| |
XI.
Krijgslisten en ontdekkingen.
Walter ging zijn vrienden opzoeken.
Frans en Tom hadden zich ietwat verlegen terzijde gehouden bij al die drukte; ze begrepen wel, dat er ernstige dingen gebeurden op het kasteel, maar ze durfden niemand vragen, wat of dit alles toch te beteekenen had. Eindelijk zagen ze Walter aankomen en ze hoopten, nu toch iets naders te vernemen. En zoo was het ook. Walter vroeg hun dadelijk met hem mee te gaan. Ze trokken een eindweegs het bosch in tot bij de beek en hier zetten ze zich neer.
Nu eerst vertelde Walter wat er gebeurd was. Ook zijn twee vrienden waren zeer verslagen, toen zij hoorden, dat Jozef onder zware verdenking was gevangen genomen. Maar evenals
| |
| |
Walter twijfelden zij geen oogenblik aan de onschuld van den ouden, trouwen huisknecht. Onwillekeurig spraken ze met elkaar over de goede zorgen van Jozef, altijd even goedhartig en oplettend, altijd bereid te helpen. En nu opgesloten, beschouwd als een gemeene inbreker. Vooral voor Walter was het een ontzettend verlies. Hij, die geen moeder meer had, terwijl zijn vader dikwijls maandenlang op reis was, had reeds als klein kind zijn troost gezocht bij Jozef. En geen moeder kon zorgzamer zijn voor haar kind, dan deze oude knecht voor zijn jongen meester. Walter zat dan ook met tranen in de oogen.
‘O,’ riep hij uit, ‘zelfs als Jozef het gedaan had, zou ik het hem kunnen vergeven, als ik denk, hoe goed hij altijd voor me geweest is. Maar hij heeft het niet gedaan, hij heeft het niet gedaan!’
En Frans kon niet nalaten gramstorig zijn steriotype uitroep te laten hooren:
‘Balts, die ijsbal van een kerel, hij laat je niet eens bij hem toe.’
‘Was Papa maar hier,’ zuchtte Walter.
‘Ik zou het hem in ieder geval terstond schrijven,’ riep Tom.
‘Natuurlijk,’ zei Walter, ‘maar wat baat het? Papa is te ver weg en het zal dagen lang duren voor er antwoord is.’
‘Weet je wat,’ zei Tom met zijn gewone
| |
| |
voortvarendheid, ‘je moet telegrafeeren.’
‘O ja, heel mooi,’ zei Walter droogjes, ‘jammer maar, dat zoo iets veel geld kost en dat heb ik niet.’
‘Maar kun je dat dan niet krijgen?’ vroeg Tom verbaasd, ‘je bent toch rijk genoeg?’
‘Als ik geld wil hebben, moet ik het aan den secretaris vragen. En Balts zal het mij voor zooiets natuurlijk weigeren.’
‘Drommels,’ mopperde Tom, ‘dat is toch vrij onaangenaam.’
Walter stond weer op en zei:
‘Gaan jullie mee naar huis? Dan zal ik tenminste direct aan Papa schrijven.’
Zoo deden de vrienden. Zwijgend liepen ze door de lanen in de richting van het kasteel. Eindelijk waren ze achter het groote gebouw. Een dichte haag verborg hen nog. Plotseling hoorden ze aan de andere zijde van het groen twee mannen met elkaar praten; het waren twee bedienden van het huis. Walter zou zeker geen aandacht hebben geschonken aan hun gesprek, als hij niet den naam van Jozef had hooren noemen. Hij bleef staan en wenkte naar Tom en Frans, die hetzelfde deden. En nu hoorden ze het volgende gesprek, dat niet naliet een diepen indruk op hen te maken.
‘Zeg, Jaap, had jij dat kunnen denken van dien ouden Jozef?’
‘Nee, man, ik snap er gewoonweg niks van.
| |
| |
Trouwens, Kees, ik kan het toch maar slecht gelooven, dat hij het gedaan heeft.’
‘Maar ze hebben het geld bij hem gevonden.’
‘Dat weet ik wel. Maar zie je, Balts was er bij, en ik kan d'r niks aan doen, maar ik moet dien vent niet.’
‘Goed, Jaap, laat dat nu zoo zijn. Ik heb ook niets met den man op. Maar dat neemt toch niet weg, dat er geld bij Jozef gevonden is.’
