| |
XIII.
Ontmaskerd.
Wat repten zich de riemen, nu het eigenlijke bevrijdingswerk was geschied. Maar het hevige onweer belette den jongens om voorloopig aan hun vreugde toe te geven; ze hadden wel wat anders te doen.
Geen wonder! Nu de onweersbui in alle woede raasde over het meer, ontlastten zich de dikke wolken en bij stroomen viel de regen neer. Zoodoende duurde het niet lang of de andere drie waren weinig minder nat dan Tom. Intusschen was het waarlijk angstwekkend op het water. De jongens waren dan ook wat blij, toen zij de aanlegplaats bereikten. In een wip hadden ze de boot vast gemeerd en sprongen aan wal. Hier stond een groep hooge boomen, die tenminste eenigszins beschutting bood tegen den regen. Gelukkig begon de bui spoedig over te drijven. In de verte vertoonden zich lichte plekken aan den horizon. De regen verminderde wat en hield plotseling geheel op. Het weerlichten had nog
| |
| |
met tusschenpoozen plaats en de onweerslagen lieten langer op zich wachten.
Zwijgend had het viertal bijeen gestaan. Het grootsche schouwspel der natuur belette hun tot nu toe een woord te spreken. Jozef hield Walters hand in de zijne geklemd.
Frans was de eerste, die het stilzwijgen verbrak. Zijn werkzame geest had reeds weer een plan ineen gezet, dat ten spoedigste moest worden uitgevoerd.
‘Het weer bedaart, vrienden,’ begon hij, ‘we moeten verder handelen.’
Deze woorden deden Jozef als uit een droom ontwaken en met geroerde stem fluisterde hij:
‘Beste jongens, ik dank - ik dank jullie van ganscher harte.’
‘Al goed, al goed, Jozef,’ viel Walter hem in de rede, ‘maar laten we hier geen tijd verliezen. Frans, jij hebt nu eenmaal de leiding. Beveel maar, wat er gebeuren moet.’
‘We brengen Jozef naar het zomerhuis aan de andere zijde van het bosch,’ zei deze. ‘'t Is wel vervallen, maar dat komt, omdat daar nooit iemand verschijnt. Bovendien heeft het een deur aan de voor- en aan de achterzijde. Overdag kan hij het dus bij onraad steeds ongemerkt verlaten en zich schuilhouden in het bosch. 't Is maar voor één dag, vermoed ik, want als ik mij niet bedrieg, volgt nog dezen avond de ontknooping van het drama.’
| |
| |
‘Maar wat hebben jullie dan toch ontdekt?’ vroeg Jozef.
‘Straks, als we op weg zijn, vertellen we dat,’ zei Walter.
‘Juist,’ zei Tom, ‘voorwaarts, mannen!’
‘Wacht even,’ gebood Frans. ‘Tom, jij gaat naar huis.’
‘Wat is dat nu?’ vroeg Tom verbaasd.
‘Jij gaat terstond droge kleeren aantrekken.’
‘Dat is ook wat moois,’ pruttelde Tom. ‘Ik ben toch geen jongejuffrouw.’
‘Toch zou het dwaasheid zijn, zoo mee te gaan,’ ging Frans verder. ‘Bovendien, er moet toch iemand zijn om den weg te verkennen in huis. Denk eens aan, als we terugkomen over een uur of wat, komt de zon al op. Dan kunnen we niet zoo ongemerkt meer binnenkomen. Laten we daarom afspreken, dat je een zakdoek uit het raam hangt, als we veilig kunnen naderen.’
‘Goed zoo!’ riepen de anderen en Tom legde zich er nu graag bij neer.
‘Hoe laat denken jullie terug te zijn?’ vroeg hij nog.
‘'t Zal nu gauw één uur zijn. Reken maar, dat we tusschen half vier en vier uur terugkomen,’ antwoordde Frans.
‘Nu dan, goede reis,’ riep Tom.
Jozef drukte hem de hand en Frans vermaande hem nog voorzichtig te zijn bij het naar binnen gaan. Toen scheidden ze. Tom liep dadelijk
| |
| |
in de richting van het kasteel. Toen hij het gebouw bijna genaderd was, bleef hij in gedachten staan.
