien en die gij niet, aangevallen, zegevierend zoudt kunnen verdedigen. Maar, ware het anders, zou ik, afgezien van het middel, het doel en de uitkomst nòg prijzen. Wat geene hooge Regering ooit heeft kunnen gedaan krijgen, heeft uwe eigene beweging tot stand gebragt. Of het niet op eene andere wijze te bereiken zou geweest zijn, met minder omslag en minder tweedragt, zal ik niet zeggen, de reden der ontevredenheid, de oorzaak der verdeeldheid niet onderzoeken. De vraag, of het Collegium O.I.B.S.S. zich niet had kunnen blijven handhaven en waarom het, met de Senaten, gevallen is, durf ik hier evenmin oplossen: elke meening zou ten mijnen nadeele uitgelegd kunnen worden en elke waarheid een onaangenamen indruk maken. Ook is de zaak voorbij en onherstelbaar. Nogtans twijfel ik er aan, of het op de algemeene vergadering | |
[pagina 73]
| |
van 12 November 1838 voorgevallene een dienst was aan het Studentencorps bewezen. Ik verbeeld mij, dat - vergeeft mij, zoo gij oordeelt, dat ik te dikwijls en te verwaand mij zei ven hier invoere - de zaak anders zou geloopen zijn, als ik iets te zeggen had gehad of had kunnen spreken. Maar, gij vooral, die mij kent, verwondert het u, dat ik eindelijk de pen opvat voor eene zaak, welke ik sedert acht jaren nooit opgehouden heb als heilzaam en vereerend voor de inwendige huishouding en het aanzien der Hoogeschool te beschouwen en welker verwezenlijking mij zulke blijde dagen doet smaken? Gij zult u niet ergeren aan een verschillend gevoelen, de standvastigheid mijner beginselen eerbiedigen en bedenken, dat Solon niet toestond, dat er onzijdige burgers in den Staat waren.
Welke is nu de stand der zaken? Aan den eenen kant stille en geruste handhaving der Wet, aan den anderen verbittering. En men spreekt van hereenigen! De hemel verhoede het! Er is te veel gebeurd, het is te laat, onmogelijk. Er is te veel geschreven. Voor mij liggen die onzalige geschriften, die alle kans op verzoening hebben omvergeworpen, een pennestrijd, weet ik om welke reden begonnen, die ontzagchelijk veel kwaad brouwde, zelf reeds, van de zijde, die er het sein toe gaf, een gevolg was van verbittering en, door het antwoord van het Collegium C.A.L.B.S. uit te lokken, de partij, waartegen de aanvallers te velde trokken, aanmerkelijk deed rijzen in de schatting van alle bedaarden en weldenkenden; een penne- | |
[pagina 74]
| |
strijd, die niets heeft te weeg gebragt dan haat, ruwheden en slecht hollandsch. Het onvermijdelijke antwoord van het Collegium is het eenige, dat, als historisch document, zal bewaard blijven. Het overige is reeds vergaan, maar heeft, voorbijtrekkende, alle hoop op bevrediging medegenomen. Hoe kan een Student, wiens hart klopt voor eer en billijkheid, die onafhankelijk en verdraagzaam denkt en eenig gevoel van eigenwaarde heeft, ooit de broederlijke hand reiken aan eene partij uit wier boezem het ‘Woord aan onze Utrechtsche Medestudenten’ is gekomen! Alles is bedorven en verkeken. Ware het stukje nog, even als de volgende, de stem van een enkele, maar - en dit is juist het erge - het is geschreven in het meervoud, het doet zich voor als de geheele partij vertegenwoordigende, en onbegrijpelijk blijft het hierom, dat niemand er openlijk tegen heeft geprotesteerd; ik - veroordeelt mij niet, dat ik het onbewimpeld verklare - ik had er de partij om verlaten Ga naar voetnoot1). Eene hereeniging zou van beide zijden concessiën eischen. Wij zouden op de afgelegde baan moeten terugtreden. Dàt mag men nooit. Pal moet men staan, geen duim gronds opgeven, geen stroobreed wijken. Hereeniging! o, smoort het rampzalige woord op de lippen, verwerpt het noodlottige voorstel met algemeene stem! Ik zweer het: gij zoudt het u, te laat, beklagen, en mijne stem zal niet ophouden er zich tot op het laatste oogenblik tegen te verheffen, er tot in het | |
[pagina 75]
| |
dreigendste gevaar ernstig en ijverig voor te waarschuwen en, zoo mogelijk, tegen te waken.
En nu, staakt, bid ik u, dat nutteloos geschrijf! Het wordt vervelend, zou het niet belagchelijk kunnen worden? Academieburgers, versnijdt niet langer uwe pen ten werpspies! Bekoelt en houdt op! Schrijft weder latijn! Ziet niet meer op het verledene terug! Elk ga voortaan zijns weegs, elk aan zijne taak! Goed kunt gij door hekelschriften niet stichten, slechts de wond dieper opscheuren. Gelooft mij! - ik bezweer u bij de warme vriendschap, die in mijne borst onverdoofbaar voor u leeft - schrijft weder met eene pen, niet langer met eene dolk! Geene pamfletten meer! Keert weder tot uwe studiën! Stoort toch den loop uwer zorgelooze vermaken niet! de jeugd is er te kort voor. Weg van u alle woede, ook die vlugschriftenwoede! Niemand vaart er wel bij dan de boekverkooper. En vlugschriften! wat zijn het? verba et voces praetereaque nihil: vlugtig geschreven, vlugtig gelezen, spoedig vergeten, laten zij slechts een vuil en bitter zaksel na op den bodem der ziel. Neen, dierbare jongelingen! tot hooger bestemming, tot duurzamer werken, tot edeler studie zijt gij geroepen. Die ijdele blaadjes, welke de eene dag niet eens aan den volgenden overdraagt en uwen kostbaren tijd verslinden, zijn beneden u. Bij Minerva! denken moet gij, milden honig zuigen uit de meesterstukken der oudheid, leven voor-, u bewegen in de wetenschap, uwen geest verlichten, niet met het bloedige schijnsel der toorts, welke | |
[pagina 76]
| |
de tweedragt zwaait, maar met den zachten gloed der rozen, door de welluidende zanggodinnen gestrooid op het pad uwer jonkheid. Welaan dan! gij wilt het edele, het betamelijke, het ordelijke. Het oog naar de toekomst! In de toekomst zegeviert de waarheid.
December 1839. |
|