Op den Hallenburg
(1930)–A.J. van der Knaap– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
niemand van het personeel begreep er iets van. Van een of andere misdaad hadden ze geen vermoeden, al werden er ook allerlei gissingen gedaan. ‘Dus u hebt geen pogingen aangewend iemand van het personeel te ondervragen?’ aldus richtte de commissaris zich tot den heer Balts. ‘Absoluut niemand,’ antwoordde de bedrieger met bewonderenswaardige kalmte en overtuiging, ‘zooals ik u zeide, direct na het ontdekken van den diefstal heb ik de kamer van Mijnheer den Graaf afgesloten en u onmiddellijk getelefoneerd. Dit leek mij het wijste.’ ‘Zeer juist,’ knikte de commissaris. ‘Dan zullen wij op de eerste plaats een onderzoek instellen, of er sporen van braak zijn te ontdekken.’ ‘Pardon,’ merkte Balts op, ‘ik wil graag gelooven, dat het geoefend oog der gerechtsdienaars scherper ziet dan ik, maar ik wilde u al dadelijk doen opmerken, dat ik zelf reeds alles heb nagegaan. Trouwens, als ik een vermoeden mag uitspreken, dan moet de dief niet buiten, maar in dit gebouw worden gezocht.’ ‘Aha,’ zei de commissaris, ‘u hebt wellicht onder het dienstpersoneel een of ander sujet, die zich reeds als niet zeer betrouwbaar heeft verraden.’ Balts echter schudde kalm het hoofd. ‘Dat niet,’ antwoordde hij, ‘maar, zooals ik reeds vertelde, heeft de dief, nadat hij het geld | |
[pagina 124]
| |
nam, het slot van de brandkast weer omgedraaid, maar in zijn zenuwachtigheid niet eens bemerkt, dat hij de deur nog niet goed gesloten had, zoodat de kast toch open bleef. Mag dit niet als een bewijs gelden, dat we hier niet met een beroepsinbreker te doen hebben?’ ‘U kunt gelijk hebben,’ sprak de ander. ‘Hoeveel sleutels van de brandkast zijn er?’ ‘Mijnheer de Graaf draagt er een aan zijn sleutelring, maar of hij er ook meerdere exemplaren van bezit, is mij onbekend.’ ‘Hm,’ peinsde de commissaris, ‘dat niet sluiten van de deur is wel eigenaardig.’ ‘De dief kan ook gestoord zijn en overhaast gevlucht,’ bracht de inspecteur in het midden. Balts haalde de schouders op. ‘Ik zou niet weten waardoor,’ zei hij. ‘Slapen er personen in de kamer naast die van den Graaf?’ vroeg de commissaris. Balts knipte even met de oogen voor hij antwoordde: ‘Jonker Walter en twee logé's.’ ‘Dan moeten we hen eerst ondervragen,’ zei het hoofd der politie. De tafelschel rinkelde en een agent trad binnen. Deze salueerde en bleef in de houding staan. ‘Verzoek Jonker Walter hier te komen en zijn twee... of neen, alleen Jonker Walter.’ De agent verdween. De drie heeren spraken niet. Ondanks zijn geweldige kracht tot zelfbe- | |
[pagina 125]
| |
heersching kon Balts niet nalaten even op de tafel te trommelen. ‘Lamme historie,’ sprak hij halfluid, ‘mijnheer de Graaf zal er ook slecht over te spreken zijn.’ ‘Weet Mijnheer er al van?’ vroeg de inspecteur. ‘Ja, iets,’ sprak Balts, ‘ik heb een voorloopig telegram gezonden.’ Er werd geklopt en de agent kwam binnen met Walter. De drie heeren stonden op. De commissaris maakte een lichte buiging en begon: ‘Het zal u verwonderen, Jonker, ons hier te zien. Ik zal u daarover gaarne volledig inlichten, doch vooraf wenschte ik u eenige vragen te stellen, die u wel zoo goed wilt zijn te beantwoorden.’ ‘Zeker, mijnheer,’ zei Walter, ‘ik ben tot uw dienst.’ ‘Sta mij dan toe er bij u op aan te dringen, vooral uw geheugen goed te raadplegen. Daar zal namelijk veel van afhangen. Welnu dan, heeft u vannacht goed geslapen?’ Onwillekeurig schoot Walter in een lach. ‘Nu,’ zei hij, ‘daar behoef ik niet lang over te denken. We hadden gisteren ons in het bosch geducht geweerd en daarna hebben we flink gegeten, dus u begrijpt wel... maar wacht, ik kon toch niet dadelijk slapen, want ik was te moe. Ook ben ik in het begin een paar maal wakker geworden. Doch daarna...’ | |