‘Alles goed en wel,’ mompelde hij. ‘'t Is zeer goed mogelijk, dat niemand mij ziet, maar ik maak hard kans, dat ik met mijn natte plunje een heel spoor nalaat.’
Hij begon daarom in een grasperk zoo goed en zoo kwaad als het ging zijn natte kleeren uit te wringen. Na eenige minuten sloop hij behoedzaam naar het raam en luisterde. Alles was stil en rustig.
Nu trok hij kousen en schoenen uit. De steenen, waar hij op stond, waren hier droog gebleven, doordat een gedeelte van het dak ver vooruitstak. Bij gebrek aan een handdoek of iets dergelijks veegde hij de voetzolen droog op de steenen.
‘Nu juist geen middel om je voeten schoon te houden,’ mompelde hij. ‘We zullen maar hopen, dat die natte strepen morgen verdwenen zijn. En nu naar binnen.’
Geruischloos ging het raam omhoog. Hij hield even zijn hoofd naar binnen en luisterde. Geen onraad! Even een wipje en hij stond al in de gang. Op de teenen sloop hij naar zijn kamer. Toen hij daar eenmaal binnen was, voelde hij eerst, hoe onaangenaam kil die natte kleeren wel werden.
‘Goed beschouwd had Frans toch gelijk,’
| |
| |
dacht hij. ‘Ik had wel graag meegegaan, maar ze kunnen het daar makkelijk met z'n tweeën af.’
Dadelijk begon hij zich te verkleeden. Zijn natte plunje moest voorloopig maar onder in een hangkast blijven liggen.
‘'k Heb wel den tijd,’ zei Tom, toen hij even op de klok keek en zag, dat het even over half twee was. Hij voelde zich heelemaal opknappen, toen hij schoon, droog goed aan had. Met opzet treuzelde hij hiermede zooveel hij maar kon. Met groote zorgvuldigheid ging hij zijn voeten wasschen, meer om tijd te winnen dan uit zindelijkheidsoogpunt. Hij voelde trouwens wel, dat stilzitten heel gevaarlijk kon worden. Het zou dan wel eens kunnen gebeuren, dat de andere vrienden in 't geheel geen zakdoek bij het raam te zien kregen.
Walter, Frans en Jozef marcheerden intusschen snel door het bosch en na ruim een uur geloopen te hebben, bereikten ze het bedoelde zomerhuisje. Het was een houten gebouwtje met vele ramen in den wand aan de voorzijde. Er achter was nog een vertrekje, dat wat meer gesloten was. Vroeger placht de Gravin hier des zomers graag te zitten. Doch na haar dood werd het zelden of nooit meer gebruikt. De Graaf vermeed het; de stille omgeving herinnerde hem te heftig het smartelijk verlies, dat toch onherstelbaar was. Niets was er echter nog veranderd, zelfs de
| |
| |
tapijten lagen er nog op den vloer. Deze kwamen nu goed te pas. Walter vouwde ze op en vormde er een rustbed van. 't Mocht dan al niet bijster zacht zijn, 't was altijd beter, dan op den vloer te liggen.
Onderweg hadden ze Jozef natuurlijk al hun bevindingen meegedeeld en deze koesterde dan ook de hoop, dat nu spoedig alles zou worden opgelost. Echter de mogelijkheid bleef bestaan, dat Balts en Steven niet betrapt werden, en wat dan? Maar Frans raadde hem aan zich niet te kwellen met gedachten aan mogelijke ongelukken. Die, welke er reeds gebeurd waren, konden wel toe, meende hij.
Nu, dit waren Walter en Jozef volkomen met hem eens.
Nadat ze den ouden knecht hier geïnstalleerd hadden, overlegden ze nog, wat hun verder te doen stond.