‘Ja, maar wacht eens,’ zei de knecht, die Jaap genoemd werd, ‘als ik 's nachts eens duizend gulden gap, en ik leg er twee honderd bij jou in de kast en ze vinden die dan daar, is dat nou voldoende bewijs om jou voor den dief te houden?’
‘Te deksel,’ riep Kees, ‘je hebt gelijk. Maar wie heeft het dan wel gedaan? Want me dunkt, de dief is in het kasteel.’
‘Natuurlijk,’ lachte Jaap, ‘en hij zit niet zoo ver weg ook.’
‘Zoo,’ zei Kees, ‘weet jij er dan meer van?’
‘Wel neen,’ - en Jaap sprak onwillekeurig zachter, - ‘maar ze hebben heusch niet onder de gewone knechts te zoeken; hooger-op zit soms meer;... een mensch kan zoo wel eens zijn vermoedens hebben, - nou, hm!...’
‘Ben je gek, man,’ fluisterde Kees, ‘je wilt toch Balts niet verdenken?’
‘Ik wil liefst niemand verdenken,’ antwoordde Jaap, ‘maar waarom moet die Balts den armen,
| |
| |
ouden Jozef nu nog martelen en kwellen op allerlei manieren?’
‘Martelen?’
‘Ja zeker; weet je het dan nog niet? Jozef had nog niets gegeten of gedronken, toen hij opgesloten werd. De agent, die er op wacht staat, had een boodschap gestuurd, of ze wat wilden sturen voor zijn gevangene. Maar Balts hoorde dat. En wat zei de schurk van een kerel? Laat hem maar eens een dag honger en dorst lijden, dan zal hij wel wat gauwer bekennen. En er komt vandaag spijs noch drank in den toren. Ik beloof je, dat het er 's middags heet is in die oude kast. Maar je hoeft niet te denken, dat die onmensch van een secretaris aan dien armen, ouden drommel ook maar een kruik water zal laten brengen.’
De jongens achter de heg keken elkaar aan. Walter had de tanden op elkander geklemd en zijn vuisten gebald. Hij had moeite, geen schreeuw uit te stooten. Doch hij wist zich in te houden en luisterde opnieuw. De twee knechts aan de andere zijde zetten ongestoord hun gesprek voort.
‘'t Is vreeselijk,’ riep Kees boos uit. ‘Die secretaris krijgt al meer en meer macht en wat zal dat in de toekomst voor ons worden? Dat wordt me hier toch zeker een Russische toestand. Want hij is natuurlijk te trotsch om iemand van het personeel aan te kijken, dat snap je wel.’
| |
| |
‘Behalve Steven, den chauffeur.’
‘Wat zeg je me daar, Jaap?’
‘'t Is een feit. Dat is koek en ei tusschen die twee. Steven komt zelfs 's avonds bij hem op visite.’
‘Och, kom nou, je maakt me wat wijs.’
‘'t Is de waarheid, ik heb het met mijn eigen oogen gezien. Maar je begrijpt, mijnheer Balts maakt ook graag pleizierritjes met den auto van den Graaf.’
‘Kom, Jaap, nu maak je het toch te bont. Dat zijn zakenreizen, zegt Steven. En je mag zoo maar niet van die slechte gedachten hebben.’
‘Ik kan er niets aan doen,’ zei Jaap met een zekere koppigheid. ‘Maar als ik zie, dat die gemeene vent in de auto stapt met een zak vol sigaren van het fijne merk, zooals alleen de Graaf ze rookt, en Steven komt er achter aan met een paar flesschen wijn, die hij den wagen binnensmokkelt - ja, kijk me maar niet zoo aan, want het is alweer de zuivere waarheid, want ik zag het vanuit een zoldervenster - nu dan, ik zeg, wanneer je zoo iets voor je oogen ziet gebeuren, dan kan ik het niet helpen, als er bij mij al heel rare vermoedens rijzen over die zoogenaamde zakenritten. Maar kom, het gerecht moet dat alles maar uitzoeken, doch ik hoop van harte, dat ze dien ouden drommel daarginds in den toren maar weer gauw laten loopen. Want dat zeg ik je, die heeft er part
| |
| |
noch deel aan, let maar op, wat ik je zeg.’
Zoo pratende verwijderden zich de twee mannen en gingen het gebouw binnen.
In de laan stonden de drie jongens.
‘Heb jullie het gehoord?’ fluisterde Walter opgewonden. ‘Ze laten Jozef honger lijden.’