[pagina 126]
| |
‘Pardon,’ viel hem de commissaris in de rede, ‘u is een paar maal wakker geworden. Weet u ook waarvan, of waardoor?’ Walter keek den politieman in gedachten aan. ‘Ik weet niet,’ sprak hij, ‘of ik daar wel een bijzondere reden voor kan opgeven. Behalve één keer, toen hoestte er iemand en ik zag Jozef voorbijloopen.’ ‘Jozef, wie is dat?’ ‘Onze oude huisknecht, die in de kamer naast ons slaapt.’ ‘Was het laat?’ ‘Ik denk het wel, want er was nogal veel maanlicht, herinner ik me.’ ‘En wat moest die Jozef?’ ‘Dat weet ik niet. Ik geloof, dat ik het hem nog zoo half vroeg, maar hij gaf geen antwoord.’ ‘Zoo, zoo,’ zei de commissaris. ‘Welken kant ging hij op?’ ‘Naar de kamer van Papa. O ja, ik weet toch, dat het me bevreemdde, dat hij ineens hard er heen liep, toen ik dat vroeg. Maar,’ en Walter keek angstig op, ‘wat is er dan gebeurd?’ ‘Neem mij niet kwalijk,’ zei de Commissaris, ‘nu kan ik u daarop nog geen antwoord geven. Vergun mij nog één vraag: Weet u zeker, dat het Jozef was?’ ‘Ik zag het aan zijn lichtgele huisjas. Zijn gezicht heb ik natuurlijk niet gezien.’ ‘Dank u,’ zei de commissaris en hij wreef | |
[pagina 127]
| |
zich een oogenblik met de hand langs den kin. ‘Jonker, het spijt mij zeer, maar u moet nog een oogenblik geduld hebben, alvorens ik u opheldering geef. Maar lang zal het niet duren. Wilt u ons thans weer alleen laten?’ Walter groette en verliet het vertrek, doch met een zeer onaangenaam gevoel over zich. Hij ging zoo snel mogelijk naar Frans en Tom. De commissaris wendde zich met stralend gelaat naar Balts. ‘Dat loopt bijzonder fortuinlijk,’ riep hij uit. Balts veinsde groote verbazing en zei: ‘Ik begrijp niet goed, wat u bedoelt.’ ‘Wel, die Jozef...’ ‘O, maar dat is onmogelijk, eenvoudig onmogelijk!’ riep Balts met grooten nadruk. ‘Zoo'n oude getrouwe, neen, dat heeft u toch mis.’ ‘Wij zullen zien,’ zei de man van het gerecht. Hij belde en gelastte den agent: ‘Breng Jozef, den huisknecht, hier.’ Eenige oogenblikken later stond Jozef voor hem, kalm en rustig, zoodat zelfs de commissaris een oogenblik aarzelde, voor hij begon. ‘Jozef, de huisknecht?’ ‘Om u te dienen, mijnheer.’ ‘Al lang hier in dienst?’ ‘Bijna twee en veertig jaar. Ik ben vier en vijftig, en ik was twaalf, toen ik hier kwam.’ Met zekeren trots zei hij dit. De commissaris trok de wenkbrauwen op en tikte even met een | |
[pagina 128]
| |
potlood op de tafel. Dan plotseling trokken die wenkbrauwen zich samen, zijn oogen vestigden zich met een koude, harde uitdrukking op den ouden getrouwe, en snel vroeg hij: ‘Wat deed jij gisterenavond in de kamer van den Graaf?’ Nu was de beurt aan Jozef om van verbazing de wenkbrauwen op te trekken. Dan ineens, als een bliksemstraal flitste het door zijn hoofd: Daar is wat gebeurd! En ze verdenken me. Mij, de oudste en vertrouwdste bediende! Dat was te veel voor zijn eerlijk hart. Zijn handen begonnen te beven en hij werd doodsbleek. ‘Nu?’ drong de commissaris aan met verheffing van stem. Jozef kwam naar voren. Hij zocht steun voor zijn handen op de tafel en met moeite, terwijl zijn stem trilde, bracht hij er uit: ‘Twee en veertig jaren trouwe dienst. Mijnheer den Graaf heb ik gekend bijna als een kind nog. En men vraagt mij...’ De commissaris kruiste de armen over de borst, hield onafgebroken het oog op Jozef gevestigd en snijdend klonk zijn stem: ‘Ik herhaal, wat moest jij gisterenavond in de kamer van den Graaf? En geen praatjes asjeblieft!’ Jozef richtte zich op. Hij scheen zich plotseling volkomen te beheerschen, wierp een minachtenden blik op de mannen vóór hem en zei met | |