‘Natuurlijk zal er naar je gezocht worden, Jozef,’ zei Frans. ‘Leg daarom morgenochtend die vloerkleeden weer op hun plaats. Je kunt het pad hier ver afzien. Komt er onraad, dan verlaat je stil het huisje aan de andere zijde en verberg je in de struiken. Wij gaan morgenochtend de commissaris waarschuwen. Als 't eenigszins kan, krijg je morgenavond nog bericht van ons. Maar ik weet nog niet, hoe. Want als de verdenking op ons valt - en Balts is er slim genoeg voor - dan is oppassen de bood- | |
| |
schap. Maar je hebt in ieder geval voedsel genoeg voor morgen.’
‘O, dat zal wel gaan,’ zei Jozef. ‘Och, wat is dit alles toch een rare boel. Ik zou haast wel weer terug willen gaan naar het kasteel.’
‘Welzeker,’ riep Walter, ‘en je weer in handen stellen van dien schurk van een Balts. Gekheid, hoor. Wees nu maar voorzichtig en vertrouw op ons. Als Papa terug is, zullen we je ruimschoots voor alles schadeloos stellen.’
Zwijgend drukte Jozef zijn jonge, dappere vrienden de hand.
‘En nu weer op marsch,’ zei Frans. ‘Tot morgen, Jozef.’
Zoo aanvaardden de jongens den terugtocht.
Op het kasteel trachtte Tom nog steeds den tijd te dooden op allerlei manieren en den slaap te verdrijven. Dit laatste was wel het moeilijkst. Ofschoon hij zeer moe was, durfde hij niet op zijn stoel te blijven zitten.
Plotseling schrok hij hevig. Er werd daarginds ergens heftig geklopt. Wat was dat nu? Waren ze al terug? Onwillekeurig wilde hij de kamer uitsnellen, maar gelukkig bedacht hij zich bijtijds. Natuurlijk waren dat de vrienden niet. Die zouden zooveel lawaai niet maken.
Hij luisterde. - Het geklop herhaalde zich, en nu nog harder. Tom draaide het licht uit. Ofschoon de dikke gordijnen absoluut geen lichtschijnsel doorlieten, vond hij het toch raadzaam,
| |
| |
de lamp niet langer te laten branden. Toen gluurde hij voorzichtig langs het gordijn. 't Was buiten al licht, maar hij zag toch niemand.
Alweer dat kloppen! Nu inderdaad met geweld! Tom sloop naar de deur en zette die op een kier. Hoor, daar werd met sleutels gerammeld. Er liep iemand in de gang; zeker een bediende. Even daarna hoorde hij een stem roepen: ‘Wie is daar?’
‘Doe maar open, ik ben het!’ klonk het van buiten.
‘Wie is ik?’ vroeg de knecht weer.
‘De politieagent, die de wacht had bij den toren. Laat me er in. De gevangene is verdwenen.’
Geweldig, wat schrok Tom. Zijn hart bonsde hem tegen de keel. Wat moest hij doen? Hij hoorde den knecht wat mompelen. Toen knarste het slot en de deur ging open. De agent kwam binnen en de twee mannen spraken nu opgewonden met elkaar in de gang, doch met gedempte stem, zoodat Tom niet alles verstaan kon. Toch begreep hij er wel zooveel van, dat hij er uit op kon maken, dat de agent in den toren geweest was en nu zijn bevindingen aan den knecht meedeelde.
Tom sloop naar de klok. Half vier! De jongens konden er al zijn. Wat moest hij doen?
De mannen kwamen verder de gang in en Tom hoorde den knecht zeggen:
| |
| |
‘We moeten mijnheer Balts wekken.’
De kamer van den secretaris zag niet uit op de achterplaats van het kasteel. Tom wist dit. Bijna onmiddellijk nadat de knecht en de agent voorbij waren gegaan, sloop hij in allerijl naar het raam. Hij tuurde naar buiten, waar het nu al geheel licht was. Ja, daar zag hij de gedaanten van zijn vrienden niet ver af meer, bij den tuin.
Zou hij het wagen? Ja, het moest. Hij schoof het raam open en zwaaide driftig met zijn zakdoek. O, wat bonsde zijn hart. Gelukkig, Walter en Frans kwamen op een draf aan. Ze hadden al een poosje daar gewacht en schenen dus te begrijpen, dat er iets aan de hand was.
