| |
XII.
De bevrijding.
Jozef zat gevangen in den toren. Het eerste uur ging voor den ouden getrouwe voorbij als een droom; als een kwade droom, waaruit men moeilijk ontwaakt. Maar het ontwaken bleef niet uit. Langzaam begon de koude werkelijkheid tot hem door te dringen. Zooals hij daar zat, stom en roerloos op een blok steen, had hij een gevoel, als rustte er een zwaar voorwerp op zijn hoofd, dat hem het denken haast onmogelijk maakte. Langzaam begon dat drukkende gevoel te verminderen. De heldere werkelijkheid was echter des te verschrikkelijker.
Hij was gevangen, verdacht van diefstal. En welk een diefstal! Een belangrijke som gelds, ontstolen aan zijn meester, dien hij zijn gansche leven met de grootste toewijding had gediend. Onschuldig gevangen. Onschuldig, ja! Maar toch, welk een schande! Hij zag zich door de anderen met den vinger nawijzen; hij zag hun verachtende blikken, hij hoorde hun spottende opmer- | |
| |
kingen. Heel zijn ziel kwam in opstand en de oude, gemoedelijke knecht balde krampachtig de vuisten.
Zijn eenige hoop was gesteld op den Graaf. Die zou hem in zijn eer herstellen, de schande weer uitwisschen. Onwillekeurig stond hij op, als wilde hij zijn meester tegemoet snellen. Maar hij stiet onzacht tegen de gesloten deur. Toen was het hem, als wierp zijn meester zelf hem terug. De arme man sidderde; als gebroken viel hij neer op zijn zitplaats en ineens barstte hij los in een heftig snikken. Hij zat met het hoofd in de handen, zijn schouders schokten op onder het heftig snikken en er scheen geen bedaren te komen aan zijn onstuimig weenen.
Zoo luchtte hij zijn overkropt gemoed en verviel tenslotte in dien toestand van gedeeltelijke verdooving, waarin hij zijn gevangenis was binnengeworpen.
Hoe lang had hij daar zoo gezeten? Hij wist het niet, maar er moesten uren voorbij zijn gegaan. Eindelijk richtte hij zich op. Zijn oogen, die hij gesloten had gehouden, knipten tegen het licht, dat door de kleine torenvensters naar binnen viel. De oogleden waren vurig rood en veroorzaakten hem een stekende pijn. Een ondraaglijke hoofdpijn gaf hem een gevoel, als was hij door en door ziek. Hij begon de oorzaak ervan te begrijpen: hij had dien dag nog niet gegeten. En de natuur begon haar rechten te doen
| |
| |
gelden; een leeg gevoel in de maag bezorgde hem een naargeestig en slap gevoel.
Hij deed een paar passen door zijn cel met waggelenden gang. Onwillekeurig hield hij halt voor de deur en luisterde. Zouden ze hem vergeten? Onzin, men vergeet een gevangene niet. Iedereen spreekt over hem.
Maar waarom stuurden ze hem dan niet eenig voedsel? Zouden ze hem niet halen voor een nieuw verhoor? Niemand heeft er misschien in de algemeene verwarring aan gedacht, dat hij nog niet gegeten had. Maar er zou nu toch wel spoedig iemand komen.
Zoo drentelde hij, in zichzelf mompelend, op en neer. Dan weer liet hij zich neervallen en luisterde. Traag kropen de minuten voort, maar er liet zich niets hooren, nog minder vertoonde zich iemand.
Oef, wat werd het hier gloeiend heet! En wat kreeg hij een dorst. Zou er geen druppel water te bekomen zijn? Hij keek rond. Neen, niets van dat alles. Hij kon wel naar de bovenverdieping klimmen, maar wat gaf dat? Het was er nog veel heeter dan hier beneden. En op het platform bij de spits kon hij toch niet komen. De ladder naar het luik was weggenomen.
O, die dorst, die dorst! Zijn tong kleefde hem aan het gehemelte. Soms overviel hem een aanval van razernij. Was hij dan een hond, dien men wegjoeg en zelfs een dronk water weigerde.
| |
| |
Water, water! Daar buiten was er genoeg. De toren werd er bijna geheel door omspoeld. En hij kon er niet bijkomen, zelfs den vinger er niet indompelen.
Het was om gek te worden. Hoor, daar klotste het water duidelijk. Kwam dat ook al meedoen om hem in zijn gevangenschap te bespotten en door zijn verleidelijken sirenenzang zijn lijden te vergrooten?
Hij sprong op en greep naar een der tralies van het venster boven zijn hoofd. Hoor, stemmen! Wat is dat? Herkent hij ze niet?