‘Ja zeker,’ riep Tom, ‘ik heb heel wat gehoord en die secretaris...’
‘Dat komt later,’ zei Frans, die als altijd heel bedaard bleef. ‘Laten wij nu eerst aan Jozef denken, dien moeten we eerst helpen.’
‘Natuurlijk,’ riep Walter. ‘Ik ga terstond naar Balts en als hij niet onmiddellijk eten en drinken laat sturen, dan geloof ik, dat ik hem aanvlieg.’
‘Bedaar,’ zei Frans, ‘en luister even naar mij. Wees verstandig en ga niet naar Balts, het zal je toch niet baten. Hij zal blijven weigeren en zich wel weten schoon te praten voor Mijnheer den Graaf.’
‘Maar denk je dan, dat Papa hem eerder zal gelooven dan mij?’ riep Walter.
‘Dat weet ik niet, maar ik weet wel, dat met al die drukte de oude Jozef niet geholpen is, en honger en dorst zal lijden in zijn gevangenis.’
In machtelooze moede stampte de Jonker op den grond en de tranen kwamen hem in de oogen.
‘Maar wat dan? wat dan?’
‘Kunnen we geen middelen beramen om toch
| |
| |
bij Jozef te komen en hem het noodige te brengen? Zou de agent niet te vermurwen zijn en tenminste eenig voedsel willen toelaten?’
Walter keek Frans een oogenblik peinzend aan en zei toen ineens:
‘Frans, je hebt gelijk. Kwaad worden geeft hier toch niets. We moeten een list gebruiken. Ik heb een idee. We nemen een boot en roeien naar den toren. Dan werpen het noodige door de vensteropeningen naar binnen.’
‘Prachtig!’ riep Tom, ‘dat is een schitterend idée.’
Ook Frans stemde er mee in. En dadelijk snelde ons drietal naar de keuken, om er een ware plundering te beginnen in de provisiekast.
Korten tijd daarna slopen de drie vrienden het kasteel weer uit naar buiten. Had Frans er niet een stokje voor gestoken, dan zouden Tom en Walter genoeg voedsel hebben meegenomen om een half dozijn soldaten te voeden.
Walter had het eerst een paar flesschen met limonade voor den dag gehaald.
‘Dorst is nog erger dan honger,’ had hij gezegd, ‘daarom moet dit het eerst mee.’
‘Natuurlijk,’ zei Frans heel leuk, ‘en als we die naar binnen smijten, vallen ze aan duizend stukken. Dan moet Jozef zeker dat goedje maar oplikken, als hij tenminste geen volle flesch op zijn hoofd heeft gehad, want dan ligt hij vermoedelijk in onmacht.’
| |
| |
Deze woorden stuitten de groote voortvarendheid van de twee anderen.
‘Frans,’ riep Walter, ‘je hebt alweer gelijk. Maar wat raad jij dan aan?’
‘Om te beginnen,’ zei Frans, ‘staat daar een mandje sinaasappelen. Dat is heel goed voor de dorst.’
In een wip waren de vruchten naar de zakken der jongens verhuisd.
‘Nu wat brood, maar niet zoo gek veel, dat dient nergens voor.’
‘Hier zijn broodjes,’ riep Tom.
‘Goed,’ ging Frans verder, ‘laten we nu wat vleesch en boter zoeken en dat er tusschen doen.’
Ook dit werk was spoedig klaar.
‘De keukenmeid zal ook niet weten, hoe ze 't heeft, als ze straks in de kast kijkt,’ meende Tom.
‘O, ze moet maar denken, dat de kat vandaag gasten heeft gehad,’ lachte Walter. ‘En wat nu nog?’ vroeg hij aan Frans.
‘Hier zijn we klaar,’ zei deze. ‘Maar wacht eens. Heb je ook een veldflesch, zoo'n ding met een rieten huls er om?’
‘Jawel,’ antwoordde Walter, ‘wat wou je nu daarmee?’
‘Vul die met ijskoud water. Dat is beter dan limonade en andere zoetigheid. En dan, vooruit!’
Aldus beladen gingen ze door den tuin tot
| |
| |
aan het bosch, waar in de schaduw der boomen onder het afdak aan den wal de ranke roeibooten lagen. De jongens stapten in een er van en maakten ze los.