Tom hoorde een deur klappen verderop. Hij stond op heete kolen. Als die knecht nu eens terug kwam? Neen, daar hoorde hij hem roepen: ‘Mijnheer Balts! Mijnheer Balts!’ Die was dus nog niet op. Gelukkig, de vrienden waren bij het raam.
‘In 's hemelsnaam, haast je,’ fluisterde Tom zenuwachtig. Binnen enkele seconden stonden ze in de gang en Tom sloot snel het raam.
‘Wat is er?’ vroeg Frans zacht.
‘Vooruit, naar de kamer,’ fluisterde Tom heesch, ‘en zwijg asjeblieft.’
De jongens snelden naar het slaapvertrek.
‘Hè, hè,’ zuchtte Tom, toen de deur dicht was, ‘dat was op 't kantje af. De vlucht van
| |
| |
Jozef is ontdekt.’
‘Ontdekt?’ riep Frans, ‘door wie?’
‘Door den agent, die hem moest bewaken. Hij is zooeven binnengekomen.’
‘En waar is hij nu?’
‘Met een knecht naar mijnheer Balts. Ze waren bezig hem te wekken, toen jullie binnen kwamen door het raam.’
Frans sprong op, alsof hij een electrischen schok kreeg.
‘Vooruit, als de drommel je kleeren uit en naar bed,’ gebood hij.
‘Waarom?’ vroeg Walter verwonderd.
‘Als hij 't in zijn hoofd krijgt ons te verdenken, is hij over vijf minuten hier.’
De jongens repten zich wat ze konden. Daar hoorden ze geloop en gepraat. Ze vlogen in hun bedden en trokken zich de dekens over het hoofd. Vlak voor de deur hielden de voetstappen stil. Er werd gefluisterd. Toen ging voorzichtig de deur open en iemand kwam heel zacht naar binnen.
De jongens hielden zich muisstil. Alleen Frans zuchtte even, zooals menschen kunnen doen in hun slaap, als ze even gestoord worden, zonder juist wakker te worden.
‘Ze zijn er alle drie,’ fluisterde Balts.
Toen werd de deur weer zachtjes gesloten. Dit gevaar was voorbij.
* * *
| |
| |
‘Mijnheer de commissaris, daar zijn drie jongelui: Jonker Walter van Hallenburg en twee vrienden. Ze wenschen u dringend te spreken.’
Met deze woorden richtte een agent zich tot het hoofd der politie, die in zijn werkkamer achter een met papieren beladen schrijftafel gezeten was.
Deze heer, die met drukke bezigheden overladen was, fronste een oogenblik de wenkbrauwen en de eerste opwelling was de jongens niet te ontvangen. Wat kon dit drietal hem te verzoeken hebben? Zeker het een en ander omtrent den ouden knecht, die nu onder bewaking stond. Hij kon hem toch niet op vrije voeten stellen, al was hij voor zich overtuigd, dat deze de schuldige niet was.
De agent, die de gedachten van zijn superieur blijkbaar raadde, voegde nu aan zijn eerste woorden toe:
‘Ze beweren een belangrijke ontdekking te hebben gedaan, maar de Jonker weigert beslist iets uit te laten tegenover den inspecteur.’
De commissaris glimlachte.
‘Dat klinkt heel ernstig,’ zei hij op een toon, die duidelijk deed uitkomen, dat hij van een tegenovergestelde meening was. ‘Nu, allo, laat ze dan maar even binnenkomen.’
Enkele seconden later stapten de drie vrienden binnen en na een beleefde begroeting namen ze plaats op de stoelen, die de commissaris hun
| |
| |
aanbood.
‘Jongelui,’ begon hij terstond, ‘mijn tijd is zeer beperkt, want er liggen hier nog stapels brieven en stukken, die behandeld moeten worden. Ik moet u dus verzoeken, het zoo kort mogelijk te maken.’
Walter nam dadelijk het woord.
‘'t Zal gauw gebeurd zijn, mijnheer,’ begon hij. ‘We komen u even vertellen, dat we de schuldigen ontdekt hebben.’
De commissaris schoot in een lach.