Daar uit hij een gesmoorde kreet. Zijn hand laat los en als vernietigd zinkt hij op den grond. Hij kreunt als een zwaargewonde.
‘Verlaten; van allen verlaten!’
Ja, hij heeft die stemmen herkend. Walter en zijn vrienden! Het kind, dat hij als een moeder heeft verzorgd en opgevoed. Hij ligt hier in zijn ellendige gevangenis, versmachtend van dorst, en zijn pleegkind... het gaat uit spelevaren met zijn vrienden en vergeet zijn verzorger, die maar een knecht is.
O, dat is te veel, te veel! Dat kan hij niet verdragen. Hij heeft geen tranen meer in de oude oogen, maar de smart woelt daarbinnen als een vuur, als een venijnig brandend gif.
Hij ligt geknield op den grond. Ineens, daar treft een voorwerp hem onzacht op den schouder en ploft voor hem neer. Eerst schrikt hij hevig.
| |
| |
Dan staart hij het voorwerp na. 't Is met grof papier omwikkeld. Hij kan niet aanstonds denken en zijn oogen blijven als wezenloos naar het ding staren. Maar dan, ineens grijpt hij er naar en rukt het open.
O vreugde! Brood! Een sinaasappel! Wie is die goede weldoener?
Daar hoort hij weer geplas in 't water, gedempt geluid van jongensstemmen. En nu dringt het pas tot hem door, dat het Walter en zijn vrienden zijn, die hem dit hebben toegeworpen.
Zijn oude lippen beven, hij lacht met zenuwachtige trekken, terwijl een snik opstijgt in zijn borst.
Hij eet, hij lescht zijn dorst aan de sappige vrucht. Maar de grootste weldaad, die hem geschiedt, dat is de hoop, het vertrouwen in zijn jongen meester, dat nu weer rotsvast in hem ontwaakt. Hij voelt zich niet meer alleen. Aan zijn lijden zal een einde komen.
Al etende tuurt Jozef naar het gat daarboven. En wat hij verwachtte, gebeurde ook; een tweede pakje vloog naar binnen en hij moest haastig zich op zij buigen om het niet vlak in het gezicht te krijgen. Even lachte hij tevreden; dan maakte hij vlug het pakje open. Niet wegens den honger, die is al gestild. Maar nu onderzocht hij nauwkeurig het papier.
‘Vreemd,’ mompelde hij, ‘geen enkel woord. Zouden ze er niet aan gedacht hebben, mij iets
| |
| |
te schrijven?’
En ineens kreeg hij nu een sterk verlangen de jongens te zien. Maar hoe? Zich optrekken tot aan de opening zou wel niet gaan. Hij was te oud en te stijf. Wacht, als hij de steenen wenteltrap opging, dan kon hij misschien wel een stuk van het meer zien. Weldra snelde hij de treden op en een gedeelte van het meer was nu voor hem zichtbaar. Maar er was geen levende ziel te bekennen. Hij klom een trede hooger, en zich wat meer voorover buigende, gelukte het hem de aanlegplaats van de roeibooten in 't gezicht te krijgen.
Ha, kijk, daar ging het bootje met de drie jongens. Jammer, dat hij ze nu niet eens even had kunnen toewuiven, al was 't maar om ze te bedanken. En wat gek toch, dat ze hem nu niets geschreven hadden.
Kijk, daar gingen ze aan wal. Zouden ze nu al weer weggaan? Och ja, ze konden toch niet aldoor om dien toren blijven zwerven.
Hij zag ze op den wal staan en met elkander praten. Nu ging er één weg - 't leek Walter wel, maar 't was zoo ver; en de andere twee bleven in 't gras zitten. Zouden ze toch nog wat van plan zijn? Een tijd lang bleef Jozef staan turen in de verte, tot hij zoo moe werd, dat het hem pijn in den rug deed. Hij ging weer naar beneden om uit te rusten. Doch dat hield hij ook niet lang uit. Ineens holde hij weer de trap
| |
| |
op om te zien, of de jongens er nog waren.
Doch er was nog niets veranderd en eenigszins teleurgesteld ging hij weer terug. Dit herhaalde zich eenige keeren. Maar eindelijk zag hij tot zijn groote vreugde, dat de drie jongens weer bij elkaar waren en even daarna zag hij ze in het bootje stappen.