‘Wacht eens,’ zei Walter. ‘Frans, je bent toch een verstandige kerel. Als je mij had laten begaan, zou ik alles voor Jozef verknoeid hebben. Maar nu begin ik wijzer te worden. Ik stel nu voor, dat we eerst heel kalm wat gaan rondvaren. Als ongemerkt gaan we dan tenslotte langs den toren en nemen de kans waar.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Nadat ze een poosje hier en daar hadden geroeid, zei Walter:
‘Nu, jongens, met een grooten boog langs den toren. Jozef zit natuurlijk in de middelste torenkamer. Maar zeg eens, het zal toch niet meevallen om onzen voorraad door die kleine opening te mikken.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Tom dadelijk. ‘Ik beloof je, dat ik niet missen zal.’
‘Ja,’ riep Frans, ‘zoo is het. Tom was altijd de beste bij balspelen en al dat werk, waar het op goed mikken aankomt.’
Zoo werd besloten. Tom ging voor in de boot zitten. Walter roeide en Frans bespiedde de omgeving om te zien, of niemand hen gadesloeg. De lichte boot schoot snel over het water en naderde den ouden toren. Walter keek even om.
‘Dat middelste gat, Tom,’ zei hij half luid.
‘'t Komt in orde,’ was het antwoord. ‘Geen
| |
| |
onraad, Frans?’
‘Geen mensch te bekennen,’ fluisterde Frans.
‘Dan nog één flinken slag en dan de riemen stil, anders schudt de boot te veel,’ commandeerde Tom, die op één knie lag op het voorbankje. Hij hield in zijn hand een broodje en een sinaasappel, stevig in papier verpakt. Walter gaf een forschen slag met de riemen en tilde ze uit het water. Met zacht geklots schoot de boot vooruit en langs den toren. Even balanceerde Tom het pakje, zijn lichaam voorover gebogen. Dan deed hij zijn worp, terwijl Walter en Frans toekeken met ingehouden adem. Met een boog ging de zonderlinge bal door de lucht en verdween dan precies door de donkere opening in den toren.
Bijna hadden de jongens een luiden juichkreet doen hooren.
‘Roei op!’ fluisterde Frans, ‘ik zie den agent.’
Dadelijk liet Walter de riemen weer zakken, terwijl Tom kwasie onverschillig zijn hand in 't water liet hangen. Over den muur naast den toren verscheen een oogenblik het gezicht van den politieman. Doch hij staarde in de verte en had blijkbaar geen erg in de roeiers.
‘Mooi zoo,’ fluisterde Walter, ‘die daar ziet minder dan niets. We zullen echter maken, dat we hem uit 't vizier blijven.’
En met een handige zwenking liet hij de boot voortglijden in de schaduw van den hoogen muur.
| |
| |
Na een poosje naderden zij voor de tweede maal den toren. Tom had weer een pakje klaar, nu wat grooter dan het eerste. Hij kende thans het doel en was zekerder dan ooit, dat hij treffen zou. En zoo gebeurde het ook. Tot groote vreugde van de jongens kwam ook deze zending behouden en wel op haar bestemming aan. Nu bleef nog slechts de veldflesch over.
‘Zeg eens,’ zei Tom, ‘daar kunnen we toch wel een brief aan binden. Jozef zal mogelijk wel begrijpen, waar die eetbare gaven vandaan komen, maar het zal toch wel een troost voor hem zijn, iets van ons te vernemen.’
‘Hoe dom!’ riep Walter. ‘Dat we daar niet eerder aan gedacht hebben. Gauw een stuk papier en een potlood!’
Maar dat was eerder gezegd dan gedaan. Papier hadden ze nog genoeg bij de hand, maar een potlood... Ze zochten en zochten, keerden al hun zakken om, maar niets dat ook maar op het laatste stompje van een potlood geleek.
‘Wel verdraaid,’ riep Tom. ‘Hoe is het nu toch mogelijk, dat we geen van drieën iets mee hebben, waar je mee schrijven kunt. Wat moet dat nu?’
‘Ja,’ zei Walter, ‘er zit niet anders op, dan dat we aan wal gaan en naar huis om een potlood te halen.’
Ze roeiden dus naar de aanlegplaats en stapten uit de boot.
| |
| |
‘Zou het niet beter zijn, dat er maar één van ons naar binnen gaat?’ opperde Frans. ‘'t Is wel mogelijk, dat niemand achterdocht heeft, maar we zijn door die historie toch wel wat uit ons gewone doen geraakt. En ik vind het maar beter, dat niemand het een of ander begint te vermoeden, of nieuwsgierig wordt naar wat we uithalen.’