‘Dat is een krasse bewering. Misschien reeds gearresteerd ook?’
‘Neen, mijnheer, dat laten we aan u over,’ antwoordde Walter. ‘Vermoedelijk heeft u daar vanavond gelegenheid voor. Ik zal de zaak even nader verklaren.’
Hij vertelde nu eerst, wat ze van de twee knechts gehoord hadden, en vervolgens het afgeluisterd gesprek tusschen Balts en Steven. Bij het verhaal van de twee knechts trommelde de commissaris min of meer ongeduldig op de tafel. Blijkbaar sloeg hij die beweringen van het personeel niet zoo hoog aan. Maar toen hij vernam, wat er tusschen Balts en Steven was voorgevallen, werd zijn belangstelling in hooge mate gewekt en hij luisterde opmerkzaam toe. Hierna stelde hij nog heel wat vragen.
‘Zoo, zoo,’ zei hij eindelijk, ‘ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet veel van je mededeelin- | |
| |
gen verwachtte, maar ze zijn beter dan ik dacht. Dus Balts wil den knecht een hongerkuur doen ondergaan? Nu, daar zullen we wel een stokje voor steken.’
Op dit oogenblik werd er driftig op de deur geklopt.
‘Binnen,’ riep de commissaris.
De inspecteur en een agent verschenen in het vertrek.
‘Hier is de agent, die vannacht belast was met de wacht voor den toren in het meer. Hij rapporteert, dat de gevangene ontvlucht is.’
‘Wat is dat nu?’ vroeg de commissaris.
De agent salueerde en zei: ‘Mijnheer, zooals u weet, brak er vannacht een onweer los. Om voor den regen te schuilen was ik in het kleine poortje gaan staan, waar men door moet om in de gang tusschen de muren en naar den toren te komen. Waar ik toch opdracht had, om naar den gevangene om te zien, wanneer ik dit noodig vond, ging ik na de bui eens den toren in en - de man was verdwenen.’
‘Hoe is hij er uitgekomen?’
‘Dat is eenvoudig een raadsel,’ zei de agent. ‘Alles was gesloten. Trouwens, de eenige toegangen zijn de deur en het luik op den toren. En dit laatste was van binnen niet te bereiken, omdat de ladder weg was. Overigens is er geen gaatje, waar een kind door kan, laat staan een volwassen mensch.’
| |
| |
De commissaris had zijn oogen gevestigd op de drie jongens en de scherpe speurdersblik had terstond ontdekt, waar hij het licht in deze zaak moest zoeken.
‘'t Is goed,’ zei hij tot den agent, ‘houd je ter beschikking.’
Met een handbeweging verzocht hij den mannen zich te verwijderen. Dadelijk wendde het hoofd der politie zich tot de vrienden:
‘De jongelui wisten dit,’ zei hij scherp.
Vreemd, de jongens hadden steeds de overtuiging gehad, met de verlossing van den gevangene een daad van rechtvaardigheid te verrichten. Maar toch had geen van hen den moed om nu te antwoorden.
‘U moet mij natuurlijk van A. tot Z. inlichten,’ zei de commissaris met klem.
Toen nam Frans het woord en op zijn eenvoudige, heldere manier verhaalde hij de gebeurtenissen van dien nacht. De commissaris luisterde met aandacht. Geen trekje op zijn gelaat verried iets van zijn gedachten, maar inwendig bewonderde hij den heldenmoed van het drietal. Echter kon hij niet nalaten tevens het hoofd te schudden over hun roekeloosheid. Toen Frans was uitgepraat, zweeg de politie-chef een oogenblik. Dan richtte hij het hoofd op en zei:
‘Veel woorden zullen we er nu maar niet aan verspillen, jongelui. Ik moet jelui een klein complimentje maken voor je moed, maar overigens
| |
| |
- 't is doodjammer, dat het gebeurd is. Jammer, jammer,’ herhaalde hij hoofdschuddend. ‘Voor Jozef en voor de heele zaak.’
‘Wat is jammer?’ vroeg Walter verbaasd.
‘Dat je dit gedaan hebt.’