[pagina 129]
| |
vaste stem: ‘Ik ben er niet geweest.’ ‘Pas op, draai er niet omheen. De getuigenissen konden wel eens anders zijn.’ ‘U hebt me geen strikvragen te doen,’ zei Jozef schamper. ‘Ik zeg u nog eens, ik ben er niet geweest.’ De commissaris belde om een agent. ‘Deze man in de kamer hiernaast. Hij moet daar blijven,’ klonk het bevel. Toen Jozef verdwenen was, stond de commissaris op en verzocht aan Balts: ‘Wilt u ons naar de kamer van dien man brengen?’ Ze gingen er heen met twee agenten. In het vertrek aangekomen, gelastte de man der wet zijn dienaren alles na te zoeken. Een der agenten ging naar een kast, de ander opende de kist onder het bed en begon er stuk voor stuk het goed uit te nemen. Nog geen tien minuten later uitte de tweede agent een kreet. Een bundel bankpapier en een sleutel had hij in de hand. Balts stiet eveneens een kreet uit en deed, alsof hij ten zeerste ontsteld was. ‘Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk!’ riep hij uit, terwijl hij, het hoofd schuddend, als radeloos heen en weer liep. Intusschen echter verloor hij den commissaris niet uit het oog. Tot zijn verrassing gedroeg deze zich gansch anders, dan Balts verwacht had. Hij had ge- | |
[pagina 130]
| |
dacht, dat de man een uitroep van voldoening zou laten hooren. Doch integendeel, de commissaris scheen ten hoogste verbaasd. ‘Wat hebben we nu?’ riep hij. ‘Waar lag dat?’ En hij snelde naar de kist. Dan nam hij het geld en telde het na, hardop. ‘Dat is maar een vierde deel van wat er vermist wordt, nietwaar?’ vroeg hij aan Balts. ‘Ja, mijnheer,’ sprak deze. ‘Ik moet zeggen, ik kan het mij niet begrijpen. Waarlijk, uw blik is scherper dan de mijne. Ik had niet gedacht, dat u den schuldige zoo spoedig zoudt vinden.’ ‘En wie zegt u, dat wij den schuldige hebben?’ antwoordde de aangesprokene, terwijl hij Balts scherp aanzag. De secretaris beet zich op de lippen en geraakte een oogenblik van zijn stuk. Daarna vroeg hij voorzichtig: ‘Maar wat zijn dan uw vermoedens over dit geld?’ ‘Die moet ik voorloopig voor mij houden,’ klonk het kortaf. ‘Agenten, zet het onderzoek voort. Wij hebben hier niet te blijven.’ Die laatste woorden waren gericht tot den inspecteur, die intusschen druk had staan schrijven in zijn zakboek. In de gang wendde de commissaris zich weder tot Balts. ‘In ieder geval moet die huisknecht voorloopig onder bewaking blijven. Maar ik neem | |
[pagina 131]
| |
hem liever niet mee, om geen opschudding te veroorzaken. Is hier geen geschikte gelegenheid?’ Balts dacht even na. ‘De toren in het meer,’ sprak hij. ‘Goed,’ zei de ander, ‘wij zullen hem daar heen laten voeren.’ Eenige minuten later werd Jozef tusschen twee agenten naar zijn gevangenis gevoerd. De deur viel achter hem dicht en het slot knarste. Toen zuchtte de oude dienaar diep en liet zich neervallen op een steenen bank. De commissaris maakte zich inmiddels gereed het kasteel te verlaten. Voorloopig kon het eerste onderzoek als geëindigd beschouwd worden. In de vestibule trad Walter hem tegemoet. ‘Mijnheer, mag ik u nu vragen, wat dit alles te beteekenen heeft?’ ‘Zeker, Jonker,’ antwoordde de gerechtsdienaar. In 't kort gaf hij nu verslag van de misdaad en de resultaten van het eerste onderzoek. Toen Walter hoorde van de bevindingen in de kamer van Jozef, zette hij eerst groote oogen op en werd toen doodsbleek. ‘Maar mijnheer,’ riep hij uit, ‘het is onmogelijk, het kan niet waar zijn. Hoe kunt u Jozef voor den dader houden?’ ‘Wie zegt u, dat ik hem voor den dader houd?’ was de wedervraag van den commissaris. ‘Maar men heeft hem toch opgesloten?