Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
De drang van het oogenblik gaf hoofdzakelijk aan dit stukje waarde. Als in verband staande met het eerste opstel in dezen bundel, is het dan ook slechts, dat wij het durven opwarmen. | |
[pagina 49]
| |
De regering heeft de minderheid bij het volk; hetgeen zeggen wil, dat zij het vertrouwen des volks niet heeft. De Kamer heeft de minderheid bij het volk; hetgeen zeggen wil, dat zij het volk niet vertegenwoordigt. Maar de regering heeft de meerderheid in de Kamer, zoodat het volk niet vertegenwoordigd wordt en het ministerie regeert ondanks het volk en buiten het volk om; hetgeen zeggen wil, dat er een onbestaanbare, ondenkbare, tegenstrijdige staat van zaken ontstaan is, dat er een ware bajert, eene onregering is geboren geworden, welke men in eene verlichte en geregelde maatschappij onverwezenlijkbaar zou achten, leden wij er niet zoo hartverscheurend onder, en welke op wien anders dan op het hoofd van het volk en van den Vorst nederkomt. De vertegenwoordiging vertegenwoordigt niet; volk en Vorst, ontmantelde vestingen, zijn prijs gegeven aan het ministerie en de Kamer. | |
[pagina 50]
| |
Van waar dat kwaad, hetwelk het land te gronde sleept en den bedrukten landzaat tot misnoegen drijft en aanspoort tot gemor? Wie antwoordt niet: van den invloed der grondwettelijke instellingen, van den invloed inzonderheid des kiesstelsels, waaronder voortdurend het volk zucht? Deze veranderd! Maar de regering wijst de beden van een trouw volle hardnekkig af en vindt haren steun in eene Kamer, die evenmin het volk erkent als zij door hetzelve erkend wordt. Bij deze, met het ministerie zaamgezworen tegen de wenschen en belangen van land en Koning, bij deze derhalve heul noch troost! Welke zal de noodwendige oplossing van deze tegennatuurlijke, onhoudbare stelling zijn? Dat de twee verongelijkte partijen - het land, dat bedreigd wordt, de troon, die gevaar loopt - zich, daar beider belang één is, vereenigen en verbinden. Dat het volk den Vorst om redding smeeke, de Vorst het volk uitkomst schenke! Herziening van het staatsverdrag! minder omslagtige, regtstreeksche verkiezingen! dien ten gevolge andersgezinde bewindsmannen! Het volk sla de handen in een; het zende, met deszelfs verzoekschriften aan de tweede Kamer, smeekschriften op naar het koninklijk paleis. Het volk wete, dat hetzelve geen ander schild, geen ander palladium is overgebleven dan het vorstelijk gezag en de vorstelijke wil; de Koning leere het inzien, dat zijn anker, in de zee des volks uitgeworpen, vaster houden zal dan op de ondoordringbare steenkorst zijner tegenwoordige raadslieden! Om eene enkele uitspraak: herziening van het staatsverdrag, is het te doen, en op dat ééne, doch gewigtige woord | |
[pagina 51]
| |
vliede het ministerie van deszelfs zetel, gelijk voor den dageraad de dampen van den nacht verwaaijen. Op u, op u alleen, Willem II, zijn de oogen des volks gevestigd; op u alleen staart het volk, van het Stamhuis van Oranje onafscheidbaar, en het is hetzelve, of in den droom de koningskroon der zeven provinciën voor hetzelve uitdrijft door de blaauwe hemelen en daar eene stem van boven is, die het waarschuwend vermaant: in hoe signo vinces! Wat staat men dan beschroomd en draalt? wat aarzelt men en is bevreesd en mompelt van omwenteling en oproer? God behoede er ons voor, want omwenteling en oproer zijn de nadeeligste aller ondernemingen. Maar de Grondwet, die het volk niet kent, ten gevolge van haren eigen geest, de grondwet geeft ieder burger het regt verzoekschriften aan bevoegde magten in te dienen. En zou men zichzelf van een zoo belangrijk regt willen versteken, nu de toekomst op het spel staat, nu het de hoogste belangen geldt, ook van den Vorst, nu het tijdsgewricht het volk dringt tot het openen des monds en een noodgeschrei van erbarming aan te heffen, hetwelk doordringt tot de binnenkameren van het paleis, tot het welwillend oor van 's volks ouden vriend, Willem van Oranje? Ja! het komt er thans op aan toe te zien, of Neêrlands Koning een sluijer zal werpen over het verledene en de schoone uitkomsten, welke het vaderland zich van zijne aanvaarding des scepters beloofde, eene hersenschim doen blijken; of ook hij zal buigen voor den raad, welken het onbevan- | |
[pagina 52]
| |
gen en onzijdig oordeel verzekert, dat verkeerd is; of ook hij den geest des tijds, wiens krachten niet af te wenden zijn, miskennen zal, tot vroeg of laat het noodlottig uur der uitbarsting slaat, wier gevolgen 's menschen blik niet omvat; of ook hij - ook hij! - zich, helaas! met het ministerie tegen zijn volk keeren zal; - dan wel, of hij, met een helder begrip van 's volks en van zijn eigen toestand, zich aan het hoofd van den vooruitgang zal stellen en de tegenwoordige behoeften der toekomst tot aller welzijn leiden, besturen en aanvoeren, als een kloek en ervaren krijgshoofd, dat hij is. Thans zal het blijken, of Willem II zonder wederstand zal worden medegevoerd door den stroom, die hem onmiddellijk omvloeit en hem mogelijk toemurmelt, dat 's volks hoop en lof valsch zijn, en hem beducht maakt voor deszelfs stem als voor die van listige belagers, die zijn gezag ondermijnen en zijn troon omverwroeten; dan wel, of hij, zich boven de omstandigheden verheffende, door een zwaai des koninklijken stafs een nieuw tijdperk ingetreden, zich nogmaals den opgetogen volke in al de praal van eer en grootheid zal vertoonen, thans niet omgord met het zwaard en versierd met den lauwerkrans, doch met het Wetboek, naar 's volks wensch en behoefte hervormd, in de dierbare handen en den vredepalm wuivende over de scharen. Dat grootmoedig, dat moeijelijk besluit, doch hetwelk den man van zelfstandige beradenheid, van beginselen, den grooten man kenmerkt, kan alleen den naam van Willen II in waarde houden, kan hem vereeuwigd doen leven bij de nageslachten. Zoo | |
[pagina 53]
| |
niet! Er zouden welligt geene nageslachten meer zijn. Dat verhoede God en, onder hem, Willem van Oranje! De Heer schenke hem wijsheid en kracht, schenke tevens het verlichte deel des volks volharding om te doen en tot stand te brengen wat deszelfs nooden en pligten gebieden, wat alleen overschiet. Wij voor ons, wij zenden onze bede, nederig, ernstig en eerbiedig, tot den troon en wachten af met een kloppend hart, wat de Heer onze God verrigten zal, om ons te leiden uit de wegen, waarin volk en Vorst door den zamenloop van verkeerde instellingen geraakt zijn.
Januarij 1845. |
|