‘Maar mijnheer,’ riep de Jonker opgewonden, ‘moesten we dien ouden Jozef dan zoo laten martelen?’
‘Natuurlijk niet,’ was het antwoord, ‘maar kijk nu eens hier. Als jelui Jozef daar stil hadden laten zitten, dan had Balts hem in den kelder gestopt. Je had mij dan gewaarschuwd. Dan had ik daar wel een eind aan gemaakt, en vooral - en hier leg ik den nadruk op - we hadden een bewijs gehad, dat je de woorden van Balts goed verstaan had. Tevens had het de houding van Balts zeer ongunstig doen uitkomen. Nu blijft er niets over dan de kwestie van een toevallig afgeluisterd gesprek.’
‘Maar de samenkomst dan van heden avond?’ riep Tom nu.
‘Zeker, dat is iets. Of liever, dat was iets. Want wie zegt ons, dat dit wel zal doorgaan? Door die ontvluchting kan ook daaraan wel een heel andere wending worden gegeven.’
De jongens keken elkander versteld aan. Was dat nu de uitslag van hun groote onderneming? Ze hadden zoo geheel anders verwacht. Zelfs had het duiveltje der ijdelheid hun reeds in stilte verteld, dat ze de gevierde helden zouden
| |
| |
zijn in dit stuk en nu bleek het een domheid te zijn, die zelfs de zaak nog verergerde.
‘Maar kunt u...?’ waagde Frans te beginnen.
De commissaris stond op en viel hem in de rede. De ontstelde gezichten hadden hem toch wel wat medelijdend gestemd.
‘Komaan, vriendjes,’ zei hij opgewekt, ‘laat het hoofd niet hangen. Natuurlijk zullen we ons uiterste best doen de zaak nog tot een goed einde te brengen. Ik heb nog wel eenig vertrouwen in de toekomst. Maar één ding moeten jullie me vast beloven: Niets meer uithalen in deze geschiedenis, en in geen geval vandaag Jozef in zijn schuilplaats op te zoeken.’
‘Dat beloven we u, mijnheer,’ klonk het plechtig uit de drie monden.
Hierop konden de jongens vertrekken.
Geen minuut later reed de commissaris per fiets in vliegende vaart naar het kasteel. Regelrecht begaf hij zich naar het vertrek van Balts, den secretaris. Deze was hier op 't oogenblik niet aanwezig. Dadelijk ging de commissaris binnen, aan den knecht, die hem er heen geleid had, last gevend om den heer Balts te verzoeken, hem hier te komen opzoeken.
Nauwelijks was de bediende weg, of de man der wet inspecteerde de kamer met een handigheid en een vlugheid, die den deskundige verried. Toen Balts binnenkwam, vond hij zijn bezoeker voor het raam staan, schijnbaar in de
| |
| |
houding van iemand, die op hem wachtte.
Na de begroeting begon de commissaris terstond op levendigen toon:
‘Dat is een onverwachte koersverandering, mijnheer.’
‘U bedoelt...’
‘Wel, ik wil u niet verhelen, dat ik uw opinie omtrent den huisknecht niet deelde, maar ditmaal moet ik bekennen, dat er nu zware verdenkingen op den man gaan rusten.’
Een uitdrukking van helsche vreugde gleed voor een oogenblik over het gelaat van den secretaris. Hij beheerschte zich meesterlijk, maar - de commissaris had het gezien.
‘We moeten terstond met de opsporingen beginnen,’ vervolgde deze, ‘en vooral geen tijd verliezen.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens,’ stemde Balts in. ‘Ik heb echter nog hoegenaamd niets gedaan, omdat ik in elk geval uw komst wilde afwachten.’
‘Zeer goed,’ knikte de ander.
‘Wilt u misschien gebruik maken van de telefoon?’
‘Och neen,’ was het antwoord, ‘dat weet ik al. Dienstgesprekken gaan voor en toch wordt er soms heel wat tijd bij vermorst. Maar u wilt mij misschien wel even helpen.’
‘Met genoegen.’