Het wachten viel hem wel lang, maar ineens kwam er weer iets naar binnen vliegen en ketste met een plof tegen den muur. Jozef haastte zich het op te rapen en een kreet van vreugde ontsnapte hem, toen hij het papier had verwijderd en er, behalve de veldflesch, een beschreven stuk papier te voorschijn kwam. Juist wilde hij het gladstrijken om het te lezen, toen hij hevig schrok. Buiten hoorde hij voetstappen en daarna vernam hij de stem van Balts die tot den agent zei:
‘Merk je nog iets van den gevangene?’
‘Niet veel, maar den laatsten tijd schijnt hij nogal onrustig,’ was het antwoord.
‘Heb je al eens bij hem gekeken?’ vroeg Balts.
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde de agent. ‘Ik had alleen maar opdracht den toegang te bewaken. Ik meende dus niet het recht te hebben, om...’
‘Zeer goed, zeer goed,’ onderbrak Balts. ‘Je bent een man van plicht, dat merk ik wel.’
Jozef zat daarbinnen een oogenblik doodelijk verslagen. Toen ging het hem als een bliksem- | |
| |
straal door het hoofd: Als Balts hier binnen komt en dit voedsel en die papieren ziet, dan komt de Jonker in moeilijkheden. Snel als de gedachte raapte hij de stukken papier bijeen en wierp ze door het gat naar buiten. Het brood en de rest in een hoek gestopt achter de trap, den brief in zijn zak en dan spoedig op zijn bank! Nauwelijks was hij klaar, of de deur werd geopend en Balts trad binnen.
Jozef knipte met de oogen, maar keek hem niet aan.
‘Zoo, man,’ begon Balts, ‘heb je al eens nagedacht? Heb je geen verklaring te doen?’
Jozef zweeg.
‘Welnu, krijg ik nog antwoord?’
Jozef bleef steeds zwijgen. Balts zag hem eenigen tijd aan, maar geen woord kwam over de lippen van den oude. Inwendig ziedde de secretaris van woede, maar hij trachtte zich te beheerschen en sprak, kwasi gemoedelijk: ‘Kom, Jozef, beken maar. Waar is de rest? Misschien in 't meer geworpen?’
Jozef bleef zwijgen.
‘Welnu,’ barstte Balts los, ‘ik zal je wel dwingen tot spreken. Geen spijs, geen druppel drank zal je ontvangen, voordat je spreekt.’
Met een dreunenden slag viel de deur dicht. Haastig verwijderden zich de voetstappen. Jozef glimlachte even. Toen zuchtte hij; hij had maar één angst gekend: Verbeeld je, dat de jongens
| |
| |
eens iets naar binnen hadden geworpen tijdens het bezoek. Maar, gelukkig, niets van dit alles. Haastig tastte hij in den zak, haalde den brief te voorschijn en las:
Beste Jozef,
Ze willen je door den honger tot een of andere bekentenis dwingen. Vrees niets, wij helpen je. Wij hebben een belangrijke ontdekking gedaan omtrent de ware schuldigen. Morgen zal je door Balts naar een der keldergevangenissen gevoerd worden. Dat zullen we niet toelaten. Na twaalf uur vannacht komen we je uit den toren verlossen. Houd je dus gereed en verlaat je op ons.
Je beste vrienden,
Walter, Frans en Tom.
Het is moeilijk te beschrijven, wat er in het gemoed van den ouden Jozef omging, toen hij dit las. Wel kwam er tevens een gevoel van weerzin bij hem op, nu hem het voorstel gedaan werd om te ontvluchten. Maar hier kwam hij gemakkelijk overheen, nu hij de mededeeling las, dat er een ontdekking was gedaan betreffende de ware schuldigen. Voor geen geld ter wereld zou hij het vermoeden tegen hem anders willen verzwaren door een vlucht. Maar thans
| |
| |
was het een noodmaatregel om aan de kwellingen van Balts te ontkomen. Hij besloot dus, zich aan zijn jonge vrienden toe te vertrouwen.
Toch liet de gedachte aan hetgeen er dezen nacht zou gebeuren niet na, hem in een zekere spanning te houden. Dit nam nog toe, toen 's avonds de duisternis begon te vallen.
Wat werd het stil om hem heen! Traag kropen de uren voorbij. In de verte hoorde hij een torenklok slaan. Tien uur! Nog twee lange uren moest hij wachten. Vermoeid als hij was, dutte hij soms eenige oogenblikken in, maar dit duurde niet lang; steeds ontwaakte hij plotseling met een zekeren schrik.
Intusschen sliepen de jonge vrienden in het kasteel al evenmin. Zij hadden het laatste gedeelte van den dag doorgebracht met het nemen van de noodige maatregelen voor de groote onderneming van dezen nacht. De klimpartij tegen den toren op in het donker zou zeker geen gemakkelijke onderneming zijn. Het was niet te verwachten, dat de oude Jozef langs de ringen naar beneden zou kunnen. Frans had hier een middel op gevonden.