Walter knikte. ‘Ik zal naar binnen gaan, blijf jullie dan hier maar in 't gras zitten.’
Dit werd goed gevonden en de Jonker stapte naar het kasteel, in diepe gedachten verzonken. Jammer toch, dat Jozef zoo in het nauw zat. Anders zou hij de heele zaak zeker bijzonder interessant hebben gevonden. Onwillekeurig dacht hij nu weer aan het gesprek van Jaap en Kees en hij nam zich voor, nu ook zelf eens extra op een en ander te gaan letten. En opeens bekroop hem de lust te weten, wat Balts, de secretaris, op 't oogenblik wel uitvoerde. 't Was nog vroeg, hij kon dat dus wel eens even onderzoeken. Schijnbaar onverschillig slenterde hij de gangen door en naderde de kamer van Balts. De deur stond op een kier. Walter gluurde naar binnen. Er was niemand. Waar zou de secretaris zijn? Misschien in de werkkamer van zijn vader. De Jonker ging er heen en bleef bij de deur staan. Binnen werd druk gesproken. Hij hoorde Balts zeggen:
‘Je brengt er vanavond om een uur of negen
| |
| |
maar een stroozak heen, een deken is niet noodig.’
Toen hoorde Walter een andere stem, waarin hij een van de bedienden meende te herkennen. Hij kon niet hooren, wat de man zei, maar dadelijk daarop klonk hard en scherp weer de stem van Balts:
‘Neen, waarachtig niet! Je hebt me begrepen, nietwaar? Ruk in!’
Bliksemsnel trok Walter zich terug, hij rukte een kastdeur open en stapte er binnen. 't Was juist op tijd, want oogenblikkelijk daarna werd de kamerdeur geopend en er liep iemand door de gang. Walter wachtte even en was nu op het punt om weer uit de kast te stappen, toen hij schrok. Er werd daar binnen weer gesproken, zachter dan zooeven, maar hij kon het heel duidelijk verstaan. Geen wonder: de kast was slechts door een dun houten schot van de kamer gescheiden.
‘Ha, ha,’ hoorde hij Balts zeggen, ‘ze willen dien ouden gek met alle geweld eten laten bezorgen. Ik denk er niet aan. 't Is al mooi genoeg, dat ik hem dien stroozak moet laten brengen.’
‘Je bent gemeen,’ zei dof een andere stem, die Walter dadelijk als die van Steven herkende. ‘'t Is meer dan laag.’
‘Man, wat klets je,’ voer Balts uit. ‘Jij snapt gewoonweg niks. Je begrijpt toch, als we dien
| |
| |
grijskop een soort van bekentenis kunnen ontwringen, bijvoorbeeld dat hij zegt, dat hij de rest van het geld in het meer gegooid heeft, dan zijn we gered. Maar denk je, dat we dat ooit gedaan krijgen, als we hem niet eerst tot het uiterste afmatten?’
‘We?... we?...’ bromde Steven. ‘Ik heb je eens en voor altijd gezegd, dat ik er niets meer mee te maken wil hebben, en ik zal nooit een cent van dat gestolen geld aannemen. 't Is gemeen, vervloekt gemeen! En een bekentenis krijg je van hem nooit!’
Balts lachte kort en hatelijk; en als had hij de andere opmerkingen niet gehoord, vervolgde hij:
‘Niet krijgen? Dat zal je zien. Ik weet, dat de commissaris het de eerste week veel te druk heeft om hier te komen. Morgenochtend gaat de vent uit den toren en ik sluit hem op onder in den kelder. Och, dat is toch zoo'n fijn vertrekje daar voor hem. Dat is nog iets anders uit de middeleeuwen en daar kan hij het wel zonder stroozak stellen.’
‘Onmensch!’ schreeuwde Steven.
‘Zwijg,’ siste Balts. ‘Wat ik wil, zal gebeuren. Luister. Vanavond heb ik geen tijd, maar morgenavond om elf uur kom je in mijn kamer. Begrepen?’
Walter hoorde iets, dat op een ontevreden gebrom geleek.
‘Nou,’ zei Balts gemoedelijk, ‘troost je maar.
| |
| |
't Is de laatste keer, dat ik je noodig heb. En ga nu heen, want ik heb nog veel te doen hier.’