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Zeker, en zelfs wil ik bekennen, dat de schijn tegen hem is. Dit alleen is dan ook de reden, dat wij hem onder bewaking moesten stellen. Maar bedenk, een afdoend bewijs is er niet en er is altijd nog drie vierden van het geld zoek.’ ‘Maar wat denkt u dan?’ drong Walter aan. ‘Voorloopig kan ik mijn gedachten nog niet uitspreken. We moeten geduld hebben.’ De commissaris groette en verliet met den inspecteur het gebouw. Ook de meeste agenten vertrokken weder. Walter snelde naar den toren. Hier stond een agent op post. ‘Mag de deur even geopend worden?’ vroeg Walter. ‘'t Spijt me, Jonker, maar dat gaat niet,’ antwoordde de politieman. ‘Maar ik wil Jozef spreken.’ ‘Dat mag ik u niet toestaan.’ Walter werd woedend. ‘Mijnheer,’ sprak hij, en zijn gelaat werd donkerrood, ‘ik ben hier in het kasteel van mijn vader. Ik meen recht te hebben te doen wat ik verkies. Of ben ik hier soms ook al een gevangene?’ De agent werd verlegen met het geval, maar hij moest voor alles zijn plicht doen. ‘Ja, ziet u,’ begon hij, ‘deze persoon is in handen van het gerecht en ik heb opdracht van den commissaris niemand bij hem toe te laten. | |
[pagina 133]
| |
Mijnheer Balts heeft zelf voorgeslagen, hem hier op te sluiten. Misschien als u het hem vraagt, dat het mag. Maar op eigen gelegenheid durf ik het u niet toe te staan.’ Walter ging boos heen. Regelrecht begaf hij zich naar de kamer van den secretaris. Driftig klopte hij aan de deur. ‘Binnen,’ klonk het. Walter ging de kamer binnen en vond Balts achter zijn schrijftafel. ‘Dat is een vreemde geschiedenis, mijnheer,’ zei Walter. ‘Zeker. 't is een leelijke zaak,’ zei de secretaris kalm, ‘maar 't is gelukkig, dat we reeds zoo goed als zeker den d...’ ‘Wilt u beweren, dat Jozef de dief is?’ viel Walter hem onstuimig in de reden. ‘Heeft u den uitslag van het onderzoek in zijn kamer vernomen?’ vroeg Balts op zijn beurt. ‘Dat bewijst niets.’ ‘Of alles.’ ‘De commissaris is van een andere meening.’ Balts lachte schamper en haalde de schouders op. ‘Ik begrijp niet,’ riep Walter steeds driftiger uit, ‘dat u ook maar een oogenblik heb kunnen gelooven, dat Jozef iets met deze zaak te maken heeft. Voor mij beteekent dit een afschuwelijk misverstand of...’ ‘Of...?’ vroeg Balts, terwijl hij den Jonker | |
[pagina 134]
| |
scherp aanzag. ‘Of een duivelachtige laagheid,’ zei Walter. ‘Ge weet niet, wat ge zegt,’ vond Balts. ‘In ieder geval,’ sprak Walter, ‘ik wil met Jozef spreken. De agent, die hem bewaakt, durft me niet bij hem toe te laten, maar u zult wel zoo goed willen zijn hem te gelasten...’ ‘Pardon,’ zei Balts, ‘daar denk ik niet aan.’ ‘En waarom niet?’ ‘Omdat voor mij vaststaat, dat de dader daar in den toren is opgesloten en ik mag niet toestaan, dat de zoon van den Graaf van Hallenburg zich met zoo iemand ophoudt.’ ‘En als ik het nu eisch?’ riep Walter. ‘Dan zoudt u mij verplichten er u aan te herinneren, dat bij afwezigheid van Mijnheer den Graaf ik hier in zijn plaats heb te besturen.’ Deze woorden waren op koelen toon uitgesproken. Toen liet Balts er meer gemoedelijk op volgen: ‘Kom, Jonker, ik zou mij niet zoo opwinden over die kwestie. 't Is een onaangename historie; maar 't is maar een dienstknecht. Daarvoor hebt ge u niet zooveel moeite te geven.’ Walter keerde zich bij deze woorden om, liep met groote stappen de kamer uit en smeet de deur met een slag achter zich dicht. Balts stond een oogenblik verbluft. ‘Kwajongen,’ gromde hij. ‘Pas op, of ik zal het je betaald zetten.’ | |
[pagina 135]
| |
Toen liep hij een paar keer de kamer op en neer. ‘Bah,’ mompelde hij, ‘wat zou ik me druk maken om zoo'n jongen. Er is wel wat anders te doen.’ Daarna zette hij zich weer achter zijn schrijftafel. |
|