‘We moeten een touwladder maken,’ sprak hij dien middag, toen dit gedeelte van het programma besproken werd. Dadelijk hadden zij hun toevlucht genomen tot den schommel, die toch niet meer gebruikt werd. Ze wisten het touw er af te krijgen en na veel inspanning,
| |
| |
waarbij Tom werkelijk sterke staaltjes van gymnastische kunst vertoonde, hadden zij de schroeven uit den bovensten balk gehaald en de ijzeren haken er uit gelicht.
Gelukkig lette zoo goed als niemand op hen. Het avondmaal werd door een anderen bediende gereed gezet. Deze verlangde er naar te genieten van zijn vrijen avond en toen Walter hem dan ook zei, dat hij wel gaan kon, daar ze zich verder best zelf konden helpen, liet hij zich dat geen tweemaal zeggen.
Werkelijk deden zij, alsof ze, zooals alle avonden, op den gewonen tijd naar bed gingen. Zoodra ze echter in hun kamer gekomen waren, begonnen zij te overleggen, wat hun nu te doen stond. Wel moesten zij nog lang wachten, eer het middernachtelijk uur was aangebroken, maar er was nog genoeg te doen.
Vooreerst moesten zij vaststellen, op welke wijze zij het gebouw zouden verlaten. Natuurlijk zouden alle deuren gesloten zijn; maar Walter wist raad. Naast een kleine poort, welke naar den tuin leidde, was een flink raam, dat hoog opgeschoven kon worden en weinig of geen leven maakte. De moeilijkheid, het kasteel te verlaten, was dus niet zoo bijster groot.
Nu was verder het voornaamste werk de touwladder te maken. Dat was echter lang niet gemakkelijk. Op gelijke afstanden werden stevige knoopen gelegd in het dikke touw. Daarop moes- | |
| |
ten de korte stukken rusten, die de sporten zouden uitmaken. Er gingen met dit werk enkele uren voorbij.
't Was half twaalf, toen eindelijk ook de ijzeren haken aan het einde zaten. Hiermede moest de ladder boven aan den toren worden gehangen.
Thans naderde het oogenblik, dat gehandeld moest worden. Zij wachtten nog een goed kwartier en toen - met kloppend hart - openden zij de deur, nadat zij het licht hadden uitgedaan. Behoedzaam, na eenige minuten te hebben geluisterd, slopen ze op de teenen door de gang. Walter ging voorop, Frans liep achter hem met een pak, waarin zich de noodige mondvoorraad bevond, dien ze Jozef zouden meegeven, en Tom volgde met de touwladder. Zonder ongevallen kwamen ze bij het raam.
Weer even geluisterd. Toen schoof Walter het voorzichtig omhoog. Even later was het drietal ongemerkt naar buiten geklauterd. 't Was ondanks het late uur nog drukkend warm buiten. Bovendien was het zeer donker, een bewijs, dat de lucht betrokken was. Zij zouden waarlijk moeite hebben, om den weg te vinden.
Op dit oogenblik klonk in de verte een dof, zwaar gerommel en opeens zagen ze voor een seconde een hel licht achter de toppen der donkere boomen.
‘'t Licht!’ zei Tom, die, hoewel hij niet bang was, min of meer een hekel had aan onweer.
| |
| |
En dit was niet te verwonderen. Zijn tante woonde midden in de stad en daar bemerkt men doorgaans niet veel van de hevigheid van een onweer. Maar hij had nu hier buiten een paar maal zware onweders meegemaakt, en dit had niet nagelaten, een diepen indruk op hem te maken.
Doch Walter zei: ‘Als 't niet te zwaar aanloopt, komt dit weer ons uitstekend van pas. Men zal onze afwezigheid des te minder bemerken.’
‘Best mogelijk,’ mopperde Tom, ‘maar als er nu straks nog veel wind en stortregen bij komt, dan kan dat nog wat worden op het meer.’
‘Och,’ fluisterde Walter terug, ‘je zult straks zien...’
‘Geen praatjes,’ commandeerde Frans plotseling, ‘mooi of leelijk weer, het moet dezen nacht gebeuren. Voorwaarts!’
In hun hart moesten Tom en Walter hem gelijk geven. Snel gingen ze voort, terwijl af en toe een lichtstraal hun het pad wees naar de booten. Ze bereikten de aanlegplaats en stapten in. De riemen werden gegrepen en snel ging het nu het meer op. Juist toen zij van wal staken, liet de toren de twaalf slagen hooren van het middernachtelijk uur. Aan den horizon volgden de bliksemstralen elkander sneller op en het gerommel van den donder werd steeds dreigender. Vanuit het meer was dit ongetwijfeld
| |
| |
een grootsch, maar niet zeer geruststellend schouwspel. Frans keek met bezorgd gezicht in de richting, vanwaar de bui kwam opzetten.