Even daarna hoorde Walter, dat Steven voorbijstapte. Binnen bleef het nu stil. Met kloppend hart duwde de Jonker de deur open en sloop de gang door. Het duizelde hem en zijn hoofd gloeide. Hij wilde dadelijk naar zijn vrienden snellen. Maar stil, waarom was hij ook weer naar het kasteel gekomen? Och ja, dat was waar ook, hij moest een potlood halen. Werktuigelijk liep hij terug naar zijn kamer, stak potlooden en eenige vellen papier bij zich en ging weer naar buiten. Hij moest zich dwingen om kalm te loopen, terwijl hij wel had willen vliegen. Eindelijk had hij de jongens bereikt.
Tom, die achterover in het gras lag, riep hem al toe:
‘Zeg, moest dat potlood nog gemaakt worden?’
Maar toen hij het bleeke en ontstelde gezicht van Walter zag, vroeg hij verbaasd en ongerust tevens:
‘Maar wat is er nu weer gebeurd?’
Walter gaf nauwkeurig verslag van alles wat hij gehoord had. Versteld luisterden zijn vrienden toe en ze zaten wel een minuut lang met verslagen gezichten te kijken. Toen vloog Tom overeind en riep:
‘Wat treuzelen we nog! We hebben de ware daders betrapt. We moeten dadelijk naar den commissaris!’
| |
| |
Walter keek hem met open mond aan. Dan sprong hij ook op en riep:
‘Kerel, je hebt gelijk! Hoe kon ik dat vergeten. Vooruit, jongens, ga mee!’
Frans bleef kalmpjes zitten en zei:
‘Zouden we de zaak eerst niet eens bepraten?’
‘Wat praten?’ riep Tom. ‘We hebben geen tijd te verliezen.’
‘Komaan,’ zei Frans heel ernstig, ‘doe nu niet zoo dwaas als kleine kinderen, want ik zeg je, dat je nooit iets zult bereiken.’
‘Wel nu nog mooier,’ zei Walter. ‘Geven mijn bewijzen dan niets?’
‘Neen, niets.’
‘En waarom niet?’
‘Ten eerste: jij bent maar alleen, en zij zijn met z'n tweeën. En ze zullen natuurlijk zeggen, dat er niets van waar is. Ten tweede, je bent nog lang geen een en twintig jaar, dus ik reken, dat je getuigenis zoo goed als geen waarde heeft.’
Walter zei niets en Tom riep:
‘Wat ben je toch een verschrikkelijk mensch met je nuchter verstand, al heb je dan voor den zooveelsten keer gelijk. Maar ik zeg je, dat ik het bar vind.’
Walter was gaan zitten en legde zijn hand op den schouder van Frans.
‘Beste Frans, kunnen we dan niets doen? Heb je geen plan?’
‘Ja, ik heb een plan,’ zei deze langzaam.
| |
| |
‘Voor den dag er mee,’ riep Tom. ‘Wat moeten we doen?’
‘We moeten zorgen, dat de commissaris morgen de bijeenkomst van Balts en Steven kan beluisteren. Dan heeft hij zelf de bewijzen in handen. Of liever, hij betrapt ze op heeterdaad.’
‘Maar dan gaat Jozef morgen in die verschrikkelijke keldergevangenis!’ riep Walter wanhopig uit.
‘Dat gaat hij niet!’
‘Waarom niet?’
‘Omdat wij hem vannacht uit den toren zullen bevrijden,’ zei Frans kalm.
De twee anderen keken hun vriend verstomd aan.
Tom krabde zich eens achter 't oor.
‘Te deksel,’ zei hij, ‘dat klinkt zeer romantisch, maar het lijkt me toch wel een beetje onwaarschijnlijk. Hoe wou je dat doen?’
‘Dat weet ik ook niet,’ antwoordde Frans, ‘maar het moet. Misschien laten ze vannacht den agent vertrekken en kunnen we de deur openen.’
‘Neen,’ zei Walter, ‘zoo dom zal Balts niet zijn, want hij zal vreezen, dat er dan voedsel naar de gevangenis wordt gebracht. Er is maar één weg.’
‘En die is?’ vroegen Frans en Tom tegelijk.
‘De weg, waarlangs Walter van Hallenburg, mijn groote voorganger, op den toren kwam om zijn vader te bevrijden. Maar laten wij dat plan
| |
| |
straks overwegen. Eerst moeten we nu de veldflesch met een brief naar Jozef sturen, en we schrijven hem, dat hij zich na twaalf uur vannacht gereed moet houden.’
|
|