‘Sta mij dan voor vandaag de auto af en uw
| |
| |
chauffeur. Dan kunnen er heel wat nuttige zaken worden afgedaan.’
‘Tot uw dienst,’ zei Balts. ‘Ik weet echter niet, of hij al terug is. Hij haalt altijd 's morgens de post uit de stad.’
‘Hoe laat is hij weggegaan?’
‘Dat zou ik u niet precies kunnen zeggen, want ik heb hem vanmorgen nog niet gesproken. Maar zooeven was hij er nog niet.’
Kort daarna klonk de signaalhoorn van de auto. De commissaris verliet Balts niet, tot hij goed en wel in de auto zat bij Steven.
Balts stond bij het portier en vroeg, schijnbaar achteloos:
‘U kunt niet zeggen of de wagen in den loop van den middag al zal thuiskomen?’
‘Ik denk werk te hebben tot vanavond om een uur of acht. Zeker is de auto voor negen uur nog binnen,’ antwoordde de politieman.
‘Best,’ zei Balts. ‘Nu, Steven,’ - en hij keek den chauffeur even strak aan, - ‘je weet, wat je van avond nog te doen hebt.’
Steven tikte achteloos aan zijn pet.
‘Balts, je bent brutaal,’ dacht de commissaris, maar hij liet niets merken.
De dag schoof voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Wel dwaalden er eenige agenten in de omgeving van het kasteel, maar 't leek wel, of ze angstvallig het zomerverblijf vermeden.
Voor de drie jongens was het echter een
| |
| |
vreeselijke dag, een dag van ontzettende inspanning. Want niets vraagt meer van onze krachten, dan gewoon doen, als men in een staat van uiterste opwinding verkeert.
Eindelijk werd het avond. Het souper werd vroeg gebruikt en de jongens maakten zoo gauw mogelijk, dat ze in hun kamer kwamen. Daar konden ze tenminste op fluisterenden toon vrij met elkander spreken.
Het was omstreeks negen uur. De jongens zaten stil bij elkaar. Af en toe zei er een wat. Plotseling sprongen ze alle drie tegelijk op. De kamerdeur was geruischloos opengegaan en de commissaris trad snel binnen, terwijl hij de deur weer achter zich sloot. Hij legde terstond den vinger op den mond. Dan fluisterde hij:
‘Niemand mag me hier zien. Komt er 's avonds nog wel eens iemand hier binnen?’
‘Nooit,’ zei Walter. ‘Alleen Jozef - vroeger.’
‘Goed. Ik zal toch voor alle zekerheid bij die kastdeur gaan zitten. En zouden jelui zoo zoetjesaan maar niet naar bed gaan? Dat is voor alles beter.’
De jongens gehoorzaamden; natuurlijk sliep niemand van hen. Vooral niet, toen ze zagen, dat de commissaris, voordat hij de gordijnen sloot, twee zware revolvers uit den zak haalde en ze zorgvuldig bekeek.
Traag kropen de minuten voorbij - -
Elders in het gebouw wachtte nog iemand.
| |
| |
Het was Balts, die ongeduldig en met gefronst voorhoofd in zijn kamer op en neer liep. 't Had juist tien uur geslagen.
‘Nog een half uur,’ mompelde de secretaris.
Een minuut of tien later werd er op de deur geklopt. Verbaasd keek Balts op en riep: ‘Binnen.’
De deur ging open en een agent verscheen.
‘Mijnheer,’ zei hij, ‘ik surveilleerde in den tuin, toen er een groote kerel aankwam, die naar u vroeg. Hij beweert belangrijke dingen te kunnen mededeelen. Maar hij wil niet binnenkomen.’
‘Wat beteekent dat?’ zei de secretaris boos. ‘Denkt die kerel, dat ik voor zijn pleizier buiten kom?’
‘Mijnheer,’ vervolgde de agent, ‘de inspecteur kwam toevallig naar de wacht zien. Hij houdt den man met twee agenten in het oog. Maar hij wilde wel graag, dat u toch even kwam.’
De secretaris bromde ontevreden en keek op de klok. Bijna kwart over tien.
‘Nu, vooruit dan maar,’ zei hij en volgde den agent.