‘We moeten opschieten, hoor,’ zei hij. ‘Roei maar recht op den toren aan. Wie gaat er bij de ringen naar boven? Jij, Tom?’
‘Neen,’ zei Walter vastberaden, ‘dat zal ik doen.’
Zwijgend werd de tocht volbracht. De felle lichtstralen hadden tenminste dit voordeel, dat de drie vrienden nu geen gevaar liepen tegen den torenmuur te varen. De lichte boot werd stevig vastgemaakt aan den ondersten ring. Onmiddellijk begon Walter omhoog te klimmen. De touwladder hing over zijn schouder. Het lange, zwiepende ding maakte de onderneming wel niet gemakkelijker, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen.
Frans en Tom bleven in de boot en zagen met spanning omhoog. Voorwaar, het leek bijna een dolzinnig plan. Frans hield zijn hart vast, naarmate Walter hooger klom en Tom vergaf het zich niet, dat hij er niet op had aangedrongen om dat zware werk te doen. Ofschoon, dit moest hij bekennen, Walter vorderde kranig en in stilte bewonderde hij den moed van den Jonker. De jongens hoorden hem hijgen in het duister en het gekras van zijn schoenen tegen de steenen. Zien konden ze hem bijna niet, want het gedeelte van de lucht, waar het onweer
| |
| |
kwam opzetten, lag achter den toren. Het geleek een eeuwigheid te duren.
Plotseling flitste een bliksemstraal ver door de lucht en zette voor enkele seconden den omtrek in hellen gloed. Frans en Tom zagen hun vriend in het licht juist op den rand van den toren. Een knetterende donderslag volgde en de jongens beefden. Vlak daarop hoorden ze, hoe het torenluik knarsend opendraaide. Walter had de haken van de touwladder in den rand van den muur vastgezet en liet het andere einde er van door de opening van het luik zakken.
‘Jozef,’ riep hij met gedempte stem.
‘Walter,’ klonk het van binnen.
‘Kom langs de ladder naar boven. Wees niet bang.’
‘Ik kan niets zien,’ antwoordde Jozef.
Op hetzelfde oogenblik lichtte het weer fel. De knecht benutte dit en na eenige moeite was hij op den omloop. Hij sloeg zijn armen om Walter heen.
‘Neen, niet nu, straks,’ weerde deze af. ‘We moeten ons haasten.’
Toen waarschuwde hij weer naar beneden:
‘De touwladder.’
Even daarna viel het uiteinde er van in de boot.
‘Zitten de haken stevig?’ vroeg Frans met gedempte stem.
‘Ja,’ klonk het van boven.
| |
| |
Nadat Walter het luik weer gesloten had, wees hij Jozef, hoe hij langs de touwladder moest afdalen. De oude knecht aarzelde; 't was ook geen kleinigheid. Maar hij vermande zich en kroop achteruit naar den rand van den muur. Walter waarschuwde naar beneden: ‘Pas op, we komen!’
Tom ging onder op de touwladder staan, om het slingeren te voorkomen. Eindelijk, te midden van het onweer, dat zich thans in alle hevigheid ontketende, hadden ze Jozef in de boot. Frans wilde de riemen grijpen.
‘Wacht,’ riep Tom, ‘de touwladder moet weg.’
Inderdaad; daaraan had niemand gedacht. Maar Tom was al naar boven. Hij maakte de haken los en liet ze vallen. Toen moest hij zelf terug en wel langs de ringen. Was het klimmen omhoog voor Walter al een buitengewoon moeilijk werk geweest, het afdalen - en dat wel in volslagen duisternis - was eenvoudig onmogelijk. Tom, die aan de bovenste ring hing, begreep, dat er een wonder moest gebeuren, wilde hij langs dezen weg beneden komen.
‘Ga een paar meter van den muur af met de boot!’ schreeuwde hij.
Dit geschiedde. En al heel gauw gebeurde, wat Tom voorzien had. Hij gleed uit en viel naar beneden, met een plomp in het meer. De jongens in de boot gaven een schreeuw, die ver- | |
| |
loren ging in het gerommel van den donder. Oogenblikkelijk daarna klampte Tom zich aan de boot vast. Hij werd druipend en wel door de anderen aan boord geheschen en toen roeiden ze snel weg.
|
|