Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Toen Augustus 1830 het koningrijk der Nederlanden door midden had gescheurd en opgeraapte fortuinzoekers opgeruide horden tegen de zeven provinciën aanhitsten, klonk er van den troon een noodkreet, welke door het gansche land weergalmde en ieder welgezinde het zwaard deed grijpen ter dekking van de grens. In het onvoorziene gevaar bleef de studerende jeugd niet achter noch onttrok zich aan den heiligen pligt de onschendbaarheid van 's lands grondgebied te handhaven en deszelfs palen met magt van wapenen te bewaken, tot weldra schikkingen beraamd, onderhandelingen aangeknoopt, tractaten onderteekend zouden zijn, welke ieders wensch vervullen, Holland voor eeuwig van België ontslaan zouden. Slechts één enkel man dacht er anders over: Koning Willem I, van wien het later blijken moest, dat hij sedert den afval van België nooit anders dan lijnregt tegenover zijns verblinden volks begeerten en belangen gestaan had. | |
[pagina 58]
| |
Helaas! de Witt maakte reflectie op den suspicieusen aard van de natie, Willem I werd vergood. Welk doel had de veldtogt naar België, welke vruchten heeft het vergoten bloed voor het vaderland gekweekt? Vrijwillige jagers! gij zijt op eene herovering afgezonden geworden, op de herovering eens lands, van hetwelk gij den hemel niet genoeg danken kondt verlost te zijn, met hetwelk gij nooit weer iets gemeens verlangdet te hebben, en eeuwigen dank zijt gij den Koning der Franschen verschuldigd, dat hij het opzet uws vorsten gefnuikt heeft, toen uw heldenmoed u de droevigste poets stond te spelen. Verre van mij, dat ik onvaderlandsch genoeg zou kunnen zijn een zweem zelfs van blaam op uwe wakkere daden te werpen. Als kloeke soldaten zijt gij heengetogen, om met allen, die wapenen dragen konden, post te vatten aan de grenzen; gij hebt, meer beschaafde, meer bevoorregte jongelingen, het sein gegeven en geen oogenblik geaarzeld uzelven met den geringsten loteling gelijk te stellen, toe te schieten, waar het de verdediging des vaderlands gold, en toen gij, eenmaal aan den ijzeren tucht der krijgsmansdienst onderworpen, naar België werd opgejaagd, hebt gij den vijandelijken grond doen daveren van uwe dappere feiten en den opstandeling geleerd dat Hollanasche moed ten minste nog niet tot de voorvaderlijke deugden behoort! Eer en zegen over u! Gij handeldet als trouwe krijgsknechten, brave burgers, en de onverschrokkenheid der Leidsche jagers zal klinken tot in de verste nageslachten! - Maar, voert gij mij tegen, het was geenszins | |
[pagina 59]
| |
tegen onzen zin, dat wij België introkken; onze vingers jenkten den vijand op eigen bodem - zoo als men toen sprak - te bestoken; ons hart klopte van opgewonden vreugd, toen het voorwaarts vernomen werd, en de mare van den veldtogt geleek de toezegging eener belooning voor de doorgestane ontberingen. Het is maar al te waar! gij trokt heen met jeugdige onbezorgdheid en onbezonnenheid, want uw oog gleed slechts over de oppervlakte der gebeurtenissen. Helaas! daar waren er, die behoefte hadden aan uwe vurige krachten, aan uw voet, die vooruit, aan uwe hand, die vuren kon, en die zich niet ontzagen om hunnentwil alle maatschappelijke banden van een te rijten. Het overige was verborgenheid en geheim, en gij zoudt België in uwe onnoozelheid herwonnen hebben, zonder te bevroeden, dat gij het vaderland een vermoedelijken ondergang berokkendet. Daar waren er, die met u speelden als met looden soldaatjes, die de draden hielden der marionetten, die wisten waarom en waarheen! Op hen de schuld, op hen de verantwoording! Men heeft u tegen uwe eigene dierbaarste belangen te velde geroepen, men heeft u misbruikt, men heeft gespeculeerd op de edelmoedigste uwer hoedanigheden en het welzijn der geheele natie aan gekrenkte heerschzucht prijs gegeven. Zijt gewaarschuwd, studiosi dezer dagen!... Arme bedrogenen! Mannen geworden, gevoelt gij het nu diep en smartelijk; wij werden er dezen zomer van overtuigd, toen gij te zamen den tienden verjaardag van den slag van Leuven in de Academiestad herdenken kwaamt. Weinigen waren | |
[pagina 60]
| |
opgekomen; het feest had een droevig, treurig, verlaten aanzien; het was of het woord: teleurstelling, op ieders voorhoofd geschreven stond, uit Veders redevoering sprak, en of gij, half beschaamd, lust gevoeldet aan elkanders oor te fluisteren: - wij zijn bedrogen!.... Maar al te zeer, jagers der Leidsche Hoogeschool! Loost een diepen zucht, God intusschen dankende voor een plegtanker in de stormen des levens gelijk dat van de bewustheid voor zijn land zijn pligt gedaan te hebben, al werd die pligt dan ook ijdel gemaakt en strektet gij ten werktuig aan de belangen en heimelijke inzigten van grooten, welke listig tegen het heil des volks inliepen. De afgoden van voor elf jaren zijn gevallen, de schillen van de oogen geligt, de openbaarheid heeft vreeselijkheden uit den nacht des verledens aan den dag gebragt, uwe glorievolste droombeelden zijn als zeepbellen gebarsten, uw goed en bloed hebt gij vruchteloos op het altaar des vaderlands, een vermomd vat der Danaïden, verspild, de uitkomst er van, oorlog en volharding, waren rampzalig en noodlottig, het liefderijkst vertrouwen staat in volslagen wantrouwen herschapen, en, Leidsche studenten van 1842, al riep nogmaals de Koning moord en brand, ik zweer het, geen uwer ging! 1842. |
|