De gang voerde langs het vertrek van de jongens. Nauwelijks waren ze er voorbij, of de commissaris kwam zacht te voorschijn, snelde naar de kamer van Balts en verborg er zich in een diepe kast.
De agent voerde Balts naar buiten, waar geen sterveling was te zien. Ze liepen links, ze liepen rechts - niets - geen man, geen agenten, geen
| |
| |
inspecteur. Ze riepen en zochten, maar vruchteloos. Intusschen verstreek de tijd en toen het eindelijk half elf sloeg, voer Balts woedend tegen den agent uit, dat hij niet om elk wissewasje gestoord wenschte te worden. Toen keerde hij terug naar zijn kamer, waar hij gelijk met Steven aankwam. Hij trok den chauffeur naar binnen en draaide de deur op slot.
‘Steven,’ zei hij, ‘ga zitten. Van avond zullen we ons vergasten op de beste champagne van den Graaf. En dan zal ik je een prachtig plan meedeelen.’
Steven bleef staan. Hij was wel bleek, maar verder zeer kalm.
‘Neem een stoel,’ gebood Balts.
‘Ik zal niet gaan zitten,’ klonk het met nadruk. ‘Ik heb u iets te zeggen.’
‘Ga je gang.’
‘Ik eisch, dat Jozef in zijn eer hersteld wordt.’
‘Goed zoo! Wil je nog meer?’
‘Ja, u kunt spotten, zooveel u wilt. Maar ik zeg u, ik heb een vreeselijken nacht gehad. Ik heb gevochten met mezelf, en nu is het uit. Alles heb ik aan mijn oude moeder verteld en zij heeft me mijn kracht weer doen terugvinden. En dat zweer ik, deze zaak zal weer in orde komen; dat heb ik haar beloofd!’
‘Jawel, zooals ik het hebben wil,’ zei Balts scherp en hij ging vlak voor Steven staan.
Maar ditmaal miste zijn dreigende houding alle
| |
| |
uitwerking. Minachtend keek Steven op hem neer.
‘Weet je niet meer, wat ik je beloofd heb, als je kuren kreeg?’ siste de secretaris.
‘Denk je soms,’ hoonde Steven, ‘dat ik van plan ben om meer schuld op me te nemen, dan ik werkelijk draag?’
‘Alles!’ schreeuwde Balts. ‘Ik heb mijn maatregelen al klaar en mijn getuigenis alleen heeft waarde. Niemand zal ooit weten, dat ik het geld gestolen heb.’
‘Behalve ik!’ donderde een stem.
De kastdeur vloog open en de commissaris verscheen, in elke vuist een geladen revolver.
‘Handen omhoog!’
Balts was zoo verbluft, dat hij aan geen tegenstand dacht.
‘Mijnheer de secretaris, open de deur, als uw leven u lief is.’
Geheel verbouwereerd draaide deze het slot weer om. Oogenblikkelijk ging de deur open en vier agenten traden binnen. Steven viel op een stoel neer en barstte in snikken uit.
Geen kwartier later werd bij de drie jongens de deur geopend, het licht aangestoken en de commissaris riep vroolijk: ‘Slaap jelui al?’
Als antwoord verschenen er drie heldere jongensgezichten.
‘Kleed je aan, dan kan je met een agent Jozef gaan halen. De vogel is geknipt!’
‘Hoera, hoera!’ klonk het luid.
| |
| |
Binnen enkele minuten waren ze buiten en voorzien van een paar lantaarns trokken ze het bosch in. Dicht bij het zomerhuis ging Walter alleen vooruit. Zachtjes tikte hij aan de ruiten.
‘Jozef, hier is Walter!’ riep hij.
‘Ik kom,’ klonk het terstond van binnen.
De arme oude had den ganschen dag op zijn vrienden gewacht en kon niet slapen. Hij opende de deur en Walter vloog hem op den hals.
‘Jozef,’ juichte hij, ‘je bent vrij. De ware dader is gesnapt!’
Toen slaakte de knecht een verzuchting uit den grond van zijn hart:
‘Mijn God, ik dank U!’